60 Sauls vermetelheid

Zie 1 Samuël 13 en 14

Na de bijeenkomst te Gilgal ontbond Saul het leger dat op de been gebracht was om de Ammonieten te verslaan. Hij behield slechts tweeduizend man, die onder zijn bevel stonden te Mikmas, terwijl nog duizend man onder leiding van zijn zoon Jonathan te Gibea waren. Dit was een ernstige vergissing. Zijn leger was vol moed en vertrouwen door de pas behaalde overwinning. Als hij nu direct de andere vijanden van Israël had bestreden, zou hij een geweldige slag hebben kunnen slaan voor de vrijheid van het volk.

Intussen waren hun strijdlustige buren, de Filistijnen, actief. Na hun nederlaag te Eben-Haëzer hadden ze nog enkele bergvestingen in het land van Israël bezet gehouden en nu vestigden ze zich in het midden van het land. De Filistijnen hadden, wat bewapening, uitrusting en krijgskunde betrof, ver de overhand over Israël. Gedurende hun lange overheersing hadden ze zich erop toegelegd hun macht te versterken door de Israëlieten te verbieden het beroep van smid uit te oefenen, zodat ze geen wapens konden vervaardigen. Na het sluiten van de vrede moesten de Hebreeën toch nog steeds naar de Filistijnse bezettingen gaan als ze smeedwerk hadden. Door hun gemakzucht en hun slaafse geest na lange onderdrukking hadden de mannen van Israël nagelaten zich van wapens te voorzien. In de strijd werden boog en slinger gebruikt, waar ze wel konden aankomen; maar buiten Saul en zijn zoon Jonathan was niemand in het bezit van een zwaard of een speer.

Pas in het tweede jaar van Sauls regering werd een poging gedaan de Filistijnen te verjagen. De eerste slag bracht Jonathan toe, toen hij de bezetting te Gibea aanviel en versloeg. De Filistijnen, vertoornd over deze nederlaag, maakten zich gereed voor een snelle aanval op Israël. Saul liet de krijgstrompet blazen door heel het land, waardoor alle krijgslieden werden opgeroepen, ook de stammen over de Jordaan, om samen te komen in Gilgal. Hieraan gaf men gehoor.

De Filistijnen hadden zich met een geweldige legermacht te Mikmas verzameld - "drieduizend wagens, zesduizend ruiters en voetvolk even talrijk als het zand aan de oever der zee". Toen Saul en zijn leger te Gilgal deze berichten hoorden, waren ze ontzet bij de gedachte aan de overmacht die tegenover hen zou staan in de strijd. Ze waren niet gereed om de vijand het hoofd te bieden, en velen waren zó bang, dat ze het niet op een slag durfden laten aankomen. Sommigen staken de Jordaan over, terwijl anderen zich verstopten in de kloven en tussen de rotsen die zo talrijk zijn in die omgeving. Naarmate het tijdstip van de strijd naderbij kwam, nam het aantal deserteurs toe, en waren degenen die niet vluchtten, ernstig verontrust en bevreesd.

Toen Saul tot koning over Israël was gezalfd, had hij van Samuël nauwkeurig omschreven aanwijzingen gekregen hoe hij nu moest handelen. "Gij zult u voor mij uit naar Gilgal begeven", had de profeet gezegd, "en zie, ik zal tot u komen om brandoffers te offeren en vredeoffers te slachten. Zeven dagen zult gij wachten, totdat ik bij u kom en u te kennen geef wat gij doen zult." 1 Samuël 10:8

Saul wachtte dagen achtereen, zonder zijn best te doen het volk te bemoedigen en hen aan te sporen hun vertrouwen op God te stellen. Voordat de tijd die Samuël had gegeven, verstreken was, werd hij het wachten beu en liet zich de moed ontnemen door de beproevende omstandigheden om hem heen. In plaats van getrouw zijn best te doen om het volk te bemoedigen en het voor te bereiden op de dienst die Samuël zou verrichtten, gaf hij toe aan ongeloof en sombere voorgevoelens.
Het zoeken van God door een offer was een uiterst plechtige en belangrijke zaak. God eiste dat Zijn volk zich zou onderzoeken en zich zou bekeren van hun zonden, opdat hun offeranden door Hem aanvaard konden worden en Hij hen kon zegenen in het verslaan van hun vijanden. Maar Saul was ongedurig geworden. In plaats van hun vertrouwen op God te stellen, zag het volk naar de koning die ze gekozen hadden, om hen aan te voeren en te bevelen.

