44 In de leeuwenkuil

In de leeuwenkuil (44)

Toen Darius de Meder de troon besteeg die vroeger door de heersers van Babel was bezet, begon hij dadelijk met een reorganisatie van het bestuur. Hij stelde over het koninkrijk honderd en twintig stadhouders; “over hen drie rijksbestuurders, van welke Daniël er een was; aan hen moesten die stadhouders rekenschap geven, opdat de koning geen schade zou lijden. Toen overtrof deze Daniël de rijksbestuurders en de stadhouders, doordat een uitnemende geest in hem was; en de koning was van zins hem over het gehele koninkrijk te stellen.”

De eer die aan Daniël werd betoond, wekte de afgunst op van de leidende mannen in het koninkrijk, en ze zochten naar een gelegenheid om hem aan te klagen. Ze konden echter niets vinden, “omdat hij getrouw was en er geen verzuim of iets verkeerds bij hem gevonden werd.” (Dan. 6: 2-4)

Daniëls vlekkeloos gedrag vergrootte de afgunst van zijn vijanden. “Wij zullen tegen deze Daniël geen enkele grond voor een aanklacht vinden”, moesten ze erkennen, tenzij wij iets tegen hem vinden in de dienst van zijn God.” (Dan. 6: 5)

Daarop bedachten de bestuurders en vorsten na een beraadslaging een plan waardoor ze hoopten de ondergang van de profeet te bewerkstelligen. Ze besloten om de koning te vragen een gebod uit te vaardigen waarbij niemand in het gehele rijk iets aan een god of een mens mocht vragen, uitgezonderd aan Darius de koning, en dit gedurende dertig dagen. Overtreding van dit gebod moest gestraft worden door de overtreder in de leeuwenkuil te werpen.

Dus maakten de vorsten zulk een gebod gereed en legden dit voor aan Darius om het te ondertekenen. Door een beroep te doen op zijn ijdelheid, haalden ze hem over met de gedachte, dat de uitvoering van deze wet zijn naam en gezag veel groter zou maken. Onwetend van de sluwe bedoeling van de vorsten merkte de koning niets van hun vijandschap in dit gebod, en terwijl hij bezweek voor hun vleierij, tekende hij het bevel.

De vijanden van Daniël verlieten de tegenwoordigheid van Darius, verheugd over de strik die ze voor Gods dienstknecht hadden gespannen. In deze samenzwering speelde satan een belangrijke rol. De profeet stond in hoog aanzien in het koninkrijk, en boze engelen vreesden dat zijn invloed hun heerschappij over de heersers teniet zou doen. Deze satanische krachten hadden de nijd en afgunst der vorsten opgewekt; zij hadden het plan voor Daniëls ondergang bedacht; en de vorsten die zich beschikbaar stelden als werktuigen van het kwaad, voerden het uit.

De vijanden van de profeet rekenden op Daniëls trouw aan zijn beginselen voor het succes van hun plan. En ze hadden zich niet vergist in zijn karakter. Al spoedig ontdekte hij hun boosaardigheid in het uitvaardigen van deze wet, maar hij veranderde zijn leefwijze niet in het minst.
Waarom zou hij nu ophouden met bidden, terwijl hij het juist het nodigst had? Liever zou hij zijn leven prijsgeven dan zijn hoop op Gods hulp. Rustig verrichtte hij zijn taak als rijksbestuurder; en tegen het uur van het gebed ging hij naar zijn kamer, en met geopende vensters naar Jeruzalem, zoals hij gewend was, legde hij zijn smeekbede voor aan de God des hemels. (zie Dan. 6:10)

Hij trachtte niet zijn daad te verbergen. Hoewel hij zich bewust was van de gevolgen van zijn trouw aan God, aarzelde hij niet. Hij wilde ter wille van hen die uit waren op zijn ondergang, het niet doen voorkomen alsof zijn verbinding met de hemel was verbroken, In alle gevallen waar de koning recht had om te gebieden, wilde Daniël gehoorzaam zijn; maar de koning en zijn wet konden hem niet afbrengen van zijn trouw aan de Koning der koningen.

