30 Verlost uit de macht van Assur

Toen in een tijd van ernstig nationaal gevaar, doordat de legers van Assur het land van Juda binnengevallen waren, het ernaar uitzag dat niets Jeruzalem kon redden van een volledige ondergang, bracht Hizkia de strijdkrachten uit zijn land bijeen om met onwankelbare moed weerstand te bieden aan de heidense verdrukkers, en te vertrouwen op de macht van Jehova om verlossing te brengen “Weest sterk en moedig, vreest niet en wordt niet verschrikt voor de koning van Assur en de gehele menigte die met hem is”, bemoedigde Hizkia de mannen van Juda; “want met ons is meer dan met hem. Met hem is een vleselijke arm, maar met ons is de Here, onze God, die ons helpt en onze oorlogen voert.” (2 Kron. 32: 7, 8)

Niet zonder grond kon Hizkia zo vol zekerheid over de uitkomst spreken. De trotse Assyriër, die een tijd door God werd gebruikt als roede van zijn toorn (Zie Jes. 10: 5) , om de volken te straffen, zou niet altijd het hoogste woord hebben.


“Vreest niet. . . voor de Assyriërs”, was enkele jaren eerder de boodschap van Jesaja geweest tot hen die in Sion woonden; “want nog een korte wijle ….., dan zwaait de Here der heerscharen de gesel over hen, zoals Midjan geslagen werd bij de rots Oreb, en (Hij zwaait) zijn staf over de zee en heft die op zoals in Egypte. En het zal te dien dage geschieden, dat hun last van uw schouders afglijden zal en hun juk van uw hals, ja, het juk zal vernietigd worden op uw schouder.” (Jes. 10: 24-27)

In een andere profetische boodschap, gegeven in het jaar dat koning Achaz stierf, had de profeet gezegd: “Voorwaar, zoals Ik gedacht heb, zó zal het geschieden, en zoals Ik besloten heb, zal het tot stand komen: Ik ga Assur in mijn land verbreken en het op mijn bergen vertreden; dan zal zijn juk van hen worden weggenomen en weggenomen de last van hun schouder, Dit is het besluit dat gemaakt is over de ganse aarde, en dit is de hand die uitgestrekt is over alle volken. Want de Here der heerscharen heeft een besluit genomen; wie zal het verijdelen? En zijn hand is uitgestrekt; wie zal haar afwenden?“ (Jes. 10: 24-27)

De macht van de verdrukker zou verbroken worden. Toch had Hizkia in de beginjaren van zijn regering schatting betaald aan Assur, naar de overeenkomst die door Achaz was gesloten. Intussen had de koning beraadslaagd met zijn oversten en zijn helden, en alles gedaan wat mogelijk was om het rijk te verdedigen. Hij had gezorgd voor een overvloedige watervoorraad binnen de muren van Jeruzalem, terwijl er buiten de stad weinig water zou zijn. “Voorts versterkte hij de Millo van de stad Davids en maakte werpspiesen en schilden in menigte. Ook stelde hij krijgsoversten over het volk.” (2 Kron. 32: 3,5,6) Niets werd nagelaten wat gedaan kon worden in afwachting van een belegering.

Toen Hizkia de troon besteeg, hadden de Assyriërs reeds een groot deel van de kinderen Israëls uit het rijk van het noorden weggevoerd; en enkele jaren na zijn troonsbestijging, terwijl hij nog bezig was met het versterken van Jeruzalem, hadden de Assyriërs Samaria belegerd en ingenomen en de tien stammen verspreid in de vele provincies van het rijk van Assur. De grenzen van Juda waren slechts enkele kilometers verwijderd, en Jeruzalem lag op minder dan tachtig kilometer afstand; de rijke buit, die in de tempel te vinden was, zou de vijand in de verleiding brengen terug te keren.

