43 De onzichtbare wachter
Tegen het einde van Daniëls leven vonden grote veranderingen plaats in het land waarheen hij en zijn Hebreeuwse metgezellen meer dan zestig jaar geleden als ballingen waren gebracht. Nebukadnessar, de gewelddadigste der volken” (Ez. 28: 7), was gestorven en Babel, “de roem der gehele aarde” (Jer. 51: 41), werd bestuurd door de onverstandige leiding van zijn opvolgers, en viel geleidelijk maar zeker uiteen.
Door de dwaasheid en zwakheid van Belsassar, de kleinzoon van Nebukadnessar, zou het trotse Babel spoedig vallen. Belsassar, die reeds op jeugdige leeftijd deelde in het koninklijk gezag, ging prat op zijn heerlijkheid, en verhief zijn hart tegen de God des hemels. Vele malen had hij de gelegenheid gehad Gods wil te kennen, en zijn verantwoordelijkheid te beseffen hieraan gehoorzaam te zijn. Hij wist van de verbanning van zijn grootvader, op Gods bevel uit de gemeenschap der mensen; hij was op de hoogte met Nebukadnessars bekering en wonderbaar herstel.
Maar Belsassar liet toe dat liefde voor vermaak en zelfverheerlijking de lessen die hij nooit had mogen vergeten, vervaagde. Hij verwaarloosde de kansen die hem genadig werden geschonken, en misbruikte de middelen in zijn bereik om de waarheid beter te leren kennen. Hetgeen Nebukadnessar eindelijk had gewonnen ten koste van onzegbaar lijden en smaad, negeerde Belsassar onverschillig.
Het duurde niet lang eer er een ommekeer kwam. Babel werd belegerd door Cyrus, een neef van Darius de Meder en bevelhebber van de verenigde legers van de Meden en Perzen. Maar binnen de schijnbaar onoverwinnelijke vesting, met zijn massieve muren en koperen poorten, beschermd door de rivier de Eufraat, voorzien van overvloedige voorraden, voelde de losbandige vorst zich veilig en bracht de tijd door met lichtzinnigheid en feesten.
In zijn trots en aanmatiging “richtte Belsassar een grote maaltijd aan voor zijn machthebbers, duizend in getal, en in tegenwoordigheid van die duizend was hij aan het wijndrinken.” (Dan. 5:1)
Alle attracties die rijkdom en macht konden bieden, voegden luister toe aan het toneel. Knappe vrouwen spreidden hun aantrekkelijkheden ten toon onder de gasten die bij dit koninklijk feestmaal aanwezig waren. Mannen van ontwikkeling en beschaving waren er. Vorsten en staatslieden dronken wijn als water en veroorzaakten een braspartij onder de bedwelmende invloed ervan.
De koning zelf, wiens verstand onttroond was door schaamteloze bedwelming, en wiens lagere hartstochten nu de overhand hadden, ging voor in deze losbandige orgie. Naarmate het feest verder ging, gaf hij bevel dat de gouden en zilveren vaten die Nebukadnessar uit de tempel te Jeruzalem had meegenomen, binnengebracht zouden worden, ,,opdat de koning en zijn machthebbers, zijn gemalinnen en zijn bijvrouwen daaruit zouden drinken”.
De koning wilde bewijzen dat voor hem niets te heilig was. Daarop bracht men het gouden gerei . . . . en de koning en zijn machthebbers, zijn gemalinnen en zijn bijvrouwen dronken daaruit; zij dronken wijn en roemden de goden van goud en zilver, koper, ijzer, hout en steen.” (Dan. 5: 2-4)
Belsassar wist niet, dat een hemelse Getuige aanwezig was op zijn afgodisch feest; dat een goddelijke Wachter ongemerkt neerzag op het toneel van godslastering, de lasterlijke taal hoorde, en de afgoderij aanschouwde. Maar spoedig maakte de Gast, die niet uitgenodigd was, zijn aanwezigheid kenbaar. Toen het feestvieren zijn hoogtepunt had bereikt, verscheen een bloedloze hand, die op de wanden van het paleis woorden schreef die gloeiden als vuur, - woorden, die wel onbekend waren voor die grote menigte, maar geladen waren met ondergang voor de koning en zijn verslagen gasten.
