10 Een waarschuwende stem
Zie 1 Koningen 17:8-24; 18:1-19
Een tijdlang bleef Elia verborgen in de bergen bij de beek Kent. Daar werd hij maandenlang op wonderlijke wijze van voedsel voorzien. Later, toen als gevolg van de aanhoudende droogte de beek opdroogde, gaf God zijn dienstknecht bevel een schuilplaats te zoeken in een heidens land. “Maak u gereed”, zei Hij, “ga naar Sarefat, dat aan Sidon behoort, en houd daar verblijf. Zie, Ik heb daar een weduwe geboden u te verzorgen”. Deze vrouw was geen Israëlitische. Nooit had zij de voorrechten en zegeningen ondervonden die deel waren van Gods uitverkoren volk; maar ze geloofde in de ware God, en had het licht gevolgd dat op haar weg had geschenen. En toen er voor Elia geen veiligheid meer was in het land van Israël, zond God hem naar deze vrouw om in haar huis een onderdak te vinden.
“Daarop maakte hij zich gereed en ging naar Sarefat. Toen hij bij de stadspoort kwam, zie, daar was een weduwe bezig hout te sprokkelen. Hij riep haar toe en zeide: Haal mij toch in een kruik een weinig water, opdat ik drinke. Toen zij het ging halen, riep hij haar na en zeide: Breng mij ook een bete broods mee.”
In dit gezin, dat door de armoede getroffen was, drukte de honger zwaar; en het jammerlijke beetje eten scheen het einde te betekenen. De komst van Elia op de dag dat de weduwe vreesde de strijd om het bestaan op te geven, stelde haar geloof in de macht van de levende God, die voor haar levensonderhoud kon zorgen, op een zware proef. Maar zelfs in haar uiterste nood getuigde ze van haar geloof door het verzoek in te willigen van de vreemdeling, om haar laatste stukje brood met hem te delen.
In antwoord op de vraag van Elia om eten en drinken, zei de weduwe. “Zo waar de Here, uw God, leeft, ik heb geen broodkoek, maar enkel een handvol meel in de pot en een weinig olie in de kruik. En zie, ik ben bezig een paar stukken hout te sprokkelen. Dan wil ik het thuis voor mij en mijn zoon gaan bereiden, en als wij het gegeten hebben, moeten wij maar sterven. Doch Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga het thuis bereiden, zoals gij gezegd hebt, doch bereid mij daarvan eerst een kleine koek en breng mij die hier; voor u en uw zoon kunt gij het later bereiden. Want zo zegt de Here, de God van Israël: Het meel in de pot zal niet opraken, en de olie in de kruik zal niet ontbreken tot op de dag, waarop de Here regen op de aardbodem geven zal.”
Er had geen grotere beproeving dan deze van haar geloof gevraagd kunnen worden. Tot nu toe had de weduwe alle vreemdelingen vriendelijk en gastvrij behandeld. Ondanks alle lijden dat voor haar en haar kind het gevolg zou kunnen zijn, voldeed ze vol vertrouwen in de God van Israël, die in al haar behoeften kon voorzien, aan het verzoek van Elia, en bood het hoofd aan deze zware beproeving van gastvrijheid.
De gastvrijheid, die deze Fenicische vrouw bewees aan Gods profeet, was geweldig, en geweldig werd haar geloof en haar edelmoedigheid beloond. “Een tijdlang at zij, evenals hij, en haar huis. Het meel in de pot raakte niet op, en de olie in de kruik ontbrak niet, naar het woord des Heren, dat Hij door de dienst van Elia gesproken had.
“Na deze gebeurtenissen werd de zoon van de vrouw des huizes ziek: ja, zijn ziekte werd zeer hevig, totdat er geen adem in hem overbleef. Toen zeide zij tot Elia: Hoe heb ik het met u, man Gods? Gij hebt bij mij intrek genomen om mijn ongerechtigheid in herinnering te brengen en te maken dat mijn zoon sterft.”