Maar de koning van Juda had zich voorgenomen alles te doen wat in zijn macht lag om de vijand weerstand te bieden; en toen hij alles gedaan had wat menselijk kunnen en vernuft tot stand kon brengen, verzamelde hij zijn legers, en vermaande hen moedig te zijn. “Groot in uw midden is de Heilige Israëls” (Jes. 12: 6) was de boodschap geweest van de profeet Jesaja aan Juda, en de koning sprak nu met onwankelbaar geloof: “Met ons is de Here, onze God, die ons helpt en onze oorlogen voert.” (2 Kron. 32: 8)

Niets geeft meer moed dan het zien van moed. De koning van Juda had zich gereedgemaakt voor de komende storm; nu stelde hij zijn vertrouwen in God, in het vaste vertrouwen dat de profetie tegen de Assyriërs in vervulling zou gaan. “En het volk steunde op de woorden van Jechizkia”. Het hinderde niet dat de legers van Assur, na hun overwinning op de grootste machten der aarde, en nadat ze Samaria in Israël hadden ingenomen, hun krachten zouden richten op Juda. Het deed er niet toe dat ze vol grootspraak zeiden:

“Zoals mijn hand de koninkrijken der afgoden wist te vinden, ofschoon hun gesneden beelden die van Jeruzalem en Samaria overtroffen, zou ik dan niet met Jeruzalem en zijn beelden doen, zoals ik met Samaria en zijn afgoden heb gedaan?” (Jes. 10: 10,11) Juda had niets te vrezen; want ze vertrouwden op de Here.

Ten slotte kwam de lang verwachte crisis. De legers van Assur, die de ene overwinning na de andere hadden behaald, verschenen in Juda. De leiders, die zeker waren van de overwinning, verdeelden hun macht in twee legers; het ene zou het Egyptische leger in het zuiden tegemoet trekken, terwijl het andere leger Jeruzalem zou belegeren.

De enige hoop van Juda was nu gericht op God. Alle mogelijke hulp van Egypte was afgesneden, en er waren geen andere volken in de nabijheid om de helpende hand te bieden.

De Assyrische officieren, die zeker waren van de kracht van hun goed geoefende legers, troffen regelingen voor een ontmoeting met de oversten van Juda, en eisten onbeschaamd de overgave van de stad. Deze eis ging gepaard met godslasterlijke scheldpartijen tegen de God van de Hebreeën. Door de zwakheid en afval van Israël en Juda werd Gods naam niet meer gevreesd onder de heidenen, maar was een voorwerp van aanhoudende smaad geworden. (zie Jes. 52:5)

“Zegt tot Hizkia”, zeide Rabsake, een van Sanheribs voornaamste officieren, Zo spreekt de grote koning, de koning van Assur: Wat is dat voor een vertrouwen dat gij koestert? Gij meent zeker, dat louter lippentaal voor beleid en kracht tot strijden kan doorgaan. Op wie vertrouwt gij toch, dat gij tegen mij in opstand komt?” (2 Kon. 18: 19,20)

De officieren beraadslaagden buiten de poorten van de stad, maar binnen het gehoor van de schildwachten op de muur; en toen de vertegenwoordigers van de koning van Assur luidkeels hun eisen hadden voorgehouden aan de oversten van Juda, werd hun gevraagd in het Syrisch in plaats van in de Joodse taal te spreken, zodat degenen die op de muur stonden, niet van het verloop van de bespreking op de hoogte zouden zijn. De maarschalk spotte met dit voorstel, sprak nog luider en ging door in de Joodse taal:

“Hoort de woorden van de grote koning, de koning van Assur! Zo zegt de koning: Laat Hizkia u niet bedriegen, want hij kan u niet redden. En laat Hizkia u niet op de Here doen vertrouwen door te zeggen: De Here zal ons zeker redden, zodat deze stad niet in de macht van de koning van Assur wordt gegeven. Luistert niet naar Hizkia, want zo zegt de koning van Assur:
Brengt mij hulde en geeft u aan mij over, dan zal ieder mogen eten van zijn wijnstok en van zijn vijgeboom, en het water van zijn put mogen drinken, totdat ik kom en u meevoer naar een land als het uwe, een land van koren en most, een land van brood en wijngaarden.

Laat Hizkia u toch niet misleiden door te zeggen: De Here zal ons redden. Heeft soms één van de goden der volken zijn land gered uit de macht van de koning van Assur? Waar zijn de goden van Hamat en Arpad, waar de goden van Sefarwaïm? Hebben zij soms Samaria uit mijn macht gered? Wie waren er onder alle goden dezer landen, die hun land uit mijn macht hebben gered, dat de Here Jeruzalem uit mijn macht zou kunnen redden?” (Jes. 36: 13-20)

Op deze spottaal antwoordden de kinderen van Juda hem met geen enkel woord.” (Jes. 36: 21)
De bespreking was afgelopen. “Met gescheurde klederen” (Jes. 36: 22) keerden de Joodse afgevaardigden terug naar Hizkia en brachten hem de woorden van de maarschalk over. Toen de koning deze lasterlijke uitdaging hoorde, scheurde hij zijn klederen, bedekte zich met een rouwgewaad en ging het huis des Heren binnen.” (Jes. 37:1)

