52 Een man die zijn kansen waarnam
Nehemia, een van de Hebreeuwse ballingen, bekleedde een invloedrijke plaats aan het Perzische hof. Als schenker van de koning had hij vrij tot hem toegang. Uit hoofde van zijn positie en door zijn bekwaamheid en trouw was hij de vriend en raadsman van de vorst geworden. Hoewel hij deelde in de koninklijke gunst en omringd was door pracht en praal, vergat hij echter niet zijn God of zijn volk.
Met diepe belangstelling trok zijn hart naar Jeruzalem; zijn hoop en vreugde hielden gelijke tred met de voorspoed daarvan. Het was Gods bedoeling om door deze man, voorbereid aan het Perzische hof voor het werk dat hem te wachten stond, een zegen te brengen aan zijn volk in het land van hun vaderen.
Van boden uit Judea hoorde de Hebreeuwse patriot dat er dagen van beproeving voor Jeruzalem, de uitverkoren stad, waren aangebroken. De ballingen die teruggekeerd waren, leden verdrukking en smaad. De tempel en delen van de stad waren herbouwd; maar het herstellingswerk werd gehinderd, de tempeldiensten werden verstoord en het volk leefde steeds in spanning omdat de muren van de stad nog grotendeels in puin lagen.
Overweldigd door verdriet, kon Nehemia eten noch drinken; hij “weende en bedreef rouw, dagen lang”. In zijn droefheid wendde hij zich tot de goddelijke Helper. ,, Ik . . . bad”, zei hij, “voor het aangezicht van de God des hemels.” (Neh. 1: 4)
Eerlijk beleed hij zijn zonden en de zonden van zijn volk. Hij smeekte God om Israëls zaak gestand te doen, hun moed en kracht te herstellen en hen te helpen de woeste plaatsen in Juda te herbouwen.
Terwijl Nehemia bad, groeiden zijn geloof en zijn moed. Tal van heilige argumenten kwamen in hem op. Hij wees op de oneer die op God geworpen zou worden als zijn volk, nu ze tot Hem waren teruggekeerd, zwak en verdrukt zou blijven, en hij drong bij de Here erop aan zijn belofte waar te maken: “Maar, bekeert gij u tot Mij en onderhoudt gij naarstig mijn geboden – al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal hen vandaar vergaderen en hen brengen naar de plaats die Ik verkoren heb om daar mijn naam te doen wonen.” (Neh. 1: 9 en zie Deut. 4: 29-31)
Mozes had deze belofte aan Israël doorgegeven eer ze het land Kanaän binnentrokken; en in de loop der eeuwen was deze belofte ongewijzigd gebleven. Nu was Gods volk berouwvol en gelovig tot Hem teruggekeerd, en zou zijn belofte niet falen.
Dikwijls had Nehemia zijn ziel uitgestort voor zijn volk. Maar nu, terwijl hij bad, kwam een heilig voornemen in hem op. Hij besloot dat, als hij toestemming van de koning zou krijgen en de nodige hulp om aan uitrustingen en voorraden te komen het op zich te nemen de muren van Jeruzalem te herbouwen en Israëls nationale kracht te doen herleven. Hij vroeg de Here hem genade te schenken in de ogen van de koning, zodat zijn plannen uitgevoerd konden worden. “Doe uw knecht heden slagen”, smeekte hij, en laat hem erbarming vinden bij deze man.” (Neh. 1:11)
Vier maanden lang wachtte Nehemia op een gunstige gelegenheid om zijn verzoek voor te leggen aan de koning. In deze tijd trachtte hij zich opgewekt voor te doen in tegenwoordigheid van de koning, hoewel hij in zijn hart bedroefd was. In deze zalen vol pracht en luxe moest alles opgewekt en gelukkig zijn. Smart mocht geen schaduw werpen op het gelaat van vorstelijke dienaars. Maar als Nehemia alleen was, ongezien door de mensen, waren zijn gebeden, schuldbelijdenissen en tranen talrijk, en werden deze door God en de engelen gehoord en aanschouwd.
Ten slotte kon de man, die zijn vaderland zo lief had, zijn verdriet niet langer verbergen. Slapeloze nachten en dagen vol zorg lieten hun spoor achter op zijn gelaat. De koning, die voor zijn veiligheid bezorgd was, kon de uitdrukkingen op de gezichten lezen en de gevoelens doorzien, en hij zag dat een verborgen last zijn schenker drukte.
“Waarom staat uw gezicht zo somber”, vroeg hij, “hoewel gij niet ziek zijt? Dit kan niet anders dan hartzeer zijn.” (Neh. 2: 2)
De vraag ontstelde Nehemia. Zou de koning niet boos zijn, dat de gedachten van zijn hoveling zich bezighielden met zijn verdrukt volk, hoewel hij naar het oog zich bezighield met zijn werk? Zou hij de overtreder niet ter dood veroordelen?
Zou het plan dat hij koesterde, om de kracht van Jeruzalem te herstellen, teniet gedaan worden? Ik werd ten zeerste bevreesd”, schrijft hij. Met bevende lippen en ogen vol tranen maakte hij de oorzaak van zijn verdriet bekend.
