02 De tempel en zijn inwijding
Het lang gekoesterde plan van David om een tempel te bouwen voor de Here werd door Salomo op verstandige wijze uitgevoerd. Gedurende zeven jaar was Jeruzalem vol vlijtige arbeiders, bezig met het effenen van het gekozen terrein, het bouwen van de fundamenten van grote, kostbare gehouwen stenen, met het houwen van zwaar timmerhout uit de bossen van de Libanon, en met het oprichten van het prachtige heiligdom.
Gelijktijdig met de voorbereiding van hout en steen, waar duizenden zich mee bezighielden, werd onder leiding van Churam uit Tyrus gewerkt aan de gereedschappen voor de tempel.
Deze Churam was fleen bekwaam man, begiftigd met inzicht” en hij had “verstand van de bewerking van goud, zilver, koper, ijzer, stenen, hout, roodpurper, blauwpurper, fijn linnen en karmozijn.” (2 Kron. 2:13, 14)
Terwijl zo het bouwen op de berg Moria geluidloos plaatsvond met stenen, afgewerkt aan de groeve, zodat “geen hamer of beitel of enig ijzeren gereedschap werd gehoord bij het bouwen van het huis” (1 Kon. 6 : 7) werden de prachtige voorwerpen gemaakt, zoals David zijn zoon had geboden. Hiertoe behoorden het wierookaltaar, de tafel met de toonbroden, de kandelaar en de lampen, met de vaten en instrumenten, benodigd voor het dienstwerk van de priesters in het heiligdom, alles van zuiver goud. (2 Kron. 4 : 21)
De koperen voorwerpen van het brandofferaltaar, het grote wasvat, gedragen door twaalf ossen, de kleinere wasvaten met veel ander vaatwerk - werden alle in de Jordaanvallei gemaakt tussen Sukkot en Seredata. Van deze voorwerpen werden ruim voldoende gemaakt, zodat er geen gebrek aan zou zijn.
Het vorstelijk gebouw dat Salomo en zijn medewerkers oprichtten voor God en diens eredienst, was van onvergelijkelijke schoonheid en pracht.
Versierd met kostbare stenen, omgeven door ruime voorhoven met prachtige ingangen, afgezet met cederhouten snijwerk en gepolijst goud, vormde het tempelcomplex met zijn kostbare gordijnen en rijke voorwerpen een waardig embleem van Gods levende gemeente op aarde, die in de loop der eeuwen heeft gebouwd naar het goddelijk patroon, met materialen die vergeleken zijn met “goud, zilver en kostbaar gesteente”,- “gebeeldhouwd als voor een paleis.” (1 Kor. 3 : 12; Psalm 144) Van deze geestelijke tempel is Christus zelf de hoeksteen. ,In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here.” (Ef. 2:20, 21)
Ten slotte was de tempel, waarvan David de plannen had gemaakt, en die door zijn zoon Salomo gebouwd werd, voltooid. AIles wat Salomo in de zin gekomen was, in het huis des Heren”, was voorspoedig tot stand gebracht.” (2 Kron. 7: 11) En opdat het gebouw, dat de top van de berg Moria bekroonde, werkelijk een woonplaats zou zijn, “niet voor een mens bestemd, maar voor de Here God” (1 Kron. 29:1) zoals David had gewenst, restte nu alleen nog de plechtige dienst van de formele inwijding van de tempel voor Jehova en diens eredienst.
De plek waar de tempel was gebouwd, was reeds lang beschouwd als een gewijde plaats. Hier had Abraham, de vader der gelovigen, zijn bereidheid getoond om, in gehoorzaamheid aan Gods bevel, zijn enige zoon te offeren. Hier had God met Abraham het verbond vernieuwd, dat de heerlijke belofte van de komende Messias omvatte, die aan het mensdom was beloofd als het offer van de Zoon van de Allerhoogste. (Zie Gen. 22 : 9, 16-18)
Hier had David brandoffers en zoenoffers gebracht om het wrekende zwaard van de verderfengel te weren, waarop God hem had geantwoord door vuur te zenden van de hemel. (Zie 1 Kron. 21) En nu zouden de aanbidders van Jehova opnieuw hier samenkomen om hun God te ontmoeten en hun belofte van trouw aan Hem te vernieuwen.
De tijd, vastgesteld voor de inwijding, was uiterst gunstig - de zevende maand, waarin het volk uit alle delen van het rijk gewend was naar Jeruzalem te komen voor de viering van het Loofhuttenfeest. Dit feest werd voornamelijk gezien als een gelegenheid tot vreugde. De mensen waren vrij van zorg, omdat het werk op het veld achter de rug was en het werk voor het nieuwe jaar nog niet was begonnen, en ze zich konden overgeven aan de geheiligde, vreugdevolle invloeden van dat moment.