“Daarop zei hij tot haar: Geef mij uw zoon. Toen nam hij hem uit haar schoot, droeg hem naar het bovenvertrek, waar hij verblijf hield, en legde hem op zijn bed. . . . . Hij strekte zich driemaal uit bovenop het kind en riep tot de Here. . . En de Here hoorde naar de stem van Elia, en de ziel van het kind keerde in hem terug, zodat het levend werd.”
“Toen nam Elia het kind, droeg het uit het bovenvertrek naar beneden in huis en gaf het aan zijn moeder. En Elia zeide: Zie, uw zoon leeft. Daarop zeide de vrouw tot Elia: Thans weet ik, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des Heren in uw mond waarheid is.”
De weduwe te Sarefat deelde haar bete broods met Elia; en als dank werden haar leven en het leven van haar zoon gespaard. Aan allen die in tijden van druk en gebrek medeleven en hulp tonen aan anderen die het nog moeilijker hebben, heeft God rijke zegeningen beloofd. Hij is niet veranderd. Zijn macht is niet minder dan in de dagen van Elia. De belofte van de Heiland is nog even zeker als in de tijd dat deze gegeven werd. “Wie een profeet ontvangt als profeet, zal het loon van een profeet ontvangen.” (Matth. 10: 41)
“Vergeet de herbergzaamheid niet, want daardoor hebben sommigen, zonder het te weten, engelen geherbergd.” (Hebr. 13 : 2)
Deze woorden hebben niets van hun betekenis verloren in de loop der tijd. Onze hemelse Vader brengt op de weg van zijn kinderen nog steeds gelegenheden die verborgen zegeningen zijn; en wie deze gelegenheden waarnemen, ervaren grote blijdschap. Wanneer gij de hongerige schenkt wat gij zelf begeert en de verdrukten verzadigt, dan zal in de duisternis uw licht opgaan en uw donkerheid zal zijn als de middag. En de Here zal u voortdurend leiden, u in dorre streken verzadigen en uw gebeente krachtig maken; dan zult gij zijn als een besproeide hof en als een bron, waarvan het water niet teleurstelt.” (Jes. 58: 10,11)
Tot zijn trouwe dienstknechten zegt Christus ook nu: Wie u ontvangt ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft”. Geen enkele vriendelijke daad, bewezen in zijn naam, zal onbeloond en onbekend blijven. In deze erkenning omvat Jezus zelfs de zwaksten en kleinsten van Gods gezin. “Wie één van deze kleinen”, — zij die als kinderen zijn in hun geloof en kennis aangaande Christus - omdat hij een discipel is, ook maar een beker koud water te drinken geeft, voorwaar Ik zeg u, zijn loon zal hem geenszins ontgaan.” (Matth. 10: 40, 42)
In de lange jaren van droogte en hongersnood bad Elia vurig dat de harten van Israël afgewend zouden worden van de afgodendienst tot trouw aan God. Lijdzaam wachtte de profeet, terwijl Gods hand zwaar drukte op het beproefde land. Bij het zien van het lijden en gebrek aan alle kanten werd zijn hart vervuld van smart, en wenste hij dat hij de macht bezat om spoedig een hervorming tot stand te brengen. Maar God zelf werkte zijn plannen uit, en zijn dienstknecht kon alleen maar bidden in geloof, en wachten op de tijd dat God zou ingrijpen.
De afval in de dagen van Achab was het gevolg van vele jaren van zondigen. Stap voor stap, jaar voor jaar was Israël van de goede weg afgeweken. Geslacht na geslacht hadden ze geweigerd een effen baan voor hun voeten te maken, en ten slotte had het merendeel zich overgegeven aan de leiding van de macht van het kwaad.
Omstreeks een eeuw was voorbijgegaan sedert Israël, onder leiding van David, eensgezind lofliederen had gezongen voor de Allerhoogste, waardoor ze hun volkomen afhankelijkheid van Hem erkenden voor dagelijkse genade. Luister naar hun lofzangen:
“O God van ons heil waar de morgen gloort en de avond daalt, brengt Gij gejuich. Gij bezoekt het land en verleent het overvloed, Gij maakt het zeer rijk. De beek Gods is vol water, Gij bereidt hun koren. Ja, zo bereidt Gij alles. Gij drenkt zijn voren, Gij doorvochtigt zijn kluiten, door regenstromen maakt Gij het week; Gij zegent zijn gewas.
