51 Een geestelijke opleving
Ezra kwam op het juiste tijdstip in Jeruzalem. Er was grote behoefte aan de invloed van zijn tegenwoordigheid. Zijn komst bracht moed en hoop in het hart van velen die lange tijd onder grote moeilijkheden hadden gewerkt. Sedert de terugkeer van de eerste ballingen onder leiding van Zerubbabel en Jozua, ruim zeventig jaar daarvoor, was veel tot stand gebracht.
De tempel was voltooid en de muren van de stad waren gedeeltelijk hersteld. Toch lag er nog veel werk dat gedaan moest worden.
Onder hen die al eerder naar Jeruzalem waren teruggekeerd, bevonden zich velen die heel hun leven trouw waren gebleven aan God; maar een groot aantal van hun kinderen en kleinkinderen had de heiligheid van Gods wet uit het oog verloren. Er waren zelfs mannen die grote verantwoordelijkheden droegen, die in open zonde leefden. Hun leefwijze deed gedeeltelijk het werk door anderen gedaan om Gods werk te bevorderen teniet, want zo lang het openbaar overtreden van de wet onbestraft bleef, kon Gods zegen niet op het volk rusten.
Het was door Gods voorzienigheid dat de mensen die met Ezra waren teruggekeerd, bijzondere gelegenheden hadden gehad om de Here te zoeken. Hun ervaringen op hun tocht uit Babel, onbeschermd door menselijke macht, had hun rijke geestelijke lessen geleerd. Velen waren sterk geworden in het geloof; en toen zij zich voegden onder de onverschilligen en moedelozen in Jeruzalem, was hun invloed een machtige factor bij de hervorming die korte tijd later plaatsvond.
Op de vierde dag na hun aankomst werden de zilveren en gouden schatten, samen met het gerei voor de dienst in het heiligdom, door de schatbewaarders afgedragen aan de tempeldienaars, in aanwezigheid van getuigen en met de uiterste nauwgezetheid. Elk voorwerp werd naar getal en gewicht” (Ezra 8: 34) opgetekend.
De ballingen uit de gevangenschap die met Ezra waren teruggekeerd, brachten “brandoffers aan de God van Israël” als zondoffer en als bewijs van hun dankbaarheid voor de bescherming van heilige engelen gedurende de reis. Ook overhandigden zij de bevelschriften van de koning aan des konings stadhouders en landvoogden van het gebied over de Rivier, en dezen verleenden hun steun aan het volk en aan het huis Gods.” (Ezra 8: 35, 36)
Korte tijd later kwamen enkele van de oversten van Israël met een ernstige klacht bij Ezra. Enkelen van “het volk Israël, priesters en Levieten” hadden de geboden van God zozeer uit het oog verloren, dat ze zich door het huwelijk hadden vermengd met de omwonende volken. “Zij hebben uit hun dochters vrouwen genomen voor zich en hun zonen”, kreeg Ezra te horen, waardoor het heilige zaad zich vermengd heeft met de volken der landen; ja, de oversten en de leiders zijn in deze trouwbreuk voorgegaan.” (Ezra 9: 1,2)
Bij zijn onderzoek naar de oorzaken die geleid hadden tot de Babylonische ballingschap, had Ezra ontdekt dat Israëls afval voornamelijk was te wijten aan hun vermenging met heidense volken. Hij had gezien dat ze voor vele verdrietige en vernederende ervaringen gespaard zouden zijn, als ze geluisterd hadden naar Gods gebod zich af te scheiden van de omwonende volken.
Toen hij nu hoorde dat, ondanks de lessen uit het verleden, vooraanstaande mannen het hadden gewaagd de wetten te overtreden die gegeven waren als beveiliging tegen afval, was hij diep bewogen. Hij dacht eraan hoe God zijn goedheid voor zijn volk had getoond door hen terug te brengen in het land van hun vaderen, en hij werd overweldigd door een rechtvaardige toorn, maar ook met de droefheid over hun ondankbaarheid. “Toen ik dit vernam,” zegt hij, scheurde ik mijn kleed en mijn mantel, trok de haren uit mijn hoofd en uit mijn baard, en zat verbijsterd neer; en tot mij kwamen allen die beefden voor de woorden van de God van Israël, wegens de trouwbreuk der ballingen, maar ik bleef verbijsterd neerzitten tot het avondoffer.” (Ezra 9: 3,4)
Toen de tijd van het avondoffer aangebroken was, stond Ezra op, scheurde opnieuw zijn mantel en zijn kleed, viel op zijn knieën en stortte zijn hart uit in smeekbeden tot God. Hij hief zijn handen op naar de hemel en riep uit:
“Mijn God, ik schaam mij, en durf mijn ogen niet tot U opslaan, o mijn God, want onze ongerechtigheden zijn ons boven het hoofd gewassen en onze schuld is gestegen tot de hemel.