Op de vastgestelde tijd verzamelden de scharen van Israël, samen met rijk geklede vertegenwoordigers van vele vreemde volken, zich in de voorhoven van de tempel. Het was een schouwspel van ongewone pracht.
Salomo en de oudsten van Israël, alsmede de voornaamste mannen uit het volk, waren uit een ander deel van de stad teruggekeerd, vanwaar ze de ark des verbonds hadden gehaald. De oude tent der samenkomst, en alle heilige voorwerpen die in de tent waren” (2 Kron. 5 : 5), had men vanuit het heiligdom op de hoogten van Gibeon overgebracht; en al deze kostbare herinneringen aan de vroegere ervaringen van de Israëlieten tijdens hun zwerftochten door de woestijn en hun verovering van Kanaân vonden nu een blijvend tehuis in het prachtige bouwwerk dat was opgericht in de plaats van het draagbare gebouw.
Salomo had het voorbeeld van zijn vader David gevolgd toen hij de heilige
ark, met daarin de twee stenen tafelen waarop God met zijn eigen vinger de tien geboden had geschreven, naar de tempel had gebracht. Elke zes schreden bracht hij een offer. Onder gezang en muziek en veel vertoon brachten de priesters de ark des verbonds des Heren naar haar plaats, de achterzaal van het huis, het heilige der heiligen.” (2 Kron. 5 : 7) Toen ze uit het heilige der heiligen kwamen, namen ze de plaatsen in die hen waren toegewezen. De zangers – Levieten, gekleed in wit linnen, met cimbalen, harpen en citers – stonden ten oosten van het altaar; ,,bij hen waren honderd twintig priesters, die op de trompetten bliezen.” (2 Kron. 5 : 12)
Toen zij tezamen trompetten en eenstemmig een lied lieten horen, om de Here te loven en te prijzen, en de stem verhieven bij trompetten, cimbalen en andere muziekinstrumenten, en de Here aldus prezen: “Want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid – toen werd het huis, het huis des Heren, vervuld met een wolk, zodat de priesters vanwege de wolk niet konden blijven staan om dienst te doen, want de heerlijkheid des Heren had het huis Gods vervuld.” (2 Kron. 5:13, 14)
Salomo besefte de betekenis van deze wolk en zei: “De Here heeft gezegd in donkerheid te willen wonen; ik heb U ter woning een huis gebouwd, en een vaste plaats om daar eeuwig te wonen.” (2 Kron. 6 : 1, 2)
“De Here is Koning. Dat de volken beven. Hij troont op de cherubs, de aarde siddere. De Here is groot in Sion, Hij is verheven boven alle volken. Dat zij uw grote en geduchte naam loven; heilig is Hij………
Verhoogt de Here, onze God, buigt u neder voor de voetbank zijner voeten; heilig is Hij.” (Psalm 99: 1-5)
Midden in het voorhof van de tempel was een koperen gestoelte” of podium gemaakt, vijf el lang, vijf el breed, drie el hoog”. Hierop stond Salomo, terwijl hij met opgeheven handen de grote menigte die voor hem stond, zegende. “De gehele gemeente van Israël stond.” (2 Kron. 6 :13, 3)
Geprezen zij de Here, de God van Israël”, riep Salomo uit, ,,die met zijn handen volbracht heeft, hetgeen Hij met zijn mond aldus tot mijn vader David gesproken had: . . . Ik heb Jeruzalem verkoren, opdat mijn naam daar zou zijn.” (2 Kron. 6 : 4, 6)
Toen knielde Salomo neer op het podium, en bad het wijdingsgebed ten aanhoren van heel het volk. Met de handen opgeheven naar de hemel, terwijl de vergadering zich boog met het gezicht naar de aarde, smeekte de koning: “Here, God van Israël, er is in de hemel en op de aarde geen God als Gij, die het verbond en de goedertierenheid houdt jegens uw knechten welke met hun gehele hart voor uw aangezicht wandelen……
“Zou God dan waarlijk bij de mensen op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb? Wend U dan tot het gebed van uw knecht en tot zijn smeking, Here, mijn God, en hoor naar het geroep en het gebed, dat uw knecht voor uw aan gezicht bidt, zodat uw ogen dag en nacht geopend zijn over dit huis, de plaats waar Gij naar uw belofte uw naam zoudt doen wonen, - zodat Gij hoort naar het gebed dat uw knecht te dezer plaatse opzenden zal. Hoor dan naar de smekingen van uw knecht en van uw volk Israël, die zij te dezer plaatse opzenden zullen. Ja, Gij zult het horen uit de plaats uwer woning, uit de hemel; en wanneer Gij het hoort, zult Gij vergiffenis schenken….