Gij kroont het jaar van uw goedheid, uw sporen druipen van vet, de heuvelen omgorden zich met gejuich; de landouwen zijn bekleed met kudden, de dalen tooien zich met koren: zij jubelen elkander toe, ook zingen zij.” (Psalm 65: 6, 9-14)
Toen had Israël God erkend als Degene die de grondslagen der aarde had gelegd. Als uiting van hun geloof hadden zij gezongen:
“De waterdiepte - Gij hebt haar als met een kleed bedekt, boven de bergen stonden de wateren; zij vloden voor uw dreigen, zij haastten zich weg voor de stem van uw donder; bergen rezen op, dalen zonken neer op de plaats waar Gij hun grondslag hebt gelegd. Gij hebt een grens gesteld die zij niet overschrijden: zij zullen de aarde niet weer bedekken.” (Psalm 104: 6-9)
Door de kracht van de Almachtige worden de elementen van de natuur in de aarde en de zee binnen hun perken gehouden. En deze elementen gebruikt Hij voor het welzijn en geluk van zijn schepselen. “Zijn rijke schatkamer” wordt geopend om op zijn tijd de regen. . . te geven” (Deut. 28: 12) en het werk der handen te zegenen.
Hij zendt de bronnen naar de beken, tussen de bergen vloeien zij daarheen; zij drenken alle dieren des velds, de wilde ezels lessen hun dorst. Daarbij woont het gevogelte des hemels, van tussen de takken laat het zijn lied horen.
Hij doet het gras uitspruiten voor het vee, het groene kruid ter bewerking door de mens, brood uit de aarde voortbrengende en wijn, die het hart des mensen verheugt, het aangezicht doende glanzen van olie; ja, brood, dat het hart des mensen versterkt. (Psalm 104: 10-15)
Hoe talrijk zijn uw werken, Here, Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; de aarde is vol van uw schepselen. Daar is de zee, groot en wijd uitgestrekt, waarin gewemel is zonder tal, kleine zowel als grote dieren . . . Zij alle wachten op U, dat Gij hun spijze geeft te rechter tijd; geeft Gij hun die, zij kamelen op, opent Gij uw hand, zij worden met goed verzadigd” (Psalm 104: 24-28)
Israël had overvloedig gelegenheid tot blijdschap. Het land dat de Here hun had gegeven, was een land, overvloeiende van melk en honing.
Tijdens de tocht door de woestijn had God beloofd dat Hij hen zou leiden naar een land waar ze nooit gebrek behoefden te hebben vanwege gebrek aan regen. Want het land, waarheen gij komt om het in bezit te nemen, is niet als het land Egypte, waaruit gij getrokken zijt”, had Hij hun verteld, “dat gij na het zaaien kunstmatig moest drenken als een moestuin. Maar het land, waarheen gij trekt om het in bezit te nemen, is een land van bergen en dalen, dat water drinkt van de regen des hemels; een land, waarvoor de Here, uw God, zorgt; bestendig zijn de ogen van de Here, uw God, daarop gericht, van het begin des jaars tot het einde.” (Deut. 11: 10-12)
De belofte van overvloedige regen was gegeven op voorwaarde van gehoorzaamheid. “Indien gij nu aandachtig luistert naar de geboden, die Ik u heden opleg”, had de Here gezegd, zodat gij de Here, uw God, liefhebt en Hem dient met uw ganse hart en uw ganse ziel, dan zal Ik de regen voor uw land op zijn tijd geven, de vroege en de late regen, zodat gij uw koren en uw most en uw olie kunt inzamelen, en Ik zal op uw veld gras geven voor uw vee, zodat gij kunt eten en verzadigd worden.” (Deut. 11: 13-15)
“Neemt u ervoor in acht”, had de Here gezegd, ,,dat uw hart zich niet laat verlokken, zodat gij afwijkt, andere goden dient en u voor hen nederbuigt. Dan zou de toom des Heren tegen u ontbranden en Hij zou de hemel toesluiten, zodat er geen regen komt, de bodem zijn opbrengst niet geeft en gij weldra te gronde gaat in het goede land, dat de Here u geven zal.” (Deut. 11: 16-17)