“De koning leve in eeuwigheid”, zei hij. “Hoe zou mijn gezicht niet somber staan, daar de stad, de plaats waar de graven mijner vaderen zijn, verwoest is en haar poorten door vuur verteerd zijn?” (Neh. 2: 3)
Het bericht over de toestand van Jeruzalem wekte het medeleven van de vorst, zonder zijn vooroordeel wakker te schudden. Een volgende vraag bood Nehemia de gelegenheid waarnaar hij zo lang had uitgezien: “Wat is dan uw verzoek?“ (Neh. 2: 4)
Maar de godsman durfde geen antwoord te geven eer hij raad had gevraagd bij Een, machtiger dan Artaxerxes. Op hem rustte een heilige taak, waarvoor hij de hulp nodig had van de koning; en hij was zich bewust hoeveel afhing van de wijze, waarop hij zijn verzoek naar voren bracht, om de goedkeuring en hulp van de koning te verkrijgen. “Ik bad” zei hij, “tot de God des hemels.” (Neh. 2: 4)
In dat korte gebed kwam Nehemia in tegenwoordigheid van de Koning der koningen, en verzekerde zich van een macht die harten kan wenden als waterbeken.
Een mogelijkheid om te bidden zoals Nehemia deed in dit uur van benauwdheid staat open voor de christen onder omstandigheden waarin andere vormen van bidden onmogelijk zijn. Mensen die zwoegen in de drukte van het leven en bijna verpletterd worden door hun zorgen, kunnen God smeken om hulp. Reizigers te land en ter zee kunnen, als ze in gevaar verkeren, zich toevertrouwen aan de bescherming van God. In tijden van plotselinge moeilijkheden of gevaren kan het hart roepen tot Hem, die beloofd heeft zijn getrouwe gelovigen te hulp te komen als ze Hem aanroepen. Onder elke omstandigheid, te allen tijde kan de ziel die terneergedrukt is onder zorg en smart, of heftig wordt aangevallen door de verleiding, zekerheid, steun en hulp vinden in de nimmer falende liefde en macht van een God, die vasthoudt aan het verbond.
In dat korte moment van bidden tot de Koning der koningen verzamelde Nehemia zijn moed om Artaxerxes te spreken over zijn verlangen om gedurende enige tijd vrij te worden gesteld van zijn werk aan het het hof; en hij vroeg toestemming de verwoeste plaatsen van Jeruzalem te herbouwen, en het weer een sterke en verdedigde stad te maken. Belangrijke gevolgen voor het Joodse volk waren afhankelijk van dit verzoek. En Nehemia zegt:
“En de koning gaf ze mij, daar de goede hand van mijn God over mij was.” (Neh. 2: 8)
Toen hij de gevraagde hulp had gekregen, trof Nehemia met zorg de benodigde voorbereidingen, noodzakelijk om zijn onderneming tot een succes te maken. Hij verwaarloosde niets wat kon bijdragen tot het bereiken van het doel. Zelfs zijn eigen landslieden maakte hij het doel van zijn zending niet bekend. Hoewel hij wist dat velen zich zouden verheugen over zijn succes, vreesde hij dat sommigen door er lucht aan te geven, de afgunst van zijn vijanden zouden opwekken, waardoor de onderneming kon mislukken.
Zijn bede tot de koning was zó gunstig ontvangen, dat Nehemia werd aangemoedigd verdere hulp te vragen. Om waardigheid en gezag aan zijn zending te geven, vroeg hij om een militair geleide, dat hem werd gegeven. Hij kreeg brieven van de koning voor de stadhouders van de provincies over de Eufraat, voor het gebied dat hij moest doortrekken op weg naar Judea, en ook voor de houtvester van de koning in Libanon, waarin werd geboden hem zoveel timmerhout te geven als hij nodig zou hebben. Om geen aanleiding te geven dat hij buiten zijn opdracht was gegaan, zorgde Nehemia ervoor dat alle opdrachten en voorrechten die hij kreeg, duidelijk omlijnd waren.
Dit voorbeeld van verstandig vooruitzien en beslist handelen zou een les voor alle christenen moeten zijn. Gods kinderen moeten niet alleen in geloof bidden, maar ze moeten ijverig en voorzichtig handelen. Ze komen met veel moeilijkheden in aanraking en hinderen zelfs vaak Gods werk voor hen, omdat ze menen dat voorzorgen en nauwgezette maatregelen weinig met godsdienst te maken hebben.
Nehemia meende niet, dat hij klaar was, toen, hij voor God had geweend en gebeden. Hij deed zijn smeekbeden samengaan met heilige ijver, doordat hij ernstige, biddende pogingen in het werk stelde voor het succes van zijn onderneming. Weldoordachte plannen en goed overdenken is nu even noodzakelijk voor het uitvoeren van geheiligde ondernemingen als in de tijd van het herbouwen van Jeruzalems muren. Nehemia vertrouwde niet op onzekerheid. De middelen die hij niet bezat, kreeg hij van hen die in staat waren te geven. De Here is nog steeds bereid te werken aan de harten van mensen die zijn goederen bezitten, om de zaak van de waarheid te helpen. Zij die voor Hem werken, moeten de middelen gebruiken van mensen die God daartoe bereid maakt. Deze gaven kunnen de weg openen waardoor het licht van de waarheid kan gaan tot vele landen die nog in het duister zijn. Het kan zijn, dat de gevers niet in Christus geloven, en zijn woord niet kennen; maar daarom mogen hun gaven niet geweigerd worden.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)