40 De droom van Nebukadnessar

Kort nadat Daniël en zijn vrienden in dienst van de koning van Babel waren getreden, vonden gebeurtenissen plaats die aan een afgodisch volk de macht en trouw van Israëls God bekeridmaakten. Nebukadnessar had een merkwaardige droom, waardoor zijn geest verontrust werd en het met zijn slaap gedaan was. Maar hoewel de koning diep onder de indruk was, kon hij zich bij het wakker worden met geen mogelijkheid de bijzonderheden herinneren.

In zijn verslagenheid riep hij de wijzen bijeen – “de geleerden, de bezweerders, de toveraars en de Chaldeeën” – en vroeg hun hulp. “Ik heb een droom gehad”, zei hij, “en mijn geest is verontrust, zodat ik die droom wil verstaan”. (Dan. 2: 3)
Na deze uitspraak, die zijn verslagenheid toonde, vroeg hij hun hem bekend te maken waardoor hij gerustgesteld zou worden.

Hierop antwoordden de wijzen. “ O koning, leef in eeuwigheid! Zeg uw dienaren de droom en wij zullen de uitlegging te kennen geven.” (Dan. 2: 4)

Ontevreden over dit ontwijkend antwoord en achterdochtig omdat ze niet bereid schenen hem te helpen, hoewel ze voorgaven dat ze de verborgenheden van mensen konden openbaren, eiste de koning niet alleen de verklaring van de droom, maar ook de droom zelf, waarbij hij hun rijkdom en eer beloofde maar ook dreigde met de dood. “Het besluit staat bij mij vast: indien gij mij de droom met zijn uitlegging niet bekendmaakt, zult gij in stukken gehouwen worden en uw huizen zullen tot een puinhoop worden gemaakt, maar indien gij de droom met zijn uitlegging te kennen kunt geven, zult gij geschenken en gaven en grote eer van mij ontvangen.” (Dan. 2: 5,6)

Opnieuw gaven de wijzen ten antwoord: “De koning zegge zijn dienaren de droom, dan zullen wij de uitlegging te kennen geven.” (Dan. 2: 7)
Nebukadnessar, nu werkelijk achterdochtig en boos door de klaarblijkelijke verdorvenheid van de mannen waarin hij vertrouwen had gesteld, sprak: “Ik begrijp heel goed, dat gij tijd zoekt te winnen, omdat gij ziet, dat het besluit bij mij vaststaat, dat één vonnis u treft, indien gij mij de droom niet kunt bekendmaken; en gij hebt afgesproken mij iets leugenachtigs en slechts te zeggen, totdat de toestand zich wijzigt. Zegt mij dus de droom, opdat ik weet, dat gij mij de uitlegging ervan kunt te kennen geven.” (Dan. 2: 8,9)

Bevreesd voor de gevolgen van hun falen trachtten de tovenaars de koning aan te tonen dat zijn verzoek onredelijk was en dat hij meer van hen eiste dan ooit van iemand was gevraagd. “Er is geen mens op de aardbodem”, wierpen ze tegen, “die het door de koning gevraagde zal kunnen te kennen geven; daarom heeft dan ook geen koning, hoe groot en machtig ook, iets dergelijks van enige geleerde of bezweerder of Chaldeeër gevraagd. Wat de koning vraagt, is te zwaar, en er is niemand anders, die het de koning zal kunnen te kennen geven dan de goden, die echter niet bij de stervelingen wonen.” Toen werd de koning hierover erg boos en hij gaf bevel om alle wijzen van Babel te doden. (Dan. 2: 10-12)

Daniël en zijn vrienden bevonden zich ook onder degenen die door de beambten van de koning werden gezocht. Toen ze hoorden dat ze op grond van dat besluit gedood zouden worden, richtte Daniël zich op verstandige en gepaste wijze” tot Arjok, de koninklijke machthebber. “Waarom is dit strenge bevel door de koning uitgevaardigd?” (Dan. 2: 14,15)
Arjok vertelde hem het verhaal over de verslagenheid van de koning over zijn merkwaardige droom, en van het falen der wijzen, in wie hij tot dusver ten volle zijn vertrouwen had gesteld. Toen hij dit hoorde, waagde Daniël zijn leven, door in tegenwoordigheid van de koning te naderen, en smeekte dat hem tijd zou worden geschonken, zodat hij zijn God zou kunnen vragen hem de droom en haar uitlegging bekend te maken. (Dan. 2: 16)