Er daalde een zwijgen neer op de feestvierende menigte, terwijl mannen en vrouwen dodelijk verschrikt toezagen hoe de hand geheimzinnige letters op de wanden schreef. Als in een panorama ging aan hun geest hun zondig leven voorbij; het kwam hun voor alsof ze stonden voor de rechterstoel van de eeuwige God, wiens macht ze zojuist hadden uitgedaagd. Waar enkele ogenblikken tevoren vrolijkheid en lasterlijke spot hadden geheerst, zag men nu verbleekte gezichten en hoorde men kreten van schrik. Wanneer God de mensen doet vrezen, kunnen ze de diepte van hun angst niet verbergen.
De angstigste van allen was Belsassar. Hij was in de eerste plaats verantwoordelijk voor de opstand tegen God, die deze nacht haar hoogtepunt had bereikt in het rijk van Babel. In tegenwoordigheid van de onzichtbare Wachter die de vertegenwoordiger was van de God, wiens macht was uitgedaagd en wiens naam was gelasterd, was de koning verlamd van schrik. Zijn geweten was wakker geschud. “Zijn heupgewrichten werden los en zijn knieën stieten tegen elkaar.” Belsassar had zich goddeloos tegen de God des hemels verheven en zijn vertrouwen gesteld in zijn eigen kracht, zonder eraan te denken, dat iemand zou durven zeggen:
“Waarom handelt gij alzo?” Maar nu besefte hij dat hij rekenschap moest geven van zijn rentmeesterschap, dat hem was toevertrouwd, en hij begreep dat hij voor zijn verspilde kansen en uitdagende houding geen verontschuldiging kon inbrengen.
Tevergeefs trachtte de koning de vurige letters te lezen. Hier was een geheim dat hij niet kon doorgronden, een macht die hij niet kon begrijpen of tegenspreken. In wanhoop wendde hij zich tot de geleerden van zijn rijk om hulp. Zijn luide kreet weerklonk in de menigte, terwijl hij de bezweerders, de Chaldeeën en de waarzeggers opriep het geschrift te lezen: “Ieder die dit geschrift kan lezen en mij de uitlegging kan te kennen geven, zal met purper bekleed worden, een gouden keten zal om zijn hals gehangen worden, en hij zal als de derde in het koninkrijk heersen.” Maar zijn beroep op zijn raadgevers was tevergeefs, ondanks de rijke beloning. Hemelse wijsheid kan niet gekocht of verkocht worden. Al de wijzen des konings.….. waren niet in staat het schrift te lezen en de uitlegging daarvan de koning bekend te maken.” (Dan. 5: 8) Ze waren evenmin in staat de geheimzinnige lettertekens te lezen, als de geleerden uit een vroegere generatie in staat waren geweest de dromen van Nebukadnessar te verklaren.