Op deze wijze maakte de profeet vrijmoedig, en toch rustig en nederig, bekend dat geen aardse macht het recht heeft zich te plaatsen tussen de ziel en God. Omgeven door afgodendienaars was hij een getrouwe getuige voor deze waarheid. Zijn onwankelbare trouw aan het goede was een helder schijnend licht in de zedelijke duisternis van dat heidense hof. Nog steeds vormt Daniël voor de wereld een waardig voorbeeld van christelijke onbevreesdheid en trouw.

Een hele dag lang sloegen de vorsten Daniël gade. Driemaal zagen ze hem naar zijn kamer gaan, en driemaal hoorden ze, hoe hij zijn stem verhief in ernstig smeken tot God. De volgende morgen legden ze hun klacht voor aan de koning. Daniël, zijn meest geëerde en vertrouwde staatsman, had het koninklijk gebod genegeerd. “Hebt gij niet een verbod uitgevaardigd”, zeiden ze hem, “dat ieder mens, die binnen dertig dagen een verzoek richt tot enige god of mens behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen?”
“De zaak staat vast naar de wet der Meden en Perzen”, antwoordde de koning, die niet kan worden herroepen.” (Dan. 6: 12)

Triomfantelijk lichtten ze Darius nu in over het gedrag van zijn meest vertrouwde raadsman.. Daniël, een van de ballingen uit Juda’, riepen ze uit, heeft geen acht geslagen op u, koning, noch op het verbod dat gij hebt uitgevaardigd, maar driemaal daags verricht hij zijn gebed.” (Dan. 6: 14)

Toen de vorst deze woorden hoorde, doorzag hij dadelijk de strik die voor zijn getrouwe dienaar was gespannen. Hij zag dat niet ijver voor de eer van de koning, maar afgunst jegens Daniël achter het voorstel voor deze wet verscholen lag. Ten zeerste mishaagd over zijn aandeel in het kwaad dat gesticht was, gaf hij zich tot zonsondergang de moeite hem te redden. De vorsten, die dit streven van de koning hadden verwacht, naderden hem met de woorden. “Weet, o koning, dat het een wet van Meden en Perzen is, dat geen enkel verbod of besluit, dat de koning heeft uitgevaardigd, veranderd kan worden.” (Dan. 6: 16) Hoewel het verbod overhaast was uitgevaardigd, was het onveranderlijk, en moest worden uitgevoerd.

“Daarop gaf de koning bevel en men haalde Daniël en wierp hem in de leeuwenkuil. De koning nam het woord en zeide tot Daniël: Uw God, die gij zo volhardend dient, die bevrijde u!” Een steen werd gelegd op de mond van de kuil en de koning zelf ,,verzegelde deze met zijn zegelring en met de zegelring van zijn machthebbers, opdat er niets zou worden veranderd met betrekking tot Daniël. Toen ging de koning naar zijn paleis en bracht de nacht vastend door; en hij liet niets tot afleiding voor zich brengen, en zijn slaap vlood van hem.” (Dan. 6:17-19)

God verhinderde Daniëls vijanden niet hem in de leeuwenkuil te werpen; Hij liet toe dat boze engelen en slechte mensen zover hun plannen volvoerden; maar dit deed Hij om de bevrijding van zijn dienstknecht in een helderder licht te stellen, terwijl de nederlaag van de vijanden van waarheid en recht des te volkomener zou zijn. “Waarlijk, de grimmige mensen moeten U loven” (Psalm 76: 11), had de Psalmist getuigd. Door de moed van deze ene man, die liever het recht verkoos dan omzichtigheid, zou satan verslagen worden en zou Gods naam verheven en geëerd worden.

De volgende morgen vroeg haastte koning Darius zich naar de kuil, en riep met droeve stem. “Daniël, gij dienaar van de levende God, heeft uw God, die gij zo volhardend dient, u van de leeuwen kunnen bevrijden?”


De stem van de profeet klonk: ,, O koning, leef in eeuwigheid! Mijn God heeft zijn engel gezonden en de muil der leeuwen toegesloten, en zij hebben mij geen kwaad gedaan, omdat ik voor Hem onschuldig ben bevonden; maar ook tegen u, o koning, heb ik geen misdaad begaan.”

Toen werd de koning ten zeerste verheugd en hij gaf bevel, dat men Daniël uit de kuil zou optrekken; Daniël werd uit de kuil opgetrokken, en generlei letsel werd aan hem gevonden, omdat hij op zijn God had vertrouwd.