“Indien gij niet luistert naar de stem van de Here, uw God, en niet al zijn geboden en inzettingen, die ik u heden opleg, naarstig onderhoudt, . . . zal de hemel boven uw hoofd van koper zijn en de aarde onder u van ijzer. De Here zal poeder en stof over uw land laten regenen; van de hemel zullen die op u neerdalen, totdat gij verdelgd zijt”. (Deut. 28 : 15,23,24)
Dit waren enkele van de wijze raadgevingen van de Here aan het oude Israël. “Gij zult deze mijn woorden in uw hart en in uw ziel leggen; gij zult ze tot een teken op uw hand binden en zij zullen een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn. Gij zult ze uw kinderen leren en daarover spreken, wanneer gij in uw huis zit en wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en wanneer gij opstaat.” (Deut. 11: 18,19)
Deze geboden waren duidelijk; toch dreigde met het verstrijken der eeuwen, toen het ene geslacht na het andere de voorzieningen, die voor hun welzijn getroffen waren, uit het oog verloor, de rampzalige invloed van de afval elke bescherming van goddelijke genade weg te vagen.
Zo gebeurde het dat God zijn volk nu bezocht met zijn zwaarste straffen. De voorspelling van Elia ging op verschrikkelijke wijze in vervulling.
Drie jaar lang werd de onheilsbode in stad en land gezocht. Op Achabs bevel hadden vele vorsten gezworen dat de vreemde profeet niet in hun land kon zijn. Toch bleef het zoeken voortgaan; want Izebel en de profeten van Baël haatten Elia met een dodelijke haat, en geen inspanning was hun te veel om hem te vinden. En nog steeds was er geen regen.
Ten slotte kwam na vele dagen het woord des Heren tot Elia. “Ga heen, vertoon u aan Achab, want Ik wil regen op de aardbodem geven.”
Gehoorzaam aan Gods bevel ging Elia heen om zich aan Achab te vertonen. Toen Elia op reis ging naar Samaria, had Achab voorgesteld aan Obaja, zijn hofmaarschalk, om een grondig onderzoek in te stellen naar bronnen en waterbeken, in de hoop weide te vinden voor de stervende kudden. Zelfs in het koninklijk paleis werd de uitwerking van de langdurige droogte scherp gevoeld. De koning, die zich bezorgd maakte over zijn huishouden, had besloten om zelf met zijn dienaar op zoek te gaan naar gunstige plaatsen waar mogelijk weidegrond gevonden zou worden. “Zij verdeelden onderling het land om er in rond te trekken. Achab ging afzonderlijk de ene kant uit en Obadja de andere kant.”
“Terwijl Obadja op weg was, zie, daar kwam Elia hem tegemoet. Toen hij hem herkende, wierp hij zich op zijn aangezicht en sprak: Zijt gij daar, mijn heer Elia?”
Tijdens de afval in Israël was Obadja trouw gebleven. Zijn heer, de koning, had hem niet ertoe kunnen brengen de ware God ontrouw te worden. Nu werd hij geëerd met een opdracht van Elia, die tegen hem zei: “Ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er.”
Verschrikt riep Obadja uit: “Wat heb ik misdaan, dat gij uw knecht wilt overleveren in de macht van Achab om mij te doden?” Het brengen van zulk een boodschap aan Achab was de dood zoeken. “Zo waar de Here, uw God, leeft”, zei hij tegen de profeet, er is geen volk of koninkrijk, waar mijn heer niet naar u heeft laten zoeken. En zeide men: hij is er niet, dan liet hij dat koninkrijk of dat volk zweren, dat men u niet kon vinden. En nu zegt gij: ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er. Nu moest het eens gebeuren, terwijl ik van u wegga, dat de Geest des Heren u wegnam, ik weet niet waarheen. Als ik dan aan Achab bericht zou brengen en hij vond u niet, dan zou hij mij doden”.