Toen dacht de koningin—moeder aan Daniël, die ruim een halve eeuw daarvoor aan koning Nebukadnessar de droom van het grote beeld en zijn betekenis had meegedeeld. “O koning, leef in eeuwigheid !” zei ze. “Laten uw gedachten u niet verontrusten, en uw kleur verschiete niet; er is een man in uw koninkrijk, in wie de geest der heilige goden woont, en in wie in de dagen van uw vader verlichting, verstand en wijsheid, als de wijsheid der goden, gevonden werd; hem heeft koning Nebukadnessar. . . . . tot hoofd der geleerden, bezweerders, Chaldeeën en waarzeggers aangesteld. Omdat dan een uitnemende geest en kennis en verstand, uitlegging van dromen, onthulling van verborgenheden en ontwarring van knopen in hem gevonden wordt, in Daniël, aan wie de koning de naam Beltesassar gegeven heeft, laat dan nu Daniël geroepen worden en hij zal de uitlegging te kennen geven.” (Dan. 5: 10-12)
“Toen werd Daniël tot de koning gebracht.” (Dan. 5: 13) Belsassar trachtte zijn waardigheid te herstellen en zei tot de profeet: Zijt gij die Daniël, die tot de ballingen van Juda behoort, welke de koning, mijn vader, uit Juda heeft weggevoerd? Nu, ik heb van u gehoord, dat de geest der goden in u woont, en dat verlichting, verstand en wijsheid in bijzondere mate in u gevonden worden. En nu zijn tot mij gebracht de wijzen, de bezweerders, opdat zij dit schrift zouden lezen en mij de uitlegging daarvan zouden bekendmaken, maar zij zijn niet in staat de uitlegging van de woorden te kennen te geven; maar ik heb van u gehoord, dat gij uitIeggiigen kunt geven en knopen ontwarren; nu dan, indien gij het schrift kunt lezen en mij de uitlegging daarvan kunt bekendmaken, dan zult gij met purper bekleed worden en een gouden keten zal om uw hals gehangen worden, en gij zult als de derde in het koninkrijk heersen.” (Dan. 5: 13-16)
Voor die dodelijk verschrikte menigte stond Daniël, onbewogen door de beloften van de koning, in de rustige waardigheid van een dienaar van de Allerhoogste, niet om vleiende woorden te spreken, maar om een boodschap van ondergang te verklaren. “Behoud uw geschenken”, zei hij, ,en schenk uw gaven aan een ander; nochtans zal ik het schrift voor de koning lezen en hem de uitlegging bekendmaken.” (Dan. 5: 17)
De profeet herinnerde Belsassar eerst aan dingen waarvan hij op de hoogte was, maar waarvan hij de lessen van nederigheid, die hem hadden kunnen redden, niet had geleerd. Hij sprak over de zonde en val van Nebukadnessar en over Gods handelwijze met hem, - de heerschappij en heerlijkheid die hem waren geschonken, Gods oordeel voor zijn hoogmoed, en de daarop volgende erkenning van de macht en barmhartigheid van de God van Israël; en toen bestrafte hij in duidelijke en nadrukkelijke woorden Belsassar voor zijn grote goddeloosheid. Hij hield de koning zijn zonden voor ogen, en toonde hem de lessen die hij had kunnen leren, maar die hij had verworpen.
Belsassar had de geschiedenis van zijn grootvader niet ter harte genomen en geen acht geslagen op de gebeurtenissen die voor hem zo veelbetekenend waren. Hij had gelegenheid gehad de ware God te kennen en te gehoorzamen, maar hij had er niet op gelet, en nu zou hij de gevolgen van zijn opstand moeten dragen.
“Gij Belsassar”, sprak de profeet, “hebt uw hart niet verootmoedigd, hoewel gij dit alles wist, maar gij hebt u tegen de Heer des hemels verheven: men heeft het gerei uit zijn tempel voor u gebracht, en gij en uw machthebbers, uw gemalinnen en uw bijvrouwen hebben daaruit wijn gedronken; gij hebt de goden geroemd van zilver en goud, koper, ijzer, hout en steen, die niet zien of horen of kennis hebben, maar de God, in wiens hand uw adem is en die al uw paden beschikt, Hem hebt gij niet verheerlijkt. Toen is door Hem de rug van een hand gezonden en dat schrift geschreven.”