Naar Jesaja werd een boodschapper gezonden om hem de uitslag van de bespreking mee te delen. “Deze dag is een dag van benauwdheid, straf en smaad”, liet de koning zeggen. “Wellicht hoort de Here, uw God, al de woorden van de maarschalk, waarmee zijn heer, de koning van Assur, hem gezonden heeft om de levende God te honen, en zal Hij straf oefenen om de woorden die de Here, uw God, gehoord heeft; wil dan een gebed opzenden voor het overblijfsel dat nog gevonden wordt.” (2 Kon. 19: 3,4)

Hierom baden koning Hikia en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, baden deswege en riepen naar de hemel.” (2 Kron. 32: 20)

God verhoordde de gebeden van zijn dienstknechten. Jesaja kreeg de boodschap voor Hizkia: “Zo zegt de Here: Vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmee de hovelingen van de koning van Assur Mij gelasterd hebben. Zie, Ik zend een geest in hem, en hij zal een gerucht vernemen, zodat hij naar zijn land zal terugkeren, en Ik zal hem door het zwaard vellen in zijn eigen land.” (2 Kon. 19: 6,7)

Nadat de afgevaardigden van Assur afscheid hadden genomen van de oversten van Juda, bespraken ze de zaak met hun koning, die bij het deel van het leger was dat de weg naar Egypte afsloot. Toen hij het bericht vernam, schreef Sanherib een brief, waarin hij “de Here, de God van Israël, hoonde en van Hem zeide: Evenmin als de goden van de volken van andere landen hun volk uit mijn macht gered hebben, zal de God van Hizkia zijn volk redden uit mijn macht.” (2 Kron. 32: 17)

Deze grootsprekende bedreiging ging vergezeld van de boodschap: “Laat uw God, op wie gij vertrouwt, u niet bedriegen door te zeggen: Jeruzalem zal niet in de macht van de koning van Assur gegeven worden. Zie, gij hebt zelf gehoord wat de koningen van Assur met alle landen gedaan hebben door ze met de ban te slaan; zoudt gij dan gered worden? Hebben soms de goden der volken die mijn vaderen vernietigd hebben, hen gered: Gozan, Haran, Resef en de bewoners van Eden in Telassar? Waar is hij, de koning van Hamat, de koning van Arpad, de koning van de stad Sefarwaïm, van Hena en van Iwwa?” (2 Kon. 19: 10-13)

Toen de koning van Juda de smadende brief kreeg, nam hij deze mee naar de tempel, “spreidde hem uit voor het aangezicht des Heren”, en bad met sterk geloof om hulp van de hemel, opdat de volken der aarde zouden weten dat de God van de Hebreeën nog leefde en heerste. De eer van Jehova stond op het spel; alleen Hij kon uitkomst brengen.

“Here, God van Israël”, bad Hizkia, “die op de cherubs troont, Gij, Gij alleen zijt God over alle koninkrijken op aarde; Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt. Neig, Here, uw oor en hoor; open, Here, uw ogen en zie; hoor de boodschap, die Sanherib heeft gezonden om de levende God te honen. Waarlijk, Here, de koningen van Assur hebben de volken en hun landen verwoest en hun goden in het vuur geworpen, want het waren geen goden, maar slechts het maaksel van mensenhanden; hout en Steen; daarom hebben zij die kunnen vernietigen. Nu dan, Here onze God, verlos ons uit zijn macht; dan zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij Here, alleen God zijt.” (2 Kon. 19: 14-19)

“Herder Israëls, neem ter ore! Gij, die Jozef leidt als schapen, Gij, die op de cherubs troont, verschijn in lichtglans. Wek uw sterkte op vóór Efraïm, Benjamin en Manasse; en kom tot onze verlossing.

O God, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. Here, God der heerscharen, hoelang brandt (uw toorn) tegen het gebed van uw volk? Gij hebt hen tranenbrood doen eten, hen tranen doen drinken in overvloed. Gij hebt ons tot een twistappel voor onze naburen gesteld, en onze vijanden bespotten ons. O God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden.

Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hem geplant. Gij hebt (de grond) voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde. Bergen waren met zijn schaduw bedekt, en ceders Gods met zijn twijgen; hij breidde zijn takken uit tot aan de zee, zijn scheuten tot aan de Rivier.