Vurig smeekte Obadja de profeet niet bij hem aan te dringen. “Uw knecht vreest de Here vanaf zijn jeugd”, zei hij. “Is het mijn heer niet medegedeeld, wat ik gedaan heb, toen Izebel de profeten des Heren doodde? Toen heb ik van de profeten des Heren honderd man verborgen, vijftig bij vijftig in een spelonk, en ik heb hen met brood en water verzorgd. Hoe kunt gij dan nu zeggen: Ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er? Hij zou mij doden.”
Met een plechtige eed beloofde Elia aan Obadja, dat zijn opdracht niet vergeefs zou zijn. “Zo waar de Here der heerscharen leeft”, zei hij, “in wiens dienst ik sta, heden zal ik mij aan hem vertonen”. Door deze belofte gerustgesteld, ging Obadja Achab tegemoet en berichtte het hem.
Verbaasd en verschrikt luisterde de koning naar de boodschap van de man die hij haatte en vreesde, en naar wie hij zo onvermoeid had laten zoeken. Hij wist maar al te wel dat Elia zijn leven niet op het spel zou zetten alleen om hem te spreken. Was het mogelijk dat de profeet nog meer rampen over Israël wilde brengen? Het hart van de koning beefde van angst. Hij dacht aan de verstijfde arm van Jerobeam. Achab moest wel gehoor geven aan de oproep van de profeet, en hij durfde zijn hand niet opheffen tegen Gods boodschapper. Vergezeld door een lijfwacht van soldaten ging de bevende vorst de profeet tegemoet.
De koning en de profeet staan tegenover elkaar. Hoewel Achab vervuld is van haat, schijnt hij toch in Elia’s tegenwoordigheid machteloos. Door zijn eerste woorden. “Zijt gij daar, gij, die Israël in het ongeluk stort?” openbaart hij onbewust de diepste gevoelens van zijn hart. Achab wist dat door Gods woord de hemel als van koper was geworden, en toch trachtte hij de schuld van het zware oordeel, dat op het land rustte op de profeet te werpen. Voor de zondaar is het vanzelfsprekend om de boodschappers van God aansprakelijk te stellen voor de rampen die komen als gevolg van het afwijken van het rechte pad. Zij die zich onder satans macht plaatsen, kunnen de dingen niet zien zoals God ze ziet. Als de spiegel der waarheid hen wordt voorgehouden, worden ze boos bij de gedachte dat ze vermaand moesten worden. Door zonde verblind, weigeren ze zich te bekeren. Ze hebben het gevoel dat Gods dienstknechten zich tegen hen hebben gekeerd, en de zwaarste straffen verdienen.
Elia, die met een rustig geweten voor Achab stond, tracht niet zich te verontschuldigen of de koning te vleien. Hij zoekt ook niet de toom van de koning af te wenden door te wijzen op het goede nieuws, dat de droogte bijna voorbij is. Verontwaardigd, en ijverig voor Gods eer, kaatst hij de beschuldiging van Achab terug, en verklaart onbevreesd dat diens zonden, en de zonden van zijn vaderen deze verschrikkelijke ramp over Israël hadden gebracht. “Ik heb Israël niet in het ongeluk gestort”, zegt Elia vrijmoedig, maar gij en uws vaders huis, doordat gij de geboden des Heren hebt verzaakt en de Baäls zijt nagelopen”.
In onze tijd is er behoefte aan de stem die op strenge wijze berispt; want ernstige zonden hebben de mensen van God gescheiden. Het ongeloof is een modeverschijnsel geworden. “Wij willen niet dat deze over ons zal heersen”
(Zie Lucas 19 : 14), roepen duizenden. De aangename predikaties, die zo vaak gebracht worden, maken geen blijvende indruk; de bazuin geeft geen helder geluid. Mensen worden niet diep getroffen door de duidelijke, scherpe waarheden van Gods Woord.