“Indien uw volk Israël verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich bekeren, uw naam belijden en voor uw aangezicht in dit huis bidden en smeken, hoor Gij dan uit de hemel, vergeet de zonde van uw volk Israël en breng hen terug naar het land dat Gij aan hun vaderen gegeven hebt.
“Wanneer de hemel gesloten blijft, zodat er geen regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben, en zij te dezer plaatse bidden, Uw naam belijden en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen vernederd hebt, hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw knechten en van uw volk Israël, - want Gij wijst hun de goede weg waarop zij moeten wandelen - en geef regen op uw land, dat Gij uw volk ten erfdeel geschonken hebt.
“Wanneer er hongersnood in het land is, wanneer er pest is, brandkoren of honingdauw, sprinkhanen of kaalvreters, wanneer de vijand het volk in de steden van zijn land benauwt, welke plaag en welke ziekte ook; welk gebed en welke smeking ook, die enig mens of uw gehele volk Israël doen zal, omdat ieder zijn plaag en zijn smart kent, zodat hij zijn handen in huis uitbreidt, – hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, vergeef en vergeld ieder naar al zijn wegen, daar Gij zijn hart kent – want Gij alleen kent het hart der mensenkinderen –, opdat zij U vrezen en in uw wegen wandelen al de dagen die zij leven in het land dat Gij onze vaderen gegeven hebt.
Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk Israël behoort, ter wille van uw grote naam, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm uit verren lande komt, en men komt bidden in dit huis, hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, en U vrezen zoals uw volk Israël, en weten dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb.
Wanneer uw volk ten strijde trekt tegen zijn vijanden langs de weg waarop Gij hen zendt, en zij bidden tot U in de richting van deze stad die Gij verkoren hebt, en van het huis dat ik voor uw naam gebouwd heb, hoor dan uit de hemel naar hun gebed en smeking, en verschaf hun recht. Wanneer zij tegen U zondigen – er is immers geen mens die niet zondigt – en Gij op hen toornig wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat men hen als gevangenen wegvoert naar een land ver of nabij, wanneer zij het dan ter harte nemen in het land waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, tot U smeken in het land hunner gevangenschap en zeggen: wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld, wanneer zij zich dan tot U bekeren met hun gehele hart en met hun gehele ziel in het land van hen die ze in gevangenschap weggevoerd hebben, wanneer zij bidden in de richting van hun land dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die Gij verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor uw naam gebouwd heb – hoor dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, naar hun gebed en smekingen, verschaf hun recht en vergeef uw volk hetgeen waarin zij tegen U gezondigd hebben.
Nu dan, mijn God, laten uw ogen geopend en uw oren opmerkzaam zijn op het gebed te dezer plaatse. Nu dan, sta op, Here God, naar uw rustplaats, Gij en de ark uwer sterkte. Laten uw priesters, Here God, zich bekleden met heil, en uw gunstgenoten zich in het goede verheugen.
Here God, wijs uw gezalfde niet af, gedenk de gunstbewijzen aan uw knecht David.” (2 Kron. 6 :14-42)
Zodra Salomo zijn gebed geëindigd had, daalde vuur uit de hemel neer en verteerde het brandoffer en de slachtoffers. De priesters konden de tempel niet binnengaan, want de heerlijkheid des Heren had het huis des Heren vervuld. Toen alle Israëlieten het vuur en de heerlijkheid des Heren op het huis zagen neerdalen, knielden zij met het aangezicht ter aarde op het plaveisel, bogen zich neer en prezen de Here: Want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.”
Toen offerden de koning en het volk slachtoffers voor de Here .,, Aldus hebben de koning en het gehele volk het huis Gods ingewijd” (Kron. 7: 1-5) Zeven dagen lang hielden de menigten uit alle delen van het koninkrijk, van de grenzen van Hamat af tot aan de Beek van Egypte”, - “een zeer grote gemeente”, een groot feest. De week die hierop volgde, werd door de blijde menigte doorgebracht met de viering van het Loofhuttenfeest.
Aan het eind van deze tijd van toewijding en vreugde keerde het volk terug naar hun huizen, verheugd en welgemoed wegens het goede dat de Here aan David, aan Salomo en aan zijn volk Israël gedaan had” (2 Kron. 7 : 8, 10)
De koning had alles gedaan wat in zijn macht lag om het volk te bemoedigen zich geheel aan God en zijn dienst te wijden, en zijn heilige naam te verheerlijken. En nu kreeg Israëls koning opnieuw, zoals eerder tijdens zijn regering te Gibeon, een bewijs van Gods aanvaarding en zegen.