En de koning gaf bevel, en men haalde die mannen die de aanklacht tegen Daniël ingebracht hadden en wierp hen in de leeuwenkuil, hen, hun kinderen en hun vrouwen, en zij hadden de bodem van de kuil nog niet bereikt, of de leeuwen maakten zich van hen meester; zelfs al hun beenderen vermorzelden zij.’ (Dan. 6: 20-25)

Weer werd een bekendmaking uitgevaardigd door een heidense vorst, waarin de God werd verheven als de ware God. “Daarna schreef koning Darius aan alle volken, natiën en talen, die de ganse aarde bewonen: Uw vrede zij groot! Door mij wordt bevel gegeven, dat men in het gehele machtsgebied van mijn koninkrijk voor de God van Daniël zal vrezen en beven; want Hij is de levende God die blijft in eeuwigheid; zijn koningschap is onverderfelijk en zijn heerschappij duurt tot het einde: Hij bevrijdt en redt, en doet tekenen en wonderen in hemel en op aarde, Hij, die Daniël uit de macht der leeuwen heeft bevrijdt.” (Dan. 6: 26-28)

De vijandige tegenstand tegen Gods dienstknecht was nu volkomen gebroken. “Daniël stond hoog in aanzien onder het koningschap van Darius en onder het koningschap van Kores, de Pers.” (Dan. 6: 29) En door de omgang met hem moesten deze heidense vorsten erkennen dat zijn God de levende God was, die tot in eeuwigheid blijft, en dat zijn koningschap onverderfelijk is.

Uit de geschiedenis van Daniëls bevrijding kunnen we leren dat in tijden van beproeving en duisternis Gods kinderen zich evenzo moeten gedragen als in tijden waar hun uitzicht helder is en hun omgeving alles is wat ze wensen.
Daniël in de leeuwenkuil was dezelfde die voor de koning stond als eerste onder de rijksbestuurders en als profeet van de Allerhoogste. Iemand wiens hart op God is gericht, zal in tijden van zijn zwaarste beproeving dezelfde zijn als in tijden van voorspoed, terwijl het licht en de gunst van God en mensen op hem rusten. Het geloof klemt zich vast aan het onzienlijke, en legt beslag op dingen van eeuwige waarde.

De hemel is heel nabij degenen die lijden om wille van de gerechtigheid. Christus vereenzelvigt zijn belangen met de belangen van zijn getrouw volk; Hij lijdt in de persoon van zijn heiligen; en wie zijn uitverkorenen aantast, raakt Hem aan. De kracht die gereedstaat te verlossen van lichamelijk kwaad, is ook in staat voor grotere gevaren te bewaren, zodat de dienstknecht van God zijn oprechtheid kan handhaven onder alle omstandigheden, en door Gods genade kan overwinnen.

De ervaring van Daniël als staatsman in de koninkrijken Babel en Medo–Perzië openbaren de waarheid dat een zakenman niet noodzakelijk een handige, omzichtige man hoeft te zijn, maar dat hij iemand kan zijn die op elke stap die hij doet, door God kan worden onderricht.
Daniël, eerste minister in het grootste wereldrijk, was tegelijkertijd een profeet van God, die licht van de hemel ontving. Hoewel hij een man was van gelijke bewegingen als wij, beschrijft de geïnspireerde pen hem als onberispelijk. Zijn zakelijke bezigheden bleken smetteloos, wanneer ze aan een nauwgezet onderzoek door zijn vijanden werden onderworpen. Hij was een voorbeeld van wat elke zakenman kan zijn als zijn hart bekeerd en toegewijd is, en als zijn drijfveren in Gods oog juist zijn.

Absolute instemming met de eisen van God brengt zowel tijdelijke als geestelijke zegeningen. Daniël, die onwankelbaar was in zijn trouw jegens God, en standvastig in zijn zelfbeheersing, had door zijn edel voorkomen en oprechtheid gunst en barmhartigheid” (Dan. 1:9) gewonnen van de heidense beambte, die over hem was geplaatst. Dezelfde eigenschappen kenmerkten hem later.
Al spoedig klom hij op tot de waardigheid van eerste minister van het koninkrijk Babel. Tijdens de regering van elkaar opvolgende vorsten, tijdens de ineenstorting van het rijk en de oprichting van een ander wereldrijk waren zijn wijsheid en staatsmanschap dusdanig, en was zijn tact, zijn voorkomendheid, zijn werkelijke goedheid, zijn trouw aan zijn beginselen zo volkomen, dat zelfs zijn vijanden gedwongen waren te erkennen, dat ze in hem geen grond voor een aanklacht konden vinden, omdat hij in alles getrouw was.

