31 Hoop voor de heidenen

Gedurende zijn werk getuigde Jesaja duidelijk aangaande Gods plan met de heidenen. Andere profeten hadden gesproken over Gods plan, maar hun woorden waren niet altijd begrepen. Jesaja kon aan Juda de waarheid heel duidelijk maken, dat onder het Israël van God velen gerekend zouden worden die geen kinderen van Abraham zouden zijn naar het vlees. Deze leer stemde niet overeen met de opvatting van zijn tijd; toch verkondigde hij onbevreesd de boodschappen die God hem had gegeven, en bracht hoop aan menig verlangend hart dat uitzag naar de geestelijke zegeningen die aan Abrahams zaad waren beloofd.

De apostel der heidenen vestigt in zijn brief aan de Romeinen de aandacht op dit kenmerkende van Jesaja’s boodschappen. Hij zegt: “Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen.” (Rom. 10: 20)

Dikwijls schenen de Israëlieten niet in staat of wilden ze niet Gods bedoeling met de heidenen begrijpen. Toch waren ze juist hiervoor tot een bijzonder volk gemaakt, en als een onafhankelijke natie geplaatst tussen de volken der aarde. Hun vader Abraham, die voor het eerst de verbondsbelofte had gekregen, was opgeroepen om uit zijn familie te gaan naar andere streken, om een lichtdrager voor de heidenen te kunnen zijn.
Hoewel de belofte, hem gedaan, inhield dat zijn nageslacht even talrijk zou zijn als het zand aan de oever van de zee, zou hij niet om zelfzuchtige redenen de grondlegger van een grote natie worden in het land Kanaän. Gods verbond met hem omvatte alle volken op aarde. “Ik zal u zegenen”, had de Here gezegd, en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn. Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.” Gen. 12: 2,3)

Toen het verbond vernieuwd werd, kort voor de geboorte van Isaak, werd Gods plan met de mensheid opnieuw duidelijk gemaakt. “Met hem zullen alle volken der aarde gezegend worden”, luidde Gods verzekering aangaande het kind der belofte, En later sprak de hemelse bezoeker nog eens:
“Met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden.” (Gen. 18: 18, 22: 18)

De allesomvattende bewoording van dit verbond was bekend aan Abrahams kinderen en kleinkinderen. Om een zegen te zijn voor de volken, en Gods naam bekend te maken op de gehele aarde, werden de Israëlieten bevrijd uit de Egyptische slavernij. Als ze zouden gehoorzamen aan zijn eisen, zouden ze hoog boven andere volken staan in wijsheid en begrip; maar deze hoge plaats konden ze alleen handhaven opdat door hen Gods plan met alle volken op aarde in vervulling kon gaan.

De wonderbare voorzieningen, verbonden met Israëls bevrijding uit de Egyptische slavernij, en hun bezetting van het beloofde land, brachten vele heidenen ertoe de God van Israël te erkennen als de Opperheerser. De Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben”, luidde de belofte, “wanneer Ik mijn hand tegen Egypte uitstrek en de Israëlieten uit hun midden wegleid.” (Ex. 7 : 5)
Zelfs de trotse Farao was gedwongen de macht van Jehova te erkennen. ,,Gaat, dient de Here”, drong hij aan bij Mozes en Aäron, ,,en wil ook mij zegenen!” (Exodus 12 : 31, 32)

Het voorttrekkende leger van Israël ontdekte dat de wetenschap van het machtig werk van de God der Hebreeën hun was voorgegaan, en dat sommige heidenen hadden geleerd dat Hij alleen de ware God was.
In het goddeloze Jericho getuigde een heidense vrouw: “De Here, uw God, is een God in de hemel boven en op de aarde beneden.” (Jozua 2: 11)

Het kennen van de Here, dat ze op deze wijze te weten was gekomen, bleek haar behoud te zijn. Door het geloof “is Rachab niet omgekomen met de ongehoorzamen.” (Hebr. 11: 31) Haar bekering was geen afzonderlijk geval van Gods barmhartigheid jegens afgodendienaars die zijn goddelijk gezag hadden erkend. In het midden van het land gaf een talrijk volk - de Gibeonieten - hun heidendom prijs, en verbond zich met Israël, waardoor ze deelden in de zegeningen van het verbond.

God erkent geen onderscheid op grond van nationaliteit, ras of kaste. Hij is de Schepper van alle mensen. Allen zijn door deze schepping met elkaar verbonden, en allen zijn één door de verlossing. Christus is gekomen om elke scheidsmuur af te breken, om elke afdeling van de tempelvoorhof te openen, zodat iedere ziel vrije toegang kan hebben tot God. Zijn liefde is zo veelomvattend, zo diep, dat ze alles doordringt. Deze liefde heft mensen op uit satans invloed, die misleid zijn door zijn bedrog, en brengt hen binnen het bereik van Gods troon, de troon die omringd wordt door de boog der belofte. In Christus is geen jood of Griek, slaaf of vrije.