In een nachtelijk visioen verscheen de Here aan hem met de boodschap:
“Ik heb uw gebed verhoord en deze plaats voor Mij tot een huis der offeranden verkoren. Wanneer Ik de hemel toesluit, zodat er geen regen is, wanneer Ik de sprinkhanen gebied het land kaal te vreten, indien Ik pest onder mijn volk zend, en mijn volk waarover mijn naam is uitgeroepen, verootmoedigt zich en zij bidden en zoeken mijn aangezicht en bekeren zich van hun boze wegen, dan zal Ik uit de hemel horen, en hun zonde vergeven en hun land herstellen. Thans zullen mijn ogen geopend zijn, en zullen mijn oren luisteren naar het gebed te dezer plaatse.
Thans heb Ik dit huis verkoren en geheiligd, opdat mijn naam daar zij tot in eeuwigheid; mijn ogen en mijn hart zullen daar zijn al de dagen.” (2 Kron. 7: 12-16)
Als Israël trouw gebleven was aan God, zou dit heerlijk gebouw voor altijd hebben bestaan, als een eeuwig teken van Gods bijzondere gunst jegens zijn uitverkoren volk. “De vreemdelingen”, zei God, “die zich bij de Here aansloten om Hem te dienen, en om de naam des Heren lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn, allen die de sabbat onderhouden, zodat zij hem niet ontheiligen, en die vasthouden aan mijn verbond, hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg en Ik zal hun vreugde bereiden in mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar, want mijn huis zal een bedehuis heten voor alle volken.” (Jes. 56: 6,7)
In verband met deze verzekeringen van aanvaarding maakte de Here duidelijk welke plicht de koning had. “Wat u aangaat”, zei Hij, “indien gij voor mijn aangezicht wandelt, zoals uw vader David gewandeld heeft, en doet naar alles wat Ik u geboden heb, en mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht neemt, dan zal Ik uw koningstroon bevestigen, zoals Ik Mij jegens uw vader David verbonden heb met de woorden: nimmer zal u een man ontbreken, die over Israël heerst.” (2 Kron. 7: 17,18)
Als Salomo de Here nederig was blijven dienen, zou heel zijn regering een machtige invloed ten goede zijn geweest voor de omringende volken, – volken die zulk een gunstige indruk hadden gekregen van de regering van zijn vader David en van de verstandige woorden en machtige werken uit de beginjaren van zijn regering. God voorzag de vreselijke verzoekingen die gepaard gaan met voorspoed en wereldse eer, en waarschuwde Salomo voor het kwaad van afval, terwijl Hij de vreselijke gevolgen van zonde voorzegde. Zelfs de prachtige tempel, die pas was ingewijd, zou een spreekwoord en een spotrede worden onder alle volken, als de Israëlieten de Here, de God hunner vaderen, zouden vergeten en zich zouden overgeven aan afgoderij.
Van harte gesterkt en bemoedigd door de hemelse boodschap dat zijn bede voor Israël was verhoord, ging Salomo nu de meest glorieuze periode van zijn regering in, waarin “alle koningen der aarde” zijn tegenwoordigheid zochten “om de wijsheid te horen, die God in zijn hart gelegd had.” (2 Kron. 9: 23) Velen kwamen zien hoe hij regeerde, en zochten onderricht betreffende de behandeling van moeilijke zaken.
Als deze mensen Salomo bezochten, sprak hij met hen over God als de Schepper van alles, en ze keerden naar huis terug met een betere voorstelling van de God van Israël en van zijn liefde voor het mensdom.
In de natuur zagen ze een uiting van zijn liefde en een openbaring van zijn karakter, en velen kwamen ertoe Hem te aanbidden als hun God.
De nederigheid van Salomo, toen hij begon met het dragen van de lasten van het rijk, toen hij God beleed: “Ik ben nog maar een jonge man”; zijn diepe liefde voor God, zijn eerbied voor goddelijke zaken, zijn wantrouwen in eigen kracht, en zijn verheffing van de oneindige Schepper – al deze karaktertrekken, het navolgen waard, kwamen tot uiting in de diensten, verbonden met het voltooien van de tempel, toen hij tijdens zijn wijdingsgebed knielde in de houding van een smekeling. De volgelingen van Christus moeten zich ook nu hoeden voor het gevaar de geest van eerbied en vreze Gods uit het oog te verliezen. De Bijbel onderwijst ons hoe we de Schepper moeten naderen, – nederig en vol ontzag, door geloof in een goddelijke Middelaar. De Psalmist heeft gezegd:
“Want de Here is een groot God, een groot Koning, boven alle goden.....
