11 Karmel
Zie 1 Koningen 18: 19-40
Toen Elia voor Achab stond, eiste hij, dat heel Israël vergaderd zou worden met hem en de profeten van BaâI en Astarte op de berg Karmel. “Laat heel Israël tot mij bijeenroepen naar de berg Karmel”, zei hij “ook de vierhonderd vijftig profeten van Baël en de vierhonderd profeten van de Asjera, die van de tafel van Izebel eten.”
Het bevel werd gegeven door iemand die in de tegenwoordigheid van Jehova scheen te staan; en Achab gehoorzaamde terstond, alsof de profeet de koning was, en de koning een onderdaan. Snelle boden werden door heel het koninkrijk gezonden met de opdracht samen te komen met Elia en de profeten van Baäl en Asjera. In elke stad en elk dorp maakte het volk zich gereed om op de vastgestelde tijd samen te komen. Terwijl ze naar de plaats reisden, waren de harten van velen vol angstige voorgevoelens. Er stond iets ongewoons te gebeuren; waarom anders dit bevel om op de Karmel samen te komen? Welke nieuwe ramp zou het volk en het land treffen?
Voor de droogte was de berg Karmel een aantrekkelijke plaats geweest, met stromen, gevoed door eeuwige bronnen, en vruchtbare hellingen, bedekt met fraaie bloemen en statige bossen. Maar nu had de schoonheid geleden onder de vloek. De altaren, opgericht voor de aanbidding van Baäl en Asjera, stonden midden in bladerloze bosjes. Bovenop een der hoogste toppen stond in scherpe tegenstelling hiermee het verbroken altaar van Jehova.
Van de Karmel kon men ver over het land zien; de berg was zichtbaar uit vele delen van het koninkrijk Israël. Aan de voet van de berg waren vlakten vanwaar men kon zien wat zich op de top afspeelde. God was op duidelijke wijze onteerd door de afgodendienst, die plaatsvond op de beboste hellingen; en Elia koos deze plaats als de meest opvallende waar Gods macht geopenbaard kon worden en zijn naam zou worden gerechtvaardigd.
Vroeg in de morgen van de vastgestelde dag komen de scharen van Israël vol verwachting naar de top van de berg. Voorop gaan de profeten van Izebel, prachtig gekleed. Met koninklijke pracht verschijnt de vorst en neemt plaats aan het hoofd van de priesters, en de afgodendienaars roepen hem hun welkom toe. Maar in het hart van de priesters is argwaan als ze eraan denken dat op het woord van de profeet het land Israël drie en een half jaar verstoken is geweest van dauw en regen. Er is een ontzagwekkende crisis op handen, daarvan zijn ze overtuigd. De goden waarin zij hun vertrouwen hebben gesteld, zijn niet in staat geweest Elia te ontmaskeren als een valse profeet. Op hun razende kreten, hun gebeden, hun tranen, hun verootmoedigingen, hun weerzinwekkende diensten, hun kostbare en aanhoudende offeranden hebben de voorwerpen van hun aanbidding niet gereageerd.
Elia staat daar alleen tegenover Achab en de valse profeten, omringd door de verzamelde Israëlieten; hij is de enige die gekomen is om de eer van Jehova te rechtvaardigen. Hij die door heel het rijk is beschuldigd als de oorzaak van hun jammer, staat nu voor hen, schijnbaar onbeschermd in de tegenwoordigheid van de koning van Israël, de profeten van Baäl, de soldaten, en de duizenden van Israël. Maar Elia is niet alleen. Boven en om hem heen bevinden zich de hemelse scharen, engelen die uitnemend zijn in kracht.
Onbevreesd, zonder zich te schamen, staat de profeet daar voor de menigte, zich ten volle bewust van zijn opdracht om Gods bevel uit te voeren. Zijn gelaat is verlicht door een ontzagwekkende ernst. In gespannen verwachting wacht het volk op wat hij zal zeggen. Terwijl hij eerst ziet naar het verwoeste altaar van Jehova en dan naar de menigte, roept Elia op duidelijke toon, met een stem als een bazuin: “Hoelang zult gij aan beide zijden mank gaan? Indien de Here God is, volgt Hem na; maar indien het de BaâI is, volgt hem na.”