In de jaren, volgend op de bezetting van het beloofde land, werden Gods weldadige plannen voor de zaligheid der heidenen vrijwel geheel uit het oog verloren, en was het noodzakelijk dat Hij opnieuw zijn plannen naar voren bracht. De psalmist werd ertoe gebracht te zingen: “Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de Here bekeren; alle geslachten der volken zullen zich nederbuigen voor uw aangezicht.” (Psalm 22: 28)

“Aanzienlijken naderen uit Egypte, Ethiopië strekt haastig de handen uit tot God” (Psalm 68: 32) “Dan zullen de volkeren de naam des Heren vrezen, alle koningen der aarde uw heerlijkheid…... Dit worde opgeschreven voor een volgend geslacht, en het volk dat geschapen zal worden, zal de Here loven. Want Hij heeft uit zijn heilige hoogte neergezien, de Here heeft uit de hemel op aarde geschouwd, om het zuchten der gevangenen te horen, om de ten dode gedoemden te bevrijden; opdat men de naam des Heren in Sion vertelle, en zijn lof in Jeruzalem, wanneer de volken altegader en de koninkrijken zich zullen verzamelen om de Here te dienen.” (Psalm 102: 16, 19-23)

Als Israël had beantwoord aan het in hem gestelde vertrouwen, zouden alle volken op aarde gedeeld hebben in zijn zegeningen. Maar de harten van hen die een kennis van de reddende waarheid bezaten, bleven onbewogen voor de behoeften van degenen die rondom hen leefden. Toen Gods bedoeling uit het oog werd verloren, zag men de heidenen als mensen die buiten het bereik van zijn barmhartigheid vielen. Het licht van de waarheid werd weerhouden, en duisternis had de overhand. De volken lagen onder een dek van onwetendheid; van Gods liefde was weinig bekend; dwaling en bijgeloof bloeiden.

Een dergelijk vooruitzicht wachtte Jesaja toen hij tot het profetisch ambt werd geroepen; toch liet hij zich niet ontmoedigen, want in zijn oren weerklonken de lofzangen van de engelen rondom Gods troon. “De ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol.” (Jes. 6: 3)

En zijn geloof werd versterkt door visioenen van glorierijke overwinningen door Gods gemeente, als “de aarde vol zal zijn van kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken.” (Jes. 11 : 9)
“De sluier, die alle natiën omsluiert” (Jes.25 : 7), zou ten slotte vernietigd worden. Gods Geest zou uitgestort worden op alle vlees. Zij die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, zouden gerekend worden tot het Israël Gods. “Zij zullen uitspruiten tussen het gras, als populieren langs de beken”, zei de profeet. De een zal zeggen: Ik ben des Heren, een ander zal zich noemen met de naam Jakob, en een derde zal op zijn hand schrijven: van de Here, en de naam Israël aannemen.” (Jes.44: 4, 5)

De profeet kreeg een openbaring van Gods weldadige bedoeling met het verstrooien van het onboetvaardige Juda onder de volken op aarde. Daarom zal mijn volk te dien dage mijn naam kennen,” zei de Here, “dat Ik het ben, die spreek: Zie hier ben Ik.” (Jes. 52: 6)
Niet alleen zouden ze zelf de les leren van gehoorzaamheid en vertrouwen; in de plaats van ballingschap zouden ze aan anderen de levende God bekendmaken. Velen onder de kinderen der vreemdelingen zouden Hem leren liefhebben als hun Schepper en Verlosser; ze zouden zijn heilige sabbat gaan vieren als gedenkteken van zijn scheppingsmacht; en als Hij “zijn heilige arm” zou ontbloten ,,voor de ogen van alle volken” om zijn volk uit hun gevangenschap te bevrijden, zouden alle einden der aarde” Gods heil zien. (Jes. 52:10)

Velen van deze bekeerlingen uit het heidendom zouden zich willen verenigen met de Israëlieten en met hen willen terugkeren naar Judea. Niemand van hen zou zeggen: “De Here zal mij zeker afzonderen van zijn volk” (Jes. 56: 3), want Gods woord luidde tot hen die zich aan Hem zouden overgeven en zijn wet zouden onderhouden, dat ze van nu af gerekend zouden worden tot het geestelijk Israël - tot zijn gemeente op aarde.