“Van de dagen onzer vaderen af”, ging de smekeling door, “zijn wij in grote schuld en om onze ongerechtigheden zijn wij overgeleverd, wij, onze koningen, onze priesters, in de macht van de koningen der landen, aan het zwaard, aan gevangenschap, aan plundering, aan openlijke schande, zoals nu. En thans is ons sedert kort genade bewezen van de Here onze God, doordat Hij ons heeft gelaten degenen die ontkomen waren, en ons een tentpin heeft gegeven in zijn heilige plaats, waardoor onze God onze ogen deed oplichten en ons een weinig verademing gaf in onze slavemnij; want wij zijn wel slaven, maar in onze slavernij heeft onze God ons niet verlaten; Hij heeft ons gunst doen vinden bij de koningen van Perzië, dat zij ons verademing gaven om het huis van onze God te doen herrijzen en zijn puinhopen te herstellen, en ons een omtuining gaven in Juda en in Jeruzalem.
“Maar nu, wat zullen wij hierna zeggen, onze God? Wij hebben immers uw geboden verlaten, die Gij ons door de dienst uwer knechten, de profeten, gegeven hadt . . . . Zouden wij dan – na alles wat ons overkomen is vanwege onze boze daden en onze grote schuld, terwijl Gij, onze God, ons minder hebt toegerekend dan onze ongerechtigheden verdienden, en ons nog zovelen geschonken hebt die ontkomen zijn – wederom uw geboden schenden en ons verzwageren met deze gruwelijke volken? Zoudt Gij dan niet tegen ons toornen tot verdelgens toe, zodat er geen overblijfsel of ontkomen meer zou zijn?
O Here, God van Israël, Gij zijt rechtvaardig, daarin, dat wij als een schare ontkomenen zijn overgebleven, gelijk heden het geval is. Zie, wij staan voor Uw aangezicht in onze schuld. Waarlijk, niemand kan deswege voor uw aangezicht standhouden.” (Ezra 9: 6-15)
De smart van Ezra en zijn metgezellen over het kwaad dat verraderlijk was ingeslopen in het hart van Gods werk, leidde tot bekering. Velen van hen die gezondigd hadden, waren diep ontroerd. “Het volk was in luid geween uitgebarsten.” (Ezra 10: 1) In beperkte mate begonnen ze in te zien, hoe afschuwelijk de zonde is, en zagen ze de afschuw waarmee God deze zonden ziet. Ze beseften de heiligheid van de wet, op Sinaï gegeven, en velen beefden bij de gedachte aan hun zonden.
Een van hen die aanwezig waren, Sekanja, erkende dat de woorden, door Ezra gesproken, juist waren. “Wij zijn ontrouw geweest jegens onze God”, zei hij, “doordat wij vreemde vrouwen uit de volken des lands hebben gehuwd; desondanks is er nog hoop voor Israël”.
Sekanja stelde voor, dat allen die gezondigd hadden, met God een verbond zouden sluiten om hun zonden los te laten, en volgens de wet behandeld zouden worden. “Sta op”, zei hij tot Ezra, want op u rust de taak; wij zullen met u zijn; wees sterk en handel.
“Toen stond Ezra op en deed de oversten der priesters en der Levieten en geheel Israël zweren, dat zij naar dit woord zouden handelen.” (Ezra 10: 2-5)
Dit was het begin van een wonderbare hervorming. Met eindeloos geduld en zeer veel wijsheid en nauwgezette overwegingen voor de rechten en het welzijn van ieder persoonlijk, trachtten Ezra en zijn metgezellen de boetvaardige Israëlieten op de goede weg te leiden. Bovenal was Ezra een leraar van de wet; en terwijl hij persoonlijk aandacht schonk aan het onderzoeken van elk geval, trachtte hij het volk te doordringen van de heiligheid van deze wet, en de zegeningen die hun deel konden zijn door gehoorzaamheid. Waar Ezra werkte, ontstond een herleving in het bestuderen van de Heilige Schriften. Er werden leraars aangesteld om het volk te onderrichten; de wet des Heren werd groot en heerlijk gemaakt. De boeken der profeten werden onderzocht, en de gedeelten die de komst van de Messias voorspelden, brachten hoop en bemoediging in menig verdrietig en moedeloos hart.