Het volk zweeg. Niemand in die grote menigte durfde trouw te belijden aan Jehova. Als een duistere wolk had bedrog en blindheid zich over Israël gelegd. Deze fatale afval was niet eensklaps gekomen, maar geleidelijk, als ze van tijd tot tijd nagelaten hadden acht te slaan op de woorden van waarschuwing en bestraffing die de Here hen had doen horen. Elke afwijking van het goed doen, elke weigering zich te bekeren, had hun schuld vergroot en hen verder van de hemel verwijderd. En nu weigerden ze, in dit uur van crisis, om de zijde van God te kiezen.
De Here heeft een afkeer van onverschilligheid en ontrouw in tijden van crisis in zijn werk. Het gehele universum slaat met onuitsprekelijke belangstelling de slottonelen gade van de grote strijd tussen goed en kwaad. Gods volk nadert de grenzen van de eeuwigheid; wat kan van meer belang zijn voor hen dan trouw te zijn aan de God des hemels?
In de loop der eeuwen heeft God morele helden gehad; en Hij heeft ze nu nog, - mensen die als Jozef en Elia en Daniël zich niet schamen te erkennen dat ze behoren tot zijn bijzonder volk. Zijn speciale zegen rust op het werk van deze mannen; mannen die zich niet laten afbrengen van hun plicht, maar met Gods Geest vervuld zullen vragen: “Wie is voor de Here?” (Ex. 32: 26) Mannen die niet alleen zullen vragen, maar die zullen eisen dat degenen die zich vereenzelvigen met Gods volk, naar voren zullen treden en onmiskenbaar hun trouw zullen openbaren aan de Koning der koningen en Heer der heren. Zulke mannen zullen hun wil en hun plannen ondergeschikt maken aan Gods wet. Uit liefde voor Hem achten ze hun leven niet. Het is hun werk het licht uit Gods Woord te doen schijnen op de wereld in duidelijke stralen. Trouw aan God is hun motto.
Terwijl Israël op de Karmel twijfelt en weifelt, verbreekt de stem van Elia opnieuw de stilte: Ik ben als profeet des Heren alléén overgebleven, en de profeten van de Baäl zijn vierhonderd vijftig man. Laat men ons nu twee stieren geven; laten zij voor zich de ene Stier uitkiezen, die aan stukken houwen en op het hout leggen, maar geen vuur daarbij aanbrengen; dan zal ik de andere stier bereiden, op het hout leggen, en ook geen vuur daarbij aanbrengen. Roept gij dan de naam van uw god aan, en ik zal de naam des Heren aanroepen. De God die met vuur zal antwoorden, die zal God zijn”. Het voorstel van Elia is zó redelijk, dat het volk hier niets op kan zeggen, en ze brengen de moed op te antwoorden: Dat is goed.”
De profeten van Baäl durven er niets tegen in te brengen, en terwijl Elia zich tot hen richt, zegt hij. “Kiest voor u de ene stier uit en bereidt hem eerst, want gij zijt met zovelen. Roept dan de naam van uw god aan, maar brengt geen vuur daarbij.”
Uiterlijk trots en uitdagend, maar met vrees in hun schuldig hart, maken de valse priesters het altaar gereed, en leggen het hout en het offer daarop; dan beginnen hun bezweringen. Hun schrille kreten weergalmen tussen de bomen en de omringende hoogten, terwijl ze de naam van hun god aanroepen: Baäl, hoor ons!” De priesters scharen zich om het altaar, en onder springen en schreeuwen, terwijl ze hun haren uittrekken en zich snijden, smeken ze hun god om hulp.
De ochtend gaat voorbij, het wordt middag, en nog steeds is er geen teken dat Baäl de kreten hoort van zijn misleide volgelingen. Er klinkt geen stem, geen antwoord op hun krijsende gebeden. Het offer wordt niet verteerd. Terwijl ze bezig zijn met hun krankzinnige eredienst, trachten de sluwe priesters gedurig middelen te bedenken om een vuur aan te steken op het altaar, zodat de mensen zullen geloven dat het vuur van Baäl afkomstig is. Maar Elia let op elke beweging; en de priesters gaan door met hun zinloze vormendienst, terwijl ze tegen alle hoop in uitzien naar een gelegenheid om te bedriegen.