Waarom hebt Gij zijn muren doorbroken, zodat ieder, die langs de weg voorbijgaat, ervan plukt, het everzwijn uit het woud hem afvreet, en wat op het veld zich roert, hem afweidt?

O God der heerscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, de stek die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon, die Gij U hebt grootgebracht……

Maak ons levend, dan zullen wij uw naam aanroepen. Here, God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden.” (Psalm 80: 2-20)

De smeekbeden van Hizkia voor Juda en voor de eer van hun Opperheerser kwamen overeen met Gods plannen. Salomo had in zijn wijdingsgebed bij de inwijding van de tempel tot de Here gebeden dat Hij recht zou verschaffen dag aan dag, “opdat alle volken der aarde mogen weten, dat de Here God is en niemand meer.” (1 Kon. 8: 59,60)

Vooral zou de Here zijn gunst tonen als in tijden van oorlog of druk van een leger, de oversten van Israël het bedehuis zouden binnengaan om te smeken om verlossing. (Zie 1 Kon. 8: 33,34)

Hizkia werd niet zonder hoop gelaten. Jesaja stuurde hem het bericht: “Zo zegt de Here, de God van Israël: wat gij tot Mij gebeden hebt betreffende Sanherib, de koning van Assur, heb Ik gehoord. Dit is het woord, dat de Here over hem spreekt: zij veracht u, zij bespot u, de jonkvrouw, de dochter Sions; zij schudt het hoofd achter u, de dochter van Jeruzalem. Wie hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen wie de stem verheven en uw ogen trots opgeslagen? Tegen de Heilige Israëls!
Door uw gezanten hebt gij de Here gehoond en gezegd: met de menigte mijner wagens bestijg ik de hoogten der bergen, tot ver in de Libanon; ik vel zijn statige ceders, de keur zijner cypressen; ik dring door zelfs tot zijn verste schuilplaats, zijn weelderig woud. Ik graaf en drink water in de vreemde; ik leg met mijn voetzool alle Nijlarmen van Egypte droog.
Hebt gij het dan niet gehoord, dat Ik het van overlang bereid en van de dagen van ouds vorm gegeven heb? Nu heb Ik het doen komen: gij moest de versterkte steden verwoesten tot puinhopen; haar inwoners werden machteloos, verslagen en beschaamd; zij werden tot kruid van het veld of tot jong groen, tot gras op de daken, of tot koren, verdord eer het rijp wordt. Maar ik ken uw zitten uw uitgaan en ingaan en uw razen tegen Mij. Omdat gij tegen Mij geraasd hebt en uw overmoed tot mijn oren is opgestegen, zal Ik mijn haak in uw neus slaan en mijn bit in uw mond leggen, en u doen terugkeren langs de weg die gij gekomen zijt.” (2 Kon. 19: 20-28)

Het land van Juda was verwoest door het bezettingsleger; maar God had beloofd dat Hij op wonderlijke wijze in de noden van zijn volk zou voorzien. Hizkia kreeg de boodschap. “En dit zal u het teken zijn: gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt en in het tweede jaar wat nawast; maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden, en eet de vrucht daarvan. Immers wat van het huis van Juda ontkomen is, wat over is, dat zal opnieuw naar beneden wortel schieten en naar boven vrucht dragen. Want van Jeruzalem zal een overblijfsel uitgaan, en van de berg Sion wat ontkomen zal; de ijver van de Here der heerscharen zal dit doen.

Daarom, zo zegt de Here van de koning van Assur: hij zal in deze stad niet komen; hij zal geen pijl daarin schieten, geen schild daartegen opheffen en geen wal daartegen opwerpen. Langs de weg die hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar in deze stad zal hij niet komen, luidt het woord des Heren. En Ik zal deze stad beschutten om haar te verlossen om Mijnentwil en terwille van mijn knecht David.”

Diezelfde nacht kwam de verlossing. “De Engel des Heren ging uit en sloeg in het leger van Assur honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij allen waren lijken.” Alle krijgshelden, vorsten en oversten in de legerplaats van de koning van Assur” werden verdelgd. (2 Kon. 19: 29-36)

Het bericht van dit vreselijk oordeel over het leger, dat uitgezonden was om Jeruzalem in te nemen, bereikte spoedig Sanherib, die nog steeds de weg tussen Egypte en Juda bewaakte. Met vrees vervuld trok de Assyrische koning zich haastig terug, “met beschaamd gelaat”. Hij zou echter niet lang meer regeren. Overeenkomstig de profetie die over zijn plotseling einde was gegeven, werd hij door zijn zonen gedood, “en zijn zoon Esarhaddon werd koning in zijn plaats.” (2 Kron. 32: 21; Jes. 37: 38)

De God der Hebreeën had gezegevierd over de trotse Assyriër. De eer van Jehova werd gerechtvaardigd in de ogen der omliggende volken.