Er zijn tal van belijdende christenen die, als ze hun ware gevoelens zouden uiten, zouden zeggen: Waarom zou men zo duidelijk moeten zijn? Ze zouden ook de vraag kunnen stellen: Waarom moest Johannes de Doper tegen de Farizeeën zeggen. “Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om aan de komende toom te ontgaan?” (Luc. 3: 7)
Waarom moest hij de toom van Herodias wekken door Herodes te zeggen dat hij niet met de vrouw van zijn broer mocht leven? De voorloper van Christus liet het leven door deze duidelijke taal. Waarom had hij zich niet zo kunnen gedragen dat hij niet het misnoegen wekte van hen die in zonde leefden?
Zo hebben mensen die trouwe bewaarders van Gods wet hadden moeten zijn, geredeneerd, tot eindelijk omzichtigheid de plaats van trouw heeft ingenomen en zonde niet langer bestraft wordt. Wanneer zal de stem die getrouw berispt, weer in de kerk worden vernomen?
Gij zijt die man!” (2 Sam. 12: 7) Woorden, zo duidelijk als ze gesproken werden door Natan tot David, worden tegenwoordig zelden van de kansel gehoord, zelden gezien in Openbare publicaties. Als dit niet zo zelden zou voorkomen, zouden we meer zien van Gods macht, geopenbaard onder de mensen. De boodschappers des Heren behoren niet te klagen dat hun arbeid vruchteloos is, zolang ze zich niet bekeren van hun eigen verlangen naar goedkeuring, en hun wens mensen te behagen, waardoor ze de waarheid onderdrukken.
De voorgangers die mensen trachten te behagen, en die spreken: Vrede, Vrede, terwijl God niet van vrede heeft gesproken, zouden er goed aan doen hun harten te verootmoedigen voor God, en om vergeving te vragen voor hun onoprechtheid en hun gebrek aan zedelijke moed. Niet uit liefde voor de naaste verzachten ze de boodschap die hun is toevertrouwd, maar uit liefde voor gemak en zelfzucht.
Ware liefde zoekt in de eerste plaats Gods eer en de redding van zielen. Zij die deze liefde bezitten, zullen de waarheid niet omzeilen om gespaard te blijven voor de onaangename gevolgen van duidelijke taal. Als zielen in gevaar verkeren, moeten Gods dienaars niet aan zichzelf denken, maar de woorden spreken die hun gegeven zijn, en weigeren het kwaad te verontschuldigen of goed te praten.
Het ware te wensen dat elke evangeliedienaar zich bewust zou zijn van de heiligheid van zijn ambt en zijn werk, en de moed zou openbaren die Elia heeft getoond! Als boodschappers, door God aangesteld, dragen evangeliedienaars een ontzagwekkende verantwoordelijkheid. Zij moeten wederleggen, bestraffen en bemoedigen met alle lankmoedigheid. (Zie 2 Tim. 4: 2)
In de plaats van Christus moeten ze werken als rentmeesters van de verborgenheden des hemels, de gehoorzamen bemoedigen en de ongehoorzamen waarschuwen. Werelds beleid mag bij hen niet de doorslag geven. Nooit mogen ze afdwalen van de weg waarop Jezus hen heeft geboden te gaan. Ze moeten in geloof voorwaarts gaan en eraan denken dat ze omringd zijn door een wolk van getuigen. Ze moeten niet hun eigen woorden spreken, maar woorden die Eén, groter dan alle vorsten op aarde, hun geboden heeft. Hun boodschap moet luiden:
“Aldus spreekt de Here.”
God roept mannen als Elia, Natan en Johannes de Doper, - mannen die getrouw zijn boodschap zullen brengen, zonder aan de gevolgen te denken; mannen die voor de waarheid durven uitkomen, al zou het alles vragen wat ze bezitten.
God heeft niets aan mensen die in tijden van gevaar, wanneer kracht, moed en invloed nodig zijn, bevreesd zijn op te komen voor het recht. Hij roept mensen die trouw zullen strijden tegen het kwaad, die strijd voeren tegen de geweldhebbers en machten, tegen de overheden van de duisternis dezer wereld, tegen geestelijke boosheden in hemelse gewesten.
Tot hen zal Hij eenmaal zeggen:
“Wél gedaan, gij goede en getrouwe slaaf......; ga in tot het feest van uw heer.” (Matth. 25: 23)