Treedt toe, laten wij ons nederwerpen en ons buigen, knielen voor de Here, onze Maker” (Psalm 95 : 3, 6)
Zowel in het openbaar als in het persoonlijk gebed is het ons voorrecht onze knieën te buigen voor God als we onze smeekbeden voor Hem neerleggen. Jezus, ons Voorbeeld, knielde neer en bad. (Luc. 22: 41)
Van zijn discipelen wordt gezegd dat ook zij neerknielden en baden. (Hand. 9: 40)
Paulus zei: Ik buig mijn knieën voor de Vader.” (Ef. 3 : 14)
Ezra knielde terwijl hij aan God de zonden van Israël beleed. (Ezra 9 : 5)
Daniël knielde drie maal per dag, en bad en dankte zijn God. (Dan. 6 : 11)
Ware eerbied voor God is het gevolg van een gevoel van zijn oneindige grootheid, en een besef van zijn tegenwoordigheid. Ieder hart zou door dit besef van de Ongeziene diep onder de indruk moeten zijn. Uur en plaats van gebed zijn geheiligd, omdat God aanwezig is. En als eerbied tot uiting komt in houding en gedrag, zal het gevoel van eerbied toenemen. “Heilig en geducht is zijn naam” (Psalm 111 : 9) zegt de Psalmist. Wanneer engelen die naam uitspreken, bedekken ze hun gelaat. Met hoeveel eerbied moeten wij dan wel als gevallen en zondige mensen, die naam op onze lippen nemen!
Voor jong en oud zou het goed zijn, na te denken over die uitspraken van de Bijbel waaruit blijkt hoe we de plaats waar God tegenwoordig is, moeten beschouwen. “Doe uw schoenen van uw voeten”, beval Hij Mozes bij het brandende braambos, “want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond.” (Ex. 3: 5)
Toen Jakob een visioen had gehad van de engel, riep hij uit: “Waarlijk, de Here is aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. .. Dit is niet anders dan een huis Gods, dit is de poort des hemels.” (Gen. 28 : 16,17)
In zijn wijdingsgebed had Salomo getracht de bijgelovige gedachten betreffende de Schepper, die vele heidenen koesterden, weg te nemen. De God des hemels is niet als de goden der heidenen gebonden aan tempels, met handen gemaakt; toch wilde Hij in de Geest samenkomen met zijn volk, als ze zich zouden vergaderen in zijn huis, dat aan zijn dienst was gewijd. Eeuwen later onderwees Paulus deze waarheid met de woorden: “De God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel en aarde, woont niet in tempels met handen gemaakt, en laat Zich ook niet door mensenhanden dienen, alsof Hij nog iets nodig had, daar Hij zelf aan allen leven en adem en alles geeft opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons. Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij.” (Hand. 17: 24-28)
“Welzalig het volk, welks God de Here is, de natie, die Hij Zich ten erfdeel verkoos. De Here schouwt uit de hemel, Hij slaat alle mensenkinderen gade; uit zijn woonplaats ziet Hij naar alle bewoners der aarde.” (Psalm 33: 12-14)
Here heeft zijn troon in de hemel gevestigd, zijn koningschap heerst over alles. Psalm 103 : 19)
“O God, in heiligheid is uw weg: wie is een God, groot als God? Gij zijt de God, die wonderen werkt, Gij hebt onder de volken uw macht doen kennen.” (Psalm 77: 13,14)
Hoewel God niet woont in tempels, met handen gemaakt, eert Hij toch door zijn tegenwoordigheid de vergaderingen van zijn volk. Hij heeft beloofd dat Hij hen door zijn Geest zal ontmoeten, als ze samenkomen om Hem te zoeken, hun zonden te erkennen, en voor elkaar te bidden. Maar degenen die samenkomen om Hem te aanbidden, moeten alle verkeerde dingen wegdoen. Als ze niet samenkomen om Hem te aanbidden in geest en in waarheid en in de schoonheid der heiligheid, zal hun samenkomen zinloos zijn.
Van hen zegt God: “Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. Tevergeefs eren zij Mij” (Matth. 15: 8, 9)
Zij die God aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid, “want de Vader zoekt zulke aanbidders.” (Joh. 4 : 23)
“Maar de Here is in zijn heilige tempel. Zwijg voor Hem, gij ganse aarde!” (Hab. 2 : 20)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)