Meer dan tweeduizend jaar zijn verstreken sedert Ezra “er zijn hart op gezet had om de wet des Heren te onderzoeken en haar te volbrengen” (Ezra 7: 10), maar in dit lange tijdsbestek is de invloed van zijn godvruchtig voorbeeld niet verminderd. Door de eeuwen heen heeft het bericht van zijn toegewijd leven velen bezield met het voornemen de wet des Heren te onderzoeken en deze te volbrengen.
De drijfveren van Ezra waren verheven en geheiligd; in alles wat hij deed, werd hij gedreven door een diepe liefde voor zielen. Het medeleven en de tederheid, door hem jegens zondaars geopenbaard, of dit opzettelijk was geweest of door onkunde, zou een voorbeeld moeten zijn voor allen die een hervorming willen bewerkstelligen. Waar het gaat om de juiste grondbeginselen moeten Gods dienstknechten standvastig zijn als een rots; toch moeten ze ook medeleven en verdraagzaamheid openbaren. Evenals Ezra moeten ze overtreders onderwijzen aangaande de weg des levens, door het brengen van beginselen die de grondslag vormen van goeddoen.
In deze tijd, waarin satan door tal van middelen tracht de ogen van mannen en vrouwen te verblinden voor de bindende eisen van Gods wet, is er behoefte aan mensen die anderen kunnen doen “beven voor het gebod van onze God.” (Ezra 10:3)
Er is behoefte aan ware hervormers, die de overtreders kunnen wijzen op de grote Wetgever, en die hun leren: De wet des Heren is volmaakt, zij verkwikt de ziel.” (Psalm 19: 8)
Er is behoefte aan mensen die ervaren zijn in de Schriften; mensen die door woord en daad Gods wet hoog houden; mensen die trachten het geloof te sterken. Er zijn leraars nodig die de harten zullen bezielen met eerbied en liefde voor de Bijbel.
De algemeen verbreide ongerechtigheid van onze tijd kan in grote mate toegeschreven worden aan een gebrek bij het bestuderen en gehoorzamen van de Schriften; want als Gods Woord terzijde wordt gezet, wordt de kracht ervan om de verkeerde neigingen van het hart te weerhouden, verworpen. Mensen zaaien in het vlees, om in het vlees verderf te oogsten. Door het veronachtzamen van de Bijbel is een afkeer ontstaan tegen Gods wet.
De gedachte dat mensen niet langer gehoorzaam behoeven te zijn aan Gods geboden, heeft de kracht van zedelijke verplichtingen verzwakt, en de weg gebaand voor het onrecht in deze wereld. Wetteloosheid, verdeeldheid en verderf nemen toe als een overstroming. Overal is nijd, achterdocht, huichelarij, vervreemding, wedijver, twist, het verloochenen van heilige dingen en het toegeven aan hartstochten zichtbaar. Het gehele stelsel van godsdienstige beginselen en leerstellingen, dat de grondslag zou moeten vormen voor het sociale leven, schijnt een wankele massa, op het punt ineen te storten.
In de laatste dagen van deze wereldgeschiedenis spreekt nog steeds de stem die op de Sinaï is gehoord. “Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.” (Ex.20: 3) De mens heeft zijn wil tegenover Gods wil geplaatst, maar hij kan Gods gebod niet tot zwijgen brengen. De menselijke geest kan niet ontkomen aan zijn verplichtingen jegens een hogere macht. Meningen en veronderstellingen mogen dan al de overhand hebben; mensen mogen proberen om de wetenschap tegenover de openbaring te plaatsen en op deze wijze Gods wet teniet te doen; maar steeds krachtiger wordt het gebod gehoord: “De Here, uw God, zult gij aanbidden en Hem alleen dienen.” (Matth. 4: 10)
Er bestaat niet zoiets als het verzwakken of bekrachtigen van de wet van God. Deze is onveranderlijk. Deze wet is altijd heilig, rechtvaardig en goed geweest, en zal dat altijd blijven. Er is geen verandering of tenietdoen mogelijk. De wet eren of onteren is slechts een menselijke wijze van spreken.
De laatste grote strijd tussen waarheid en dwaling zal de wetten van mens en Gods wet als uitgangspunt hebben. Wij staan nu voor deze laatste strijd, een strijd die niet gaat tussen kerken die elkaar het oppergezag bestrijden, maar tussen de godsdienst van de Bijbel, en de godsdiensten van fabeltjes en overleveringen. De machten die zich hebben verenigd in hun strijd tegen de waarheid, zijn nu werkzaam. Gods heilig Woord, dat aan ons ten koste van zoveel lijden en bloedvergieten is overgeleverd, wordt weinig gewaardeerd. Er zijn slechts weinigen die het als gedragsregel aanvaarden.