Geëerd door mensen met de verantwoordelijke taak om te besturen en met de geheimen van grote wereldrijken, werd Daniël eveneens door God geëerd als zijn vertegenwoordiger, en kreeg hij vele openbaringen aangaande de toekomst. Zijn wonderbare profetieën, zoals deze staan vermeld in de hoofdstukken zeven tot twaalf van het boek dat zijn naam draagt, werden zelfs niet geheel door de profeet begrepen; maar eer zijn levenswerk werd afgesloten, kreeg hij de blijde belofte dat hij in de eindtijd - in de laatste dagen van de wereldgeschiedenis - zou opstaan.
Het werd hem niet vergund alles te begrijpen wat God aangaande het goddelijk plan had geopenbaard. “Houd de woorden verborgen, en verzegel het boek”, werd hem betreffende zijn profetische geschriften geboden; ze zouden verzegeld blijven “tot de eindtijd.” – “ Ga heen, Daniël”, sprak de engel nog eens tot de getrouwe boodschapper van God; want deze dingen blijven verborgen en verzegeld tot de eindtijd. . . . . Maar gij, ga het einde tegen, en gij zult rusten en opstaan tot uw bestemming aan het einde der dagen.” (Dan. 12: 4,9,13)

Naarmate wij het einde van de wereldgeschiedenis naderen, eisen de profetieën van Daniël onze bijzondere aandacht, omdat ze betrekking hebben op de tijd waarin wij leven. De boodschappen van het laatste boek van het Nieuwe Testament moeten hiermee worden verbonden. Satan heeft velen ertoe gebracht te geloven dat de geschriften van Daniël en van Johannes op Patmos niet te begrijpen zijn. Maar de belofte is duidelijk, dat een bijzondere zegen wordt beloofd aan hen die deze profetieën bestuderen. “De verstandigen zullen het verstaan” (Dan. 12: 10), was gezegd van de visioenen van Daniël, die in de eindtijd zouden worden ontsloten; en van de openbaring die Christus aan zijn dienstknecht Johannes gaf om Gods volk door de eeuwen heen te leiden, luidt de belofte. “Zalig hij, die voorleest, en zij, die horen de woorden der profetie, en bewaren, hetgeen daarin geschreven staat.” (Openb. 1: 3)

Uit de opkomst en ondergang van volken, zoals dit wordt geschilderd in de boeken Daniël en De Openbaring moeten we leren hoe waardeloos uiterlijke en wereldse heerlijkheid is. Hoe volledig is Babel, met al haar pracht en praal – een pracht zoals onze wereld sedertdien niet meer heeft gezien – een pracht en heerlijkheid die voor de mensen uit die tijd zo blijvend was – van het toneel verdwenen! Het is vergaan als een bloem in het gras.” (Jakobus 1 : 10)

Zo zijn ook Medo–Perzië en de wereldrijken Griekenland en Rome verdwenen.
Zo vergaat alles wat niet gegrond is in God. Alleen wat samengaat met zijn plannen, en wat zijn karakter openbaart, blijft bestaan. Zijn beginselen zijn de enige vaste beginselen die onze wereld kent.

Een zorgvuldige bestudering van de uitwerking van Gods plannen in de geschiedenis der volkeren en in het openbaren van de toekomst zal ons helpen zichtbare en onzichtbare dingen op hun juiste waarde te schatten, en ons leren wat het ware doel van het leven is. Zo kunnen we, als we de tijdelijke dingen zien in het licht der eeuwigheid, leven voor datgene wat waar, edel en blijvend is. En terwijl we in dit leven de beginselen leren van het koninkrijk van onze Heer en Heiland, dat zalige koninkrijk dat voor eeuwig zal bestaan, kunnen we voorbereid worden op zijn komst om dit koninkrijk met Hem te beërven.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)