Toch bleef God nog voor hen zorgen en gaf hen niet over aan de rampen die hen getroffen zouden hebben als alleen menselijke kracht hun toevlucht was geweest. Hij bracht hen in het nauw, zodat ze doordrongen zouden worden van de dwaasheid, op een mens te bouwen, en opdat ze zich tot Hem zouden wenden om hulp. De tijd dat Saul op de proef gesteld zou worden, was aangebroken. Nu moest hij tonen of hij al dan niet op God zou vertrouwen en rustig zou wachten zoals God had bevolen, zodat zou blijken dat hij de man was waarop God kon bouwen als leidsman van Zijn volk; of dat hij te kort zou schieten en zich onwaardig zou tonen voor de heilige verantwoording die op hem was gelegd.

Zou de koning die door Israël was gekozen, naar de Koning der koningen luisteren? Zou hij de aandacht van zijn twijfelmoedige krijglieden richten op Hem, in Wie sterkte en verlossing te vinden is? Met toenemend ongeduld wachtte hij op de komst van Samuël, terwijl hij de verwarring en onrust en het deserteren van zijn leger toeschreef aan het wegblijven van de profeet. De afgesproken tijd brak aan, maar de man Gods verscheen niet onmiddellijk. Gods voorzienigheid had ervoor gezorgd, dat Zijn dienstknecht opgehouden werd. Maar de rusteloze, impulsieve Saul wilde niet langer wachtten. Daar hij voelde dat er iets gedaan moest worden om de vrees van het volk te stillen, besloot hij een vergadering bijeen te roepen voor een godsdienstige plechtigheid en door een offer Gods hulp te vragen.
God had bevolen dat alleen zij die tot priester waren gewijd, mochten offeren. Maar Saul gebood: "Brengt mij het brandoffer", en uitgerust met wapenen voor de strijd, naderde hij het altaar en offerde. "Nauwelijks was hij gereed met het offeren van het brandoffer, of zie, daar kwam Samuël. Saul ging hem tegemoet om hem te begroeten." Samuël zag dadelijk dat Saul gehandeld had in strijd met de duidelijke aanwijzingen die hij gekregen had. De Here had tot Zijn profeet gezegd dat Hij in deze tijd zou openbaren wat Israël moest doen in deze crisis. Als Saul voldaan had aan de voorwaarden waarop Gods hulp was beloofd, zou de Here een wonderbare verlossing voor Israël tot stand gebracht hebben met de weinige mannen die trouw gebleven waren aan de koning. Maar Saul was zó zelfvoldaan over zijn werk, dat hij uitging om de profeet te begroeten als iemand die geprezen in plaats van bestraft moest worden.

Het gelaat van Samuël stond bezorgd; maar op zijn vraag: "Wat hebt gij gedaan?" Zocht Saul verontschuldigingen voor zijn vermetele daad. Hij zei: "Daar ik zag, dat het volk van mij wegliep en gij niet op de afgesproken tijd kwaamt, terwijl de Filistijnen te Mikmas verzameld waren, dacht ik; nu zullen de Filistijnen op mij afkomen te Gilgal, en ik heb de gunst des Heren nog niet gezocht; toen heb ik mij verstout en heb het brandoffer geofferd."

"Samuël zeide tot Saul: Gij hebt dwaas gehandeld; gij hebt niet in acht genomen het gebod van de Here, uw God, dat Hij u geboden heeft, anders zou de Here uw koningschap over Israël voor altijd bevestigd hebben. Maar nu zal uw koningschap niet bestendig zijn. De Here heeft Zich een man uitgezocht naar Zijn hart en de Here heeft hem tot een vorst over Zijn volk aangesteld... Daarna stond Samuël op en ging van Gilgal naar Gibea in Benjamin."

Eén van beiden, Israël moest ophouden het volk van God te zijn, of het beginsel waarop het koningschap was gevestigd, moest gehandhaafd worden en het volk moest door God bestuurd worden. Als Israël geheel en al de Here wilde behoren, als de menselijke wil zich zou onderwerpen aan Gods wil, zou God de Heerser van Israël blijven. Zolang koning en volk zich zouden onderwerpen aan God, zou Hij hun toevlucht zijn.
Maar