Hij wendde zich tot de boodschap aan de wand, door de hemel gezonden, en las: “Mene, mene, tekel ufarsin.” De hand die de letters had geschreven, was niet langer te zien, maar deze vier woorden straalden nog steeds met schrikkelijke helderheid; en nu luisterden de mensen met ingehouden adem, terwijl de bejaarde profeet sprak:
“Dit is de uitlegging van de woorden: “Mene”: God heeft uw koningschap geteld en er een einde aan gemaakt; tekel: gij zijt in de weegschaal gewogen en te licht bevonden; Peres: uw koninkrijk is gebroken en aan de Meden en Perzen gegeven.” (Dan. 5: 22-28)
In die laatste nacht van waanzinnige dwaasheid hadden Belsassar en zijn vorsten de mate van hun schuld en de schuld van het rijk der Chaldeeën vol gemaakt. Gods weerhoudende hand kon niet langer het naderend onheil afwenden. Door tal van voorzieningen had God getracht hen eerbied bij te brengen voor zijn wet. “Wij hebben Babel trachten te genezen”, had Hij gezegd van degenen wier oordeel nu reikte tot aan de hemel, maar het is niet te genezen.” (Jer. 51: 9)
Door de vreemde verdorvenheid van het menselijk hart vond God het ten slotte noodzakelijk het onafwendbaar vonnis ten uitvoer te brengen. Belsassar zou vallen, en zijn koninkrijk zou overgaan in andere handen.
Toen de profeet zweeg, gaf de koning opdracht hem de beloofde beloning te brengen, en dus werd Daniël “bekleed met purper” en men hing hem een gouden keten om de hals, en men riep over hem uit, dat hij de derde heerser in het koninkrijk zou zijn”. (Dan. 5: 29)
Meer dan honderd jaar geleden had God voorzegd dat de nacht van genot, waarin de koning met zijn raadsheren zou wedijveren in het lasteren van God, plotseling zou veranderen in een tijd van vrees en verwoesting. En nu volgden belangrijke gebeurtenissen elkaar op in snelle opeenvolging, precies zoals in de geschriften der profeten was voorzegd, jaren voor het treurspel ontstond.
Terwijl hij nog in de feestzaal was, omringd door hen wier ondergang verzegeld was, kreeg de koning van boodschappers bericht dat de stad was ingenomen door de vijand, waarvoor hij zich zo veilig had gevoeld; “dat de doorwaadbare plaatsen bezet. . . . en dat de krijgslieden met schrik bevangen” waren.
“Terwijl hij en zijn edelen dronken uit de heilige vaten van Jehova, marcheerden de Meden en Perzen, nadat ze de loop van de Eufraat hadden omgelegd, het hart van de onbeschermde stad binnen. Het leger van Cyrus stond nu onder de muren van het paleis; de stad vol vijandelijke soldaten als met sprinkhanen” (Jer. 51: 14) en hun triomfkreten waren te horen boven de wanhoopskreten van de verraste feestvierders.
“In dezelfde nacht werd Belsassar, de koning der Chaldeeën, gedood” (Dan. 5: 30), en besteeg een vreemde vorst de troon.