De koning gaf aan dit verzoek gehoor. “Daarop ging Daniël naar zijn huis en maakte zijn metgezellen Chananja, Misaël en Azarja de zaak bekend.” (Dan. 2: 17) Samen zochten ze wijsheid bij de Bron van licht en kennis. Hun geloof was sterk in het bewustzijn, dat God hen geplaatst had waar ze waren, om zijn werk te doen en aan hun taak te beantwoorden. In tijden van verslagenheid en gevaar hadden ze zich steeds tot Hem gewend om leiding en bescherming, en Hij had zich een altijd –aanwezige Helper betoond. Nu wierpen ze zich opnieuw met nederige harten aan de voeten van de Rechter der aarde met de bede, dat Hij uitkomst zou geven in deze tijd van bijzondere nood. Hun smeken was niet vergeefs. De God, die zij hadden geëerd, eerde hen. De Geest des Heren rustte op hen en aan Daniël werd in een nachtgezicht de droom van de koning met zijn betekenis geopenbaard. (zie Dan. 2: 19)

De eerste daad van Daniël was, God te danken voor de openbaring die hem was geschonken. “Geprezen zij de naam Gods van eeuwigheid tot eeuwigheid”, riep hij uit, “want Hem behoort de wijsheid en de kracht! Hij toch verandert tijden en stonden, Hij zet koningen af en stelt koningen aan, Hij verleent wijsheid aan wijzen en kennis aan hen die inzicht hebben, Hij openbaart ondoorgrondelijke en verborgen dingen, Hij weet wat in het duister is, en het licht woont bij Hem. U, O God mijner vaderen, loof en roem ik, omdat Gij mij wijsheid en kracht verleend hebt, en mij thans hebt bekendgemaakt wat wij van U gesmeekt hebben, daar Gij ons immers de zaak des konings hebt bekendgemaakt.” (Dan. 2: 20-23)

Daniël ging onmiddellijk naar Arjok, aan wie de koning bevel gegeven had de wijzen om te brengen, en zei: “Breng de wijzen van Babel niet ter dood, leid mij tot de koning en ik zal de koning de uitlegging te kennen geven.” (Dan. 2: 24)
Haastig bracht de officier Daniël naar de koning met de woorden: Ik heb een man gevonden onder de ballingen van Juda, die de koning de uitlegging kan bekendmaken.” (Dan. 2: 25)

Zie de Joodse gevangene kalm en zelfverzekerd in tegenwoordigheid van de heerser van het machtigste rijk op aarde. In zijn eerste woorden wees hij alle eer voor zichzelf af en verhief God als de Bron van alle wijsheid. Op de bezorgde vraag van de koning: “Zijt gij in staat mij de droom die ik gezien heb, met zijn uitlegging bekend te maken”? antwoordde hij: De verborgenheid waarnaar de koning vraagt, kunnen geen wijzen, bezweerders, geleerden of waarzeggers de koning te kennen geven. Maar er is een God in de hemel, die verborgenheden openbaart; Hij heeft de koning Nebukadnessar bekendgemaakt wat in toekomende dagen geschieden zal.

“Uw droom”, ging Daniël verder, en de gezichten die u op uw legerstede voor ogen kwamen, waren deze: bij u, o koning, rezen, terwijl gij op uw legerstede laagt, gedachten op over wat er na dezen geschieden zou, en Hij, die verborgenheden openbaart, heeft u bekendgemaakt, wat er geschieden zal. Mij nu is deze verborgenheid geopenbaard, niet door een wijsheid, die ik zou bezitten boven alle levenden, maar opdat de uitlegging de koning bekend zou worden gemaakt, en dat gij de gedachten van uw hart zoudt kennen.

“Gij, o koning, hadt een gezicht, en zie, er was een groot beeld! Dit beeld was hoog, en de glans ervan was buitengewoon; het stond vóór u, en de aanblik ervan was schrikwekkend. Het hoofd van dat beeld was van gedegen goud, zijn borst en armen waren van zilver, zijn buik en lendenen van koper, zijn benen van ijzer, zijn voeten deels van ijzer deels van leem. Terwijl gij bleeft toezien, raakte zonder toedoen van mensenhanden, een steen los, die het beeld trof aan de voeten van ijzer en leem en deze verbrijzelde; toen werden tegelijkertijd het ijzer, het leem, het koper, het zilver en het goud verbrijzeld, en zij werden gelijk kaf op een dorsvloer in de zomer, en de wind voerde ze mee, zodat er geen spoor meer van te vinden was; maar de steen die het beeld getroffen had, werd tot een grote berg, die de gehele aarde vulde.” (Dan. 2: 27-35)