“Toen het middag geworden was, begon Elia hen te bespotten en zeide:
Roept luider, hij is immers een god. Hij is zeker in gepeins, of hij heeft zich afgezonderd, of hij is op reis; misschien slaapt hij en moet wakker worden. Toen riepen zij luider en maakten naar hun gewoonte insnijdingen met zwaarden en speren, totdat zij dropen van het bloed.
En zodra de middag voorbij was, tot tegen het brengen van het avondoffer, geraakten zij in geestvervoering, maar er kwam geen geluid, en niemand gaf antwoord, of sloeg er acht op.”
Satan zou maar al te graag hen geholpen hebben die door hem waren misleid en die in zijn dienst stonden. Graag zou hij de bliksem hebben gezonden om het offer aan te steken. Maar Jehova had een grens gesteld - zijn macht beperkt - , en al de listen van de vijand konden geen vonkje aansteken op het altaar van Baäl.
Ten slotte werden de priesters wanhopig; hun stemmen waren hees van het schreeuwen, hun kleding was bevlekt met hun bloed. Ze deden nu hun waanzinnige kreten gepaard gaan met vreselijke verwensingen van hun god, en Elia bleef nauwlettend alles gadeslaan; want hij wist dat hij in stukken gescheurd zou worden als de priesters op een of andere wijze kans zouden zien het vuur aan te steken op hun altaar.
De avond nadert. De profeten van Baäl zijn uitgeput, radeloos. De een doet dit voorstel, de ander weer iets anders, tot ze ten slotte een eind maken aan hun pogen. Hun kreten en verwensingen worden niet langer gehoord. In wanhoop trekken ze zich terug van het strijdperk.
Heel de dag heeft het volk de verrichtingen van de verbijsterde priesters gadegeslagen. Ze hebben de wilde sprongen rondom het altaar gezien, alsof ze de hete stralen van de zon wilden vastgrijpen om ze dienstig te maken tot hun doel. Ze hebben ontzet toegezien hoe de priesters zich hebben verminkt, en de gelegenheid gehad na te denken over de dwaasheid van de afgodendienst. Velen hebben genoeg van de uitingen van deze duivelskunst, en slaan met grote belangstelling de houding van Elia gade.
De tijd van het avondoffer is aangebroken, en Elia roept het volk naderbij. Als ze bevend naderen, gaat hij naar het verwoeste altaar, waar vroeger de God des hemels werd aanbeden, en herstelt het. Voor hem betekent deze steenhoop meer dan de prachtige altaren van het heidendom.
Door het herstellen van dit oude altaar openbaarde Elia zijn ontzag voor het verbond dat de Here met Israël had gesloten toen ze de Jordaan waren overgestoken om het Beloofde Land binnen te trekken. Elia nam twaalf stenen naar het getal der zonen van Jakob . . . Hij bouwde met de stenen een altaar in de naam des Heren”.
De teleurgestelde priesters van Baäl, uitgeput door hun vergeefse inspanning, wachtten af wat Elia zou gaan doen. Ze haatten de profeet, omdat hij een voorstel had gedaan waardoor de zwakheid en onkunde van hun goden aan het licht was gekomen; maar ze waren ook bang voor zijn macht. Het volk zag eveneens ademloos toe met stille angst, terwijl Elia zijn voorbereidingen trof. Het kalme gedrag van de profeet vormde wel een duidelijke tegenstelling met de fanatieke, zinloze opgewondenheid van de volgelingen van Baäl.
Toen het altaar gereed was, maakte de profeet een groeve eromheen, en nadat hij het hout op het altaar had geschikt en het offer had gereedgemaakt, legde hij dit op het altaar, terwijl hij het volk opdracht gaf water te gieten over het offer en over het altaar.
“Vult vier kruiken met water”, zei hij, en giet ze uit over het brandoffer en over het hout. Daarna zeide hij: Doet het ten tweeden male. En ze deden het ten tweeden male. Daarna zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male, zodat het water rondom het altaar liep; zelfs de groeve vulde hij met water”.