Het ongeloof neemt op alarmerende wijze toe, niet alleen in de wereld, maar ook in de kerken, Velen zijn ertoe gekomen de leerstellingen die de steunpilaren vormen van het christelijk geloof te verwerpen.
De grote feiten van de schepping, zoals deze door geïnspireerde schrijvers worden geleerd; de zondeval; het verzoeningswerk; de eeuwige duur van de wet, - al deze dingen worden vrijwel verworpen door een groot deel van de christelijke wereld.
Duizenden die prat gaan op hun kennis, zien het als een teken van zwakte om onvoorwaardelijk geloof te hechten aan de Bijbel, en ze zien het als een bewijs van hun kennis dat ze kritiek hebben op de Bijbel, en ze vergeestelijken en ontzenuwen de belangrijkste waarheden in dit Boek.
Christenen moeten zich voorbereiden op het feit, dat spoedig een overweldigende gebeurtenis over de wereld zal losbarsten, en deze voorbereiding moeten ze maken door ijverig het Woord van God te bestuderen, en te trachten hun leven in overeenstemming te brengen met zijn voorschriften. De geweldige beslissingen voor de eeuwigheid eisen van ons meer dan een denkbeeldige godsdienst, een godsdienst die bestaat uit woorden en vormendienst, terwijl de waarheid erbuiten wordt gehouden.
God vraagt naar een opleving en een hervorming. Alleen de woorden van de Bijbel zouden van de kansel gehoord mogen worden. De Bijbel is echter machteloos gemaakt en het gevolg is te zien in een achteruitgang van het geestelijk leven. In tal van predicaties wordt niet de goddelijke manifestatie gehoord waardoor het geweten wordt wakker geschud en de ziel nieuw leven ontvangt. De toehoorders kunnen niet zeggen: “Was ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij onderweg tot ons sprak en ons de Schriften opende?” (Luc. 24: 32)
Velen vragen naar de levende God, en verlangen naar zijn tegenwoordigheid. Laat Gods Woord tot het hart spreken. Laten degenen die alleen maar overlevering en menselijke meningen hebben gehoord, de stem van Hem ontdekken, die de ziel eeuwig leven kan bieden.
Van de aartsvaders en de profeten is een helder licht gekomen. Van Sion zijn heerlijke dingen gesproken. Zo is het Gods bedoeling dat het licht zal schijnen door zijn volgelingen in deze tijd. Als de gelovigen uit oudtestamentische tijden zulk een duidelijk getuigenis brachten van hun trouw, moeten dan zij die door de eeuwen heen zoveel licht hebben ontvangen, niet nog duidelijker van de macht der waarheid getuigen?
De heerlijkheid van de profetieën bestraalt hun pad. Schaduw en werkelijkheid hebben elkaar ontmoet in de dood van Gods Zoon. Christus is uit de dood verrezen en roept over dit geopende graf. “Ik ben de opstanding en het leven.” (Joh. 11: 25) Hij heeft zijn Geest in de wereld gezonden om ons alles in herinnering te brengen. Door een wonderbare macht heeft Hij zijn geschreven woord in de loop der eeuwen bewaard.
De hervormers, aan wier protest wij de naam protestanten” te danken hebben, voelden dat God hen had geroepen om het licht van het evangelie aan de wereld te brengen; en om dit te kunnen doen, waren ze bereid hun bezittingen, hun vrijheid, ja zelfs hun leven op te offeren. Ondanks vervolging en dood werd het evangelie overal gepredikt. Gods Woord werd aan de mensen gebracht, en alle standen, hoog en laag, rijk en arm, geleerd en onwetend, bestudeerden het met de grootste belangstelling.
Zijn wij, die in deze laatste fase van de grote strijd leven, even getrouw aan onze opdracht als de hervormers uit de middeleeuwen aan de hunne?
Blaast de bazuin op Sion, heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen. Vergadert het volk, heiligt de gemeente, roept de ouden bijeen, vergadert de kinderen . . . . Laat de priesters, de dienaren, des Heren, tussen de voorhal en het altaar wenen en zeggen: Spaar, Here uw volk en geef uw erfdeel niet prijs aan de smaad.” – “Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en met vasten en met geween en met rouwklacht. Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de Here, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil. Wie weet, of Hij Zich niet wendt en berouw heeft, en een zegen achter Zich laat overblijven.” (Joël 2: 15-17, 12-14)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)