“Dit is de droom” (Dan. 2: 36), sprak Daniël vol vertrouwen; en de koning, die met de grootste oplettendheid naar elke bijzonderheid luisterde, wist dat het dezelfde droom was waarover hij zich zo verontrust had. Zo werd zijn geest voorbereid om de verklaring te aanvaarden. De Koning der koningen stond op het punt grote waarheden bekend te maken aan de heerser van Babel. God wilde openbaren dat Hij macht heeft over de koninkrijken dezer wereld, - macht om koningen aan te stellen en koningen af te zetten. De geest van Nebukadnessar moest opgeschrikt worden, zo dit mogelijk was, om zich bewust te worden van zijn verantwoording ten opzichte van God. De gebeurtenissen in de toekomst, die tot het einde zouden reiken, werden hem geopenbaard.

Gij, o koning, koning der koningen”, ging Daniël door aan wie de God des hemels het koningschap, macht, sterkte en eer geschonken heeft, ja, in wiens hand Hij de mensenkinderen, waar zij ook wonen, de dieren des velds en het gevogelte des hemels heeft gegeven, en die Hij tot heerser over die alle heeft gemaakt - gij zijt dat gouden hoofd.

“Na u zal een ander koninkrijk ontstaan geringer dan het uwe; en, weer een ander, een derde koninkrijk, van koper, dat heersen zal over de gehele aarde; en een vierde koninkrijk zal hard zijn als ijzer; juist zoals ijzer alles verbrijzelt en vermorzelt; en gelijk ijzer, dat vergruizelt, zal dit die allen verbrijzelen en vergruizelen. En dat gij de voeten en de tenen gezien hebt deels van pottenbakkersleem en deels van ijzer, betekent, dat dit een verdeeld koninkrijk wezen zal: wel zal het iets van de hardheid van het ijzer aan zich hebben, juist zoals gij gezien hebt ijzer gemengd met kleiachtig leem, en de tenen der voeten deels van ijzer en deels van leem; ten dele zal dat koninkrijk hard zijn, en ten dele zal het broos zijn.

Dat gij gezien hebt ijzer vermengd met kleiachtig leem, betekent: zij zullen zich door huwelijksgemeenschap vermengen, maar met elkander geen samenhangend geheel vormen, zoals ijzer zich niet vermengt met leem.”

In de dagen van die koningen zal de God des hemels een koninkrijk oprichten, dat in eeuwigheid niet zal te gronde gaan, en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan: het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid, juist zoals gij gezien hebt, dat zonder toedoen van mensenhanden een steen van de berg losraakte en het ijzer, het koper, het leem, het zilver en het goud verbrijzelde. De grote God heeft de koning bekendgemaakt wat na dezen zal geschieden; de droom is waarachtig en zijn uitlegging betrouwbaar.” (Dan. 2: 44,45)

Nebukadnessar herriep het bevel de wijzen te doden. Hun leven werd gespaard dank zij Daniëls contact met Hem, die verborgenheden openbaart. En de koning verhief Daniël, en schonk hem vele, grote geschenken; ja, hij maakte hem tot heerser over het gehele gewest Babel en tot opperhoofd over alle wijzen van Babel. Op Daniëls verzoek droeg de koning het bestuur van het gewest Babel op aan Sadrak, Mesak en Abednego, terwijl Daniël aan het hof des konings bleef.” (Dan. 2: 48,49)

In de verslagen van de menselijke geschiedenis lijkt het alsof de groei van de volken, de opkomst en ondergang van wereldrijken, afhankelijk is van de wil en macht van de mens; het vormen van de gebeurtenissen schijnt tot op zekere hoogte bepaald te worden door zijn macht, eerzucht of grillen. Maar in Gods Woord wordt het gordijn opzij geschoven en zien we boven, achter de door al het spel en tegenspel van menselijke belangen, macht en hartstochten de werktuigen van Hem, die vol barmhartigheid is, en die in stilte de raadsbesluiten van zijn wil volbrengt.