Terwijl hij het volk herinnert aan de langdurige afval, waardoor de toorn van Jehova is gewekt, roept Elia op, hun harten te verootmoedigen en zich te wenden tot de God hunner vaderen, zodat de vloek van het land kan weggenomen worden. Dan buigt hij zich eerbiedig voor de onzichtbare God, heft de handen naar de hemel, en bidt een eenvoudig gebed.
De priesters van Baël hebben geschreeuwd, geraasd en gesprongen, van de vroege morgen tot laat in de middag; maar wanneer Elia bidt, worden geen zinloze kreten gehoord. Hij bidt alsof hij weet dat Jehova aanwezig is, als getuige van het schouwspel, als toehoorder van zijn gebed. De profeten van Baäl hebben wild, onsamenhangend gebeden. Elia bidt eenvoudig en vurig, en vraagt God of Deze zijn macht boven de macht van Baäl wil tonen, zodat Israël ertoe zal gebracht worden tot Hem terug te keren.
“Here, God van Abraham, Isaak en Israël,” pleit de profeet, “heden moge bekend worden, dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw knecht ben, en op uw bevel al deze dingen doe. Antwoord mij, Here, antwoord mij, opdat dit volk wete dat Gij, Here, God zijt, en dat Gij hun hart weer terugneigt.”
Een stilte, drukkend door de ernst ervan, rust op allen. De priesters van Baäl beven van angst. Ze zijn zich bewust van hun schuld en verwachten een snelle vergelding.
Nauwelijks heeft Elia gebeden, of vuurvlammen dalen neer van de hemel, als heldere bliksemstralen, en verteren het offer op het altaar, zelfs het water in de groeve en de stenen van het altaar. De helderheid van het vuur verlicht de berg en verblindt de ogen van de menigte. Onder in het dal, waar velen vol spanning toezien naar hetgeen zich op de berg afspeelt, wordt het neerdalen van het vuur duidelijk gezien, en allen staan verbaasd. Het doet denken aan de vuurkolom die bij de Rode Zee scheiding maakte tussen de kinderen van Israël en de Egyptenaren.
Het volk op de berg valt neer in ontzag voor de onzichtbare God. Ze durven niet opzien naar het vuur, dat van de hemel gekomen is. Ze vrezen dat ze zelf verteerd zullen worden; en overtuigd dat ze de God van Elia moeten erkennen als de God hunner vaderen, aan wie ze trouw verschuldigd zijn, roepen ze eenstemmig. “De Here, die is God! De Here, die is God!”
Helder weerklinkt de roep over de bergen tot in de vlakte beneden. Ten slotte is Israël opgeschud, niet langer misleid, berouwvol. Ten slotte ziet het volk hoe het God heeft onteerd. De natuur van de baälsdienst komt ten volle aan het licht, in tegenstelling met de redelijke dienst van de ware God. Het volk erkent Gods gerechtigheid en barmhartigheid door het weerhouden van de dauw en de regen, tot ze eindelijk ertoe gebracht worden zijn naam te belijden. Nu zijn ze bereid te erkennen dat de God van Elia boven alle goden staat.
Vol ontzetting zijn de priesters van Baäl getuigen van de wonderbare openbaring van Gods macht. Toch weigeren ze zelfs nu, in hun verlegenheid, in tegenwoordigheid van Gods heerlijkheid, zich te bekeren van hun verkeerde weg. Ze willen nog profeten blijven van Baäl. Zo laten ze zien dat ze rijp zijn voor de ondergang. Opdat het berouwvolle Israël beschermd zal worden voor de verleidingen van hen die hen geleerd hebben Baäl te aanbidden, krijgt Elia opdracht van God om deze valse leraars te doden. De toorn van het volk is reeds ontbrand tegen degenen die hen zijn voorgegaan in de zonde; en als Elia gebiedt.
”Grijpt de profeten van de Baäl, laat niemand van hen ontkomen”, gehoorzamen ze direct. Ze grijpen de priesters en brengen ze naar de beek Kison, waar de dienaars van Baäl worden gedood eer de dag, die het begin is van een duidelijke hervorming, voorbij is. Niemand mag in leven blijven.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)