De Hebreeuwse profeten hadden duidelijk de wijze beschreven waarop Babel zou vallen. Toen God hen in visioenen de toekomst had onthuld, hadden ze uitgeroepen: “Ach, hoe is Sesak veroverd en de roem der gehele aarde ingenomen! Ach, hoe is Babel onder de volken tot een voorwerp van ontzetting geworden”! Hoe is de hamer der gehele aarde stukgeslagen en gebroken. Hoe is Babel onder de volkeren tot een voorwerp van ontzetting geworden”! Van het gerucht: Babel is genomen! beeft de aarde en geschrei wordt onder de volkeren gehoord.” (Jer. 50: 23, 46)
“Plotseling is Babel gevallen en gebroken.” – “Tegen Babel is een verwoester gekomen en gevangen worden zijn helden, gebroken zijn bogen; want een God van vergelding is de Here, Hij vergeldt gewis. En Ik maak zijn vorsten en zijn wijzen, zijn landvoogden, zijn stadhouders en zijn helden dronken, zodat zij inslapen tot een eeuwige slaap en niet ontwaken, luidt het woord des Konings, wiens naam is Here der heerscharen.” (Jer. 51: 8,56,57)
“Ik spande u een strik en gij waart gevangen ook, Babel, voordat gij het wist; betrapt zijt gij en gegrepen ook, omdat gij de Here hebt uitgedaagd. De Here heeft zijn tuighuis geopend en de wapens van zijn gramschap te voorschijn gehaald, want dit is een werk voor de Here, de Here der heerscharen, in het land der Chaldeeën….”, “Zo zegt de Here der heerscharen: Verdrukt worden de Israëlieten en de Judeeërs, en allen die hen gevankelijk hebben weggevoerd, houden hen vast, zij weigerden hen te laten gaan; hun Verlosser is sterk, Here der heerscharen is zijn naam; voorzeker zal Hij hun twistzaak beslechten ten einde aan de aarde rust te brengen, maar de inwoners van Babel zal Hij verontrusten.” (Jer. 50: 24,25,33,34)
Zo werd “Babels brede muur zal tot de grond geslecht worden en zijn hoge poorten met vuur verbrand….” (Jer. 51: 58) Zo deed God “de trots der overmoedigen ophouden” en werd “de hoogmoed der geweldenaars” vernederd. (Jes. 13: 11) Zo werd Babel het sieraad der koninkrijken, de trotse luister der Chaldeeën” (Jes. 13: 19) als Sodom en Gomorra, — een plaats die voor altijd vervloekt zou zijn. “Het zal in eeuwigheid niet meer bewoond worden”, had de pen der Inspiratie voorzegd, noch bevolkt zijn van geslacht tot geslacht; geen Arabier zal daar zijn tent opslaan, geen herders zullen daar legeren; maar hyena’s zullen er lege- ren en hun huizen zullen vol uilen zijn; struisvogels zullen daar wonen en veldgeesten daar rondhuppelen, wilde honden zullen huilen in de burchten en jakhalzen in de paleizen van wellust” . (Jes. 13: 20-22)
“Ik zal het maken tot een bezit van roerdompen en tot waterpoelen, en Ik zal het wegbezemen met de bezem der verdelging, luidt het woord van de Here der heerscharen.” (Jes. 14: 23)
Tot de laatste heerser van Babel, evenals in beeld tot de eerste heerser, was het vonnis van de goddelijke wachter gericht. “U wordt aangezegd, O koning…..: het koningschap is van u geweken.” (Dan. 4: 31)
“Daal af, en zet u neer in het stof, jonkvrouw, dochter van Babel. Zet u neer ter aarde, zonder zetel . . . . Zet u zwijgend neer en ga in de duisternis, gij dochter der Chaldeeën, want men zal u niet langer gebiedster der koninkrijken noemen. Ik ben tegen mijn volk toornig geweest, Ik heb mijn erfdeel ontwijd en het in uw macht gegeven; gij hebt het geen barmhartigheid bewezen; . . . . Gij zeidet: Ik blijf eeuwig gebiedster, terwijl gij deze dingen niet ter harte naamt noch aan de afloop daarvan dacht.
Nu dan, hoor dit, wellustige, die zo onbezorgd woont; die bij uzelf zegt: Ik ben het en niemand anders; ik zal niet als weduwe neerzitten en geen beroving van kinderen kennen . . . . . Maar deze beide zullen u overkomen, plotseling, op één dag: beroving van kinderen en weduwschap; in volle omvang zullen zij u overkomen, ondanks uw vele toverijen en zeer krachtige bezweringen. Gij vertrouwdet op uw boosheid; gij zeidet: Niemand ziet mij. Uw wijsheid en uw kennis zijn het, die u verleid hebben, zodat gij bij uzelf zeidet, Ik ben het en niemand anders. Maar u overkomt een onheil, dat gij niet weet te bezweren; u overvalt een verderf, dat gij niet vermoogt te verzoenen; u overkomt plotseling een verwoesting, waarvan gij geen vermoeden hadt.