In woorden vol onvergelijkelijke schoonheid en tederheid hield de apostel Paulus de geleerden van Athene Gods doel voor ogen bij de schepping en het aanwijzen van de woonplaatsen van rassen en volkeren. “De God die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is”, sprak de apostel, “heeft uit één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen en Hij heeft de hun toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald; opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tasten de vinden mochten.” (Hand. 17: 24-27)


God heeft duidelijk gemaakt dat ieder, die dat wil, “in de band van het verbond” (Ez. 20: 37) kan komen. Bij de schepping was het zijn bedoeling dat de aarde bewoond zou worden door wezens wier bestaan een zegen voor henzelf en voor elkaar zou zijn, alsook een eer voor hun Maker. Allen die dit wensen, kunnen een plaats vinden in dit plan. Van hen wordt gezegd: “Het volk dat Ik Mij geformeerd heb, zal mijn lof verkondigen.” (Jes. 43: 21)

In zijn wet heeft God de beginselen bekendgemaakt die ten grondslag liggen aan alle ware voorspoed, zowel van volken als van enkelingen. Tot de Israëlieten zei Mozes van deze wet: Dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn.” – “Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven.” (Deut.4: 6; 32: 47)

De zegeningen die op deze wijze aan Israël werden beloofd, gelden op gelijke voorwaarden en in gelijke mate voor elk volk en ieder mens onder de ganse hemel.

Honderden jaren voor bepaalde volkeren op het toneel verschenen, had de Alwetende door de eeuwen heen gezien en de opkomst en ondergang van wereldrijken voorzegd. God sprak tot Nebukadnessar dat het rijk van Babel zou vallen en dat een tweede rijk zou opkomen, dat ook zijn proeftijd zou krijgen. Omdat het de ware God niet zou verheffen, zou de heerlijkheid daarvan verdwijnen, en zou een derde rijk de plaats ervan innemen. Ook dit zou vergaan, en een vierde rijk, hard als ijzer, zou de volkeren op aarde onderwerpen.

Als de heersers van Babel – het rijkste van alle rijken – altijd de vreze des Heren voor ogen hadden gehouden, zouden ze wijsheid en macht ontvangen hebben waardoor ze aan Hem verbonden waren gebleven en sterk waren gebleven. Maar ze hadden slechts hun toevlucht tot God genomen als ze in het nauw zaten en verslagen waren.
In zulke tijden, waarin ze geen hulp bij hun eigen wijzen konden vinden, zochten ze hulp bij mannen als Daniël, – mannen waarvan ze wisten dat dezen de levende God eerden, en die door Hem werden geëerd. Aan deze mannen verzochten ze een oplossing van de verborgenheden der Voorzienigheid; want hoewel de heersers van het trotse Babel mannen van groot intellect waren, had hun zonde een dermate scheiding tussen God en hen gebracht, dat ze de openbaringen en waarschuwingen aangaande de toekomst, die hun gegeven waren, niet konden begrijpen.

In de geschiedenis van de volkeren kan de onderzoeker van Gods Woord de letterlijke vervulling ontdekken van de goddelijk voorzeggingen. Babel, ten slotte verstrooid en verbroken, verdween van het toneel, omdat haar heersers zich onafhankelijk van God hadden gevoeld toen ze voorspoed hadden, en de heerlijkheid van hun rijk hadden toegeschreven aan menselijk kunnen. Het Medo – Perzische rijk werd door Gods toorn getroffen, omdat daar Gods wet werd vertreden.
De vreze Gods was niet te vinden in de harten van de overgrote meerderheid der mensen. Goddeloosheid, lastering en verderf hadden de overhand. De rijken die hen opvolgden waren nog verdorvener, en daalden steeds verder af op moreel gebied. De macht, uitgeoefend door aardse heersers, komt van God; en hun succes is afhankelijk van het gebruik dat ze ervan maken. Tot ieder luidt het woord van de goddelijke Wachter: “Ik gordde u, hoewel gij Mij niet kendet.” En tot een ieder zijn de woorden gericht, gesproken tot Nebukadnessar. “Doe uw zonden teniet door rechtvaardigheid en uw ongerechtigheden door erbarming jegens ellendigen – of er misschien verlenging van uw rust wezen moge.” (Dan. 4:27)

Deze dingen te begrijpen - te begrijpen dat gerechtigheid een volk verhoogt” (Spr. 14, 34); dat door gerechtigheid de troon wordt bevestigd” (Spr. 16: 12), ,,door liefde wordt geschraagd”6 (Spr. 20: 28) te beseffen dat zijn macht te herkennen is in het uitwerken van deze beginselen, betekent het verstaan van de wijsbegeerte der geschiedenis. (zie Dan. 2: 21)

Dit alles wordt duidelijk uiteengezet in Gods woord. Hier wordt getoond dat de kracht der volkeren en mensen niet ligt in de kansen of mogelijkheden waardoor ze onoverwinnelijk worden; ‘dit alles ligt niet in de grootheid waarop ze zich beroemen. Die wordt uitgemeten naarmate de trouw waarmee ze aan Gods plannen beantwoorden.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)