In Jeruzalem waren de harten van het volk vervuld met heilige vreugde. Hun ernstige smeekbeden om redding gingen gepaard met het belijden van zonde en met vele tranen. In hun grote nood hadden ze volkomen vertrouwd op Gods macht om hen te redden, en Hij had hen niet beschaamd. Nu weergalmden de voorhoven van de tempel van plechtige lofzangen.

“God is bekend in Juda, zijn naam is groot in Israël; in Salem was immers zijn tent, en op Sion zijn woning; daar verbrak Hij de vurige schichten van de boog, het schild en het zwaard en de krijg.

Schitterend waart Gij, heerlijk, van het roofgebergte af; de trotsen van hart werden uitgeschud, zij verzonken in slaap; niemand van de dapperen vond zijn kracht. Voor uw dreigen, o God van Jakob, verzonken zo wagens als paarden in diepe slaap. Gij, geducht zijt Gij; wie kan bestaan voor uw aangezicht, wanneer uw toorn ontbrandt?

Uit de hemel deedt Gij het oordeel horen, de aarde vreesde en werd stil, toen God opstond ten gerichte om al de ootmoedigen op aarde te verlossen. Waarlijk, de grimmige mensen moeten U loven, Gij beteugelt de rest der grimmigen. Doet geloften en betaalt ze de Here, uw God; allen rondom Hem moeten gaven brengen aan de Geduchte, die de toom der vorsten verslaat, die voor de koningen der aarde geducht is.” (Psalm 76)

De opkomst en val van het rijk van Assur bevat tal van lessen voor de volken op aarde in deze tijd. De Inspiratie heeft de heerlijkheid van Assur op het hoogtepunt van haar macht vergeleken met een edele boom in Gods hof, die boven de andere bomen uitstak.

“Assur was een ceder op de Libanon, schoon van takken, met schaduwrijk loof, hoog van stam; zijn top reikte tot in de wolken.

In zijn schaduw woonden alle grote volken. Schoon was hij door zijn grootte, door de lengte van zijn takken, want zijn wortel reikte tot aan een overvloed van water. Ceders in Gods hof evenaarden hem niet, cypressen waren niet te vergelijken met zijn twijgen, en platanen haalden niet bij zijn takken. Geen boom in Gods hof was hem gelijk in schoonheid. . . . . Alle bomen van Eden die in Gods hof stonden, benijdden hem.” (Ez.31: 3-9)

Maar in plaats van hun bijzondere zegeningen te gebruiken tot zegen van het mensdom, werden de heersers van Assur de gesel van vele landen. Genadeloos volgden zij de vastgestelde gedragslijn van alle volken in het erkennen van de oppermacht van Nineve`s goden, die ze plaatsten boven de Allerhoogste, zonder rekening te houden met God of met hun medemensen. God had Jona met een boodschap tot hen gezonden, en een tijd lang hadden zij zich voor de Here der heerscharen vernederd, en vergiffenis gezocht. Maar spoedig keerden zij zich weer tot het aanbidden van de afgoden en tot het veroveren van de wereld.

De profeet Nahum riep uit, terwijl hij sprak over de boosdoeners in Nineve:
“Wee de bloedstad, louter leugen, vol van verscheuring, zonder ophouden rovend! Hoor, zweepgeklap! hoor, wielengeratel! en jagende paarden en opspringende wagens, steigerende rossen en vlammende zwaarden en bliksemende lansen en eindeloos veel lijken..….. Zie, Ik zal u, luidt het woord van de Here der heerscharen.” (Nahum 3: 1-5)

Met onfeilbare juistheid houdt de Oneindige aantekening van de volkeren. Zolang zijn genade wordt aangeboden, met oproepen tot bekering, blijft dit verslag open; maar als de maat die God heeft gesteld, vol is, volgt de voltrekking van zijn toorn. Het verslag wordt gesloten. Goddelijk geduld eindigt. Genade wordt niet langer voor hen aangeboden.