“Houdt maar aan met uw bezweringen en met de talrijke toverijen waarmede gij u van jongs af hebt afgetobd; misschien kunt gij iets bereiken, misschien jaagt gij schrik aan. Gij hebt u afgesloofd met uw vele plannen; laten nu opstaan en u redden, zij, die de hemel indelen, die de sterren waarnemen, die maand voor maand doen weten wat u overkomen zal. Zie, zij zijn als stoppelen, die het vuur verbrandt, zij kunnen hun leven niet redden uit de macht der vlammen . . . . . Zonder dat iemand u redt.” (Jes. 47: 1-15)
Elk volk, dat op het toneel der geschiedenis is verschenen, kan zijn plaats op aarde innemen opdat bepaald kan worden of het al dan niet voldoet aan de plannen van de Wachter en de Heilige. De profetie heeft de opkomst en ondergang van de grote wereldrijken - Babel, Medo – Perzië, Griekenland en Rome - nagegaan.
In elk van deze, evenals bij kleinere volken, heeft de geschiedenis zich herhaald. Elk rijk heeft zijn proeftijd gehad; elk heeft gefaald, zijn heerlijkheid is verdwenen, zijn macht vergaan.
Hoewel volkeren Gods beginselen hebben verworpen en hierdoor hun eigen ondergang hebben bewerkstelligd, is door de eeuwen heen een goddelijke, overheersende leiding duidelijk aan het werk geweest. De profeet Ezechiël zag dit in het wonderlijk schouwspel gedurende zijn ballingschap in het land der Chaldeeën, toen voor zijn verbaasde blik de symbolen werden getoond die te kennen gaven dat een alles overheersende Macht te maken heeft met de aangelegenheden van aardse heersers.
Aan de oevers van de rivier Kebar zag Ezechiël een stormwind uit het noorden, “een zware wolk met flikkerend vuur en omgeven door een glans; daarbinnen, midden in het vuur, was wat er uitzag als blinkend metaal.” Een aantal raderen, met elkaar verbonden, werd voortbewogen door vier levende wezens. Hoog boven dit alles was, “wat er uitzag als lazuursteen dat de vorm had van een troon; en daarboven, op hetgeen een troon geleek, een gedaante, die er uitzag als een mens.” – “Bij de cherubs was onder hun vleugels iets zichtbaar, dat de vorm had van een mensenhand. (Ez. 1: 4, 26; 10: 8)
De raderen waren zo ingewikkeld samengesteld, dat het op het eerste gezicht in verwarring geleek; toch bewogen ze zich voort in volmaakte harmonie. Hemelse wezens, ondersteund en geleid door de hand onder de vleugelen van de cherubs, bestuurden deze raderen; daarboven, op de troon van lazuursteen, zat de Eeuwige; en rondom de troon was een regenboog, het teken van Gods barmhartigheid.
Zoals de raderen geleid werden door een hand onder de vleugelen van de cherubs, staat het ingewikkelde patroon van menselijke gebeurtenissen onder Gods leiding. Te midden van het gewoel der volkeren houdt Hij, die boven de cherubs zit, het gebeuren op deze aarde in handen.
De geschiedenis der volkeren spreekt ons aan. Aan ieder volk en ieder mens heeft God een plaats gewezen in zijn groot plan. Mensen en volken worden heden getoetst met het paslood in de hand van Hem, die geen vergissingen begaat. Allen bepalen hun eigen bestemming door de keus die ze doen, en God leidt alles om zijn doel in vervulling te doen gaan.
De profetieën, die de grote IK BEN in zijn Woord heeft gegeven, en die schakel met schakel verbinden in de keten der gebeurtenissen van de eeuwigheid uit het verleden met de eeuwigheid in de toekomst, zeggen ons waar we nu zijn in het tijdverloop, en wat we in de toekomst kunnen verwachten. Alles wat de profetie heeft voorzegd en wat tot nu toe is uitgekomen, kunnen we nagaan in de geschiedenis, en we kunnen er zeker van zijn dat alles wat nog moet gebeuren, op zijn tijd werkelijkheid zal worden.
Nu vertellen de tekenen der tijden dat we op de drempel staan van grote en ernstige gebeurtenissen. Alles in onze wereld is in opschudding. We zien de profetieën van de Heiland aangaande de gebeurtenissen die zijn komst voorafgaan, in vervulling treden: “Gij zult horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen . . . Volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn.” (Matth. 24: 6, 7)
Onze tijd is van de grootste betekenis voor allen die leven. Heersers en staatslieden, mannen die posities van vertrouwen en gezag bekleden, denkende mannen en vrouwen uit alle klassen, houden zich bezig met de dingen die om ons heen plaatsvinden. Ze letten op de verhoudingen die tussen de volken bestaan. Ze zien de intensiteit die bezit neemt van alle aardse elementen, en ze erkennen dat er iets groots en beslissends staat te gebeuren, - dat de wereld zich bevindt aan de rand van een enorme crisis. De Bijbel, de Bijbel alleen geeft een juist beeld van deze dingen. Hier worden de laatste grote tonelen in de wereldgeschiedenis geopenbaard, gebeurtenissen die hun schaduwen reeds werpen en waarvan het naderen de aarde doet beven, zodat de harten der mensen bezwijken van vrees. “Zie, de Here ontledigt en verwoest de aarde, keert haar ondersteboven en verstrooit haar inwoners omdat zij de wetten hebben overtreden, de inzetting ontdoken, het eeuwig verbond verbroken. Daarom verslindt een vloek de aarde en moeten haar bewoners boeten.” Jes. 24: 1-6)
Wee die dag, want nabij is de dag des Heren; als een verwoesting komt hij van de Almachtige . . . Verschrompeld zijn de zaadkorrels onder haar aardkluiten; verwoest zijn de voorraadschuren; gescheurd staan de koren— bakken, want het koren is verdroogd. Hoe kreunt het vee! De runderkudden dolen rond, want er is voor hen geen weide; ook de schapenkudden lijden zwaar.” (Joel 1: 15-18)
De wijnstok is verdord en de vijgeboom is verwelkt; granaatappel— boom, ook palm en appelboom, alle bomen des velds.zijn verdord. Voorwaar, de blijdschap is beschaamd van de mensenkinderen weggevlucht.” (Joel 1: 12)
Mijn hart jaagt in mij, ik kan niet zwijgen; want bazuingeschal hoor ik, strijdrumoer! Slag na slag wordt gemeld, ja, het gehele land is verwoest.” (Jer. 4: 19)
“Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden.” (Jer. 30: 7)
”Want gij, o Here, zijt mijn toevlucht. De Allerhoogste hebt gij tot uw schutse gesteld; geen onheil zal u treffen, en geen plaag zal uw tent naderen.” (Psalm 91; 9,10)
“Dochter Sions. . . . . de Here zal u verlossen uit de macht van uw vijanden. Wel zijn nu vele volken tegen u vergaderd, die zeggen: Zij worde ontwijd, en mogen onze ogen zich aan Sion verlustigen! Maar zij kennen de gedachten des Heren niet en verstaan zijn raadslag niet.” (Micha 4: 10-12)
In het uur van het grootste gevaar zal God zijn gemeente niet in de steek laten. Hij heeft uitkomst beloofd. “Ik breng een keer in het lot van de tenten van Jakob”, heeft Hij gezegd, “en over zijn woningen zal Ik Mij ontfermen.” (Jer. 30: 18)
Dan zal Gods plan vervuld zijn, en zullen de beginselen van zijn koninkrijk door allen onder de zon worden geëerbiedigd.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)