“De vreemdelingen die zich bij de Here aansloten om Hem te dienen, en om de naam des Heren lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn, allen die de sabbat onderhouden, zodat zij hem niet ontheiligen, en die vasthouden aan mijn verbond: hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg en Ik zal hun vreugde bereiden in mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar, want mijn huis zal een bedehuis heten voor alle volken. Het woord van de Here Here, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengt, luidt: Ik zal daartoe nog meerderen bijeenbrengen, dan er reeds toegebracht zijn.” (Jes. 56 : 6-8)

De profeet mocht door de eeuwen zien naar de tijd van de komst van de beloofde Messias. Eerst zag hij alleen maar “benauwdheid en duisternis, beangstigende donkerheid.” (Jes. 8: 22)

Velen die verlangden naar het licht der waarheid, werden op een dwaalspoor geleid door valse leraars, en verstrikt in de verwarrende mazen van filosofie en spiritisme; anderen stelden hun vertrouwen in een gedaante van godzaligheid, maar brachten geen ware heiligheid in de praktijk van het even. Het uitzicht leek hopeloos; maar spoedig veranderde het beeld, en voor de ogen van de profeet ontvouwde zich een wonderbaar visioen. Hij zag de Zon der gerechtigheid opkomen, met genezing onder zijn vleugelen; en vol bewondering riep hij uit: “Zoals Hij in het verleden smaad bracht over het land van Zebulon en over het land van Naftali, zo brengt Hij in de toekomst eer over de weg der zee, de overzijde van de Jordaan, de landstreek der heidenen. Het volk, dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen die wonen in een land van diepe duisternis, straalt een licht.” (Jes. 8: 23 - 9: 1)

Dit heerlijke Licht der wereld zou zaligheid brengen aan elke natie, geslacht, taal en volk. Over het werk dat Hem wachtte, hoorde de profeet de eeuwige Vader zeggen: “Het is te gering, dat gij Mij tot knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weder op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde, Ten tijde des welbehagens heb Ik u verhoord, en ten dage des heils heb Ik u geholpen; Ik zal u behoeden en u stellen tot een verbond voor het volk om het land weder te herstellen, om verwoeste eigendommen weer tot een erfdeel te maken, om tot de gevangenen te zeggen: Gaat uit! tot hen die in duisternis zijn: Komt te voorschijn! . . . Zie, dezen komen uit de verte, genen uit het noorden en het westen, weer anderen uit het land der Sinieten.” (Jesaja 49: 6,8,9,12)

Toen hij nog verder in de toekomst zag, aanschouwde de profeet de letterlijke vervulling van deze heerlijke beloften. Hij zag de brengers van het blijde nieuws van de zaligheid gaan tot de einden van de aarde, tot elk geslacht en elk volk. Hij hoorde de Here spreken over de evangeliegemeente: “Zie, Ik doe haar de vrede toestromen als een rivier en de heerlijkheid der volken als een overvolle beek”; en hij hoorde de opdracht:
“Maak de plaats voor uw tent wijd, en men spanne de kleden uwer woningen uit, wees er niet karig mee, maak uw touwen lang en sla uw pinnen vast. Want naar rechts en links zult gij uitbreiden en uw nageslacht zal de volken in bezit nemen.” (Jesaja 66: 12; 54: 2,3)

De Here zei tot de profeet dat Hij zijn getuigen zou zenden naar de volken, naar Tarsis, Pul en Lud, . . . . naar Tubal en Jawan, de verre kustlanden.” (Jes. 66: 19
“Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning!”22 (Jes. 52: 7)

De profeet hoorde de stem van God, die zijn gemeente opriep tot het haar aangewezen werk, zodat de weg toebereid zou worden voor de komst van zijn eeuwig koninkrijk. De boodschap was niet mis te verstaan:

“Sta op, word verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des Heren gaat over u op. Want zie, duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de natiën, maar over u zal de Here opgaan en zijn heerlijkheid zal over u gezien worden. Volken zullen opgaan naar uw licht en koningen naar uw stralende opgang.


Hef uw ogen op en zie rondom: zij allen verzamelen zich, komen tot u; uw zonen komen van verre en uw dochters worden op de heup aangedragen.”

Vreemdelingen zullen uw muren herbouwen en hun koningen zullen u dienen, want in mijn toom heb Ik u geslagen, maar in mijn welbehagen heb Ik mij over u onfermd. En uw poorten zullen bestendig openstaan, dag noch nacht zullen zij gesloten worden, opdat men tot u inbrenge het vermogen der volken, terwijl hun koningen worden meegevoerd.” (Jes. 60: 1-4,10,11)
“Wendt u tot Mij en laat u verlossen, alle einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer.” (Jes. 45: 22)

Deze voorspellingen van een grote geestelijke opwekking in een tijd van dikke duisternis gaan nu in vervulling in de voortgang van de zending die reikt tot de onwetende delen der aarde. De vele zendelingen in de heidense landen zijn door de profeet vergeleken met banieren, opgeheven voor de leiding van hen die uitzien naar het licht der waarheid.