“De Here is lankmoedig, doch groot van kracht, en de Here laat geenszins ongestraft. In wervelwind en storm is zijn weg, wolken zijn het stof zijner voeten. Hij dreigt de zee en doet haar opdrogen, alle rivieren legt Hij droog. Basan en Karmel verkwijnen, het groen van de Libanon verwelkt. De bergen beven voor Hem en de heuvelen versmelten; de aarde rijst voor Hem op, ja, de wereld en al haar bewoners. Wie kan standhouden voor zijn gramschap? Wie staande blijven bij zijn brandende toorn? Zijn grimmigheid stort zich als vuur en de rotsen springen voor Hem aan stukken.” (Nahum 1: 3-6)

Zo werd Nineve tot een woestenij, “de uitgelaten stad, die zo onbezorgd woonde, die bij zichzelf zeide: Ik ben het en niemand anders”- “het leger der leeuwen, de plaats waar de jonge leeuwen gevoed werden, waar de leeuw rondliep en de leeuwin, de leeuwenwelp, door niemand opgeschrikt.” (Sefanja 2: 15; Nahum 2: 11,12)

Toen hij uitzag naar de tijd dat de trots van Assur zou worden vernederd, profeteerde Sefanja over Nineve: “Kudden zullen zich daar legeren, alle gedierte, dat in troepen leeft; zowel pelikaan als roerdomp zullen overnachten op zijn kapitelen; hoort, hoe het giert door het venster; verwoesting is op de drempel, want men heeft het cederwerk vernield.” (Sefanja 2: 14)

Groot was de heerlijkheid van het rijk van Assur; groot was ook zijn val. De profeet Ezechiël, die het beeld van een edele ceder verder uitwerkte, voorspelde duidelijk de val van Assur, door zijn trots en wreedheid. Hij zei:

“Daarom zo zegt de Here Here omdat hij hoog van stam geworden was en zijn top tot in de wolken had gestoken, en omdat zijn hart zich verhoovaardigd had op zijn hoogte, daarom gaf Ik hem over aan een machtige onder de volken, die hem ten volle deed naar zijn goddeloosheid; Ik verstiet hem. Vreemden, de gewelddadigste der volken, velden hem en deden hem neerstorten; op de bergen en in alle dalen vielen zijn takken, zijn twijgen braken in alle beekbeddingen der aarde, alle volken der aarde trokken weg uit zijn schaduw en lieten hem liggen.

Al het gevogelte des hemels zette zich neer op zijn omgevallen stam, en tussen zijn takken legerde al het gedierte des velds - opdat geen boom aan het water zich meer ver hovaardige op zijn hoogte….

Zo zegt de Here Here: Ten dage dat hij neerdaalde in het dodenrijk, hulde Ik om zijnentwil de vloed in rouw….…..; om zijnentwil versmachtten alle bomen des velds. Door het gedreun van zijn val deed Ik de volken beven.” (Ez. 31: 10-16

De trots van Assur en zijn val dienen als een les tot het einde. Aan de volken op aarde, die in deze tijd God aanmatigend en trots uitdagen, vraagt God:
“Aan wie onder de bomen van Eden zijt gij dan in heerlijkheid en grootheid gelijk? Met de bomen van Eden zult gij neergeworpen worden in de onderwereld.” (Ez. 31: 18)

De Here is goed, een sterkte ten dage der benauwdheid; Hij kent hen die bij Hem schuilen. Maar met een overstromende vloed maakt Hij haar plaats geheel teniet.” (Nahum 1: 7,8) Dit doet Hij met allen, die zich plaatsen boven de Allerhoogste.

“Zo zal de trots van Assur neerstorten, en de scepter van Egypte zal verdwijnen.’ (Zach. 10: 11) Dit geldt niet alleen voor de volken die zich vroeger tegen God hebben gesteld, maar ook voor de volken die nu niet voldoen aan Gods plan.
In de jongste dag, als de rechtvaardige Rechter van heel de aarde de volken zal “schudden”, terwijl degenen die vastgehouden hebben aan de waarheid, de stad van God mogen binnengaan, zal de hemel weergalmen van de overwinningsliederen der verlosten.

”Bij u zullen liederen klinken zegt de profeet als de nacht”, waarin men zich wijdt voor een feest, en er zal vreugde des harten zijn . . . . Dan zal de Here zijn machtige stem doen horen . . . . Want Assur zal voor de stem des Heren schrikken, wanneer Hij met de roede slaat, en elke slag van de dreigende stok, die de Here daarop zal doen neerkomen, zal worden toegebracht bij tamboerijnen– en citerspel.” (Jes. 30: 28-32)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)