“En het zal te dien dage geschieden”, zegt Jesaja, “dat de volken de wortel van lsaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn. En het zal te dien dage geschieden, dat de Here wederom zijn hand opheffen zal om los te kopen de rest van zijn volk …… En Hij zal een banier opheffen voor de volken, en de verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooide dochters van Juda vergaderen van de vier einden der aarde.” (Jes. 11: 10-12)

De dag der verlossing is nabij. “Des Heren ogen gaan over de gehele aarde, om krachtig bij te staan hen, wier hart volkomen naar Hem uitgaat.” (2 Kron. 16: 9)

Onder alle volken, geslachten en talen ziet Hij mannen en vrouwen die bidden om licht en kennis. Hun zielen zijn onvoldaan; lang hebben zij zich met as beziggehouden. (zie Jes. 44: 20)

De vijand van alle gerechtigheid heeft hen op een dwaalspoor geleid, en ze tasten als blinden. Maar in hun hart zijn zij eerlijk, en verlangen naar een betere weg. Hoewel ze leven in het diepste weten heidendom, zonder iets te weten van Gods geschreven wet of van zijn Zoon Jezus Christus, hebben ze op vele manieren getoond dat een goddelijke macht werkt aan hun verstand en karakter.

Bij tijden zijn zij die niets van God weten buiten hetgeen zij hebben ontvangen door de werking van Gods genade, vriendelijk geweest voor zijn dienaars en hebben hen beschermd met gevaar voor eigen leven.
De Heilige Geest plant de genade van Christus in het hart van menige edele zoeker naar waarheid, wekt zijn sympathie in strijd met zijn natuur, in strijd met zijn vroegere opvoeding. “Het licht dat ieder mens verlicht” bij zijn komen in de wereld (zie Joh.1:9), schijnt in zijn ziel; en als op dit Licht acht wordt geslagen, zal het zijn voeten leiden naar Gods koninkrijk. De profeet Micha heeft gezegd: “Al zit ik in het duister, de Here zal mij tot licht zijn. . . . . Hij zal mij uitleiden in het licht; ik zal aanschouwen, hoe Hij gerechtigheid oefent.” (Micha 7: 8,9)

Het verlossingsplan van God is ruim genoeg om heel de wereld te omvatten. God verlangt ernaar om in de verslagen mensheid de adem des levens te blazen. En Hij zal geen enkele ziel teleurstellen die oprecht verlangt naar iets hogers en edelers dan de wereld hem kan bieden. Gedurig zendt Hij zijn engelen tot hen die, hoewel ze omringd zijn door de meest ontmoedigende omstandigheden, in geloof bidden om een kracht, groter dan zij zelf bezitten, om van hen bezit te nemen en verlossing en vrede te brengen.
Op verschillende manieren zal God Zich aan hen openbaren en voor hun voorzienigheden openen waardoor hun vertrouwen gesterkt zal worden in Hem, die Zich als losprijs heeft gegeven voor allen “die hun vertrouwen op God zouden stellen, en Gods werken niet vergeten, maar zijn geboden bewaren.” (Psalm 78 : 7)

“Kan aan een sterke de buit ontnomen worden, of zullen de gevangenen van hem die in zijn recht is, ontkomen? Maar zo zegt de Here: Toch worden de gevangenen aan een sterke ontnomen, en ontkomt de buit van een geweldige.” (Jes. 49: 24,25)

Zij zullen...... diep beschaamd worden, die op gesneden beelden vertrouwen; die tot gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden.” (Jes. 42: 17)

“Welzalig hij, die de God van Jakob tot zijn hulpe heeft, wiens verwachting is op de Here, zijn God.” (Psalm 146: 5)

Keert terug naar de burcht, gij gevangenen, die hoop moogt koesteren.” (Zach. 9: 12)

Tot allen in de heidenlanden die van harte eerlijk zijn - de oprechten” in het oog van God - gaat het Licht in de duisternis op.” (Psalm 112: 4)

God heeft gezegd: “Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet kenden; op paden, die zij niet kenden, zal Ik hen doen treden; Ik zal de duisternis voor hen uit tot licht maken en de oneffen plaatsen tot een vlakte. Dit zijn de dingen die Ik doen zal en die Ik niet zal nalaten.” (Jes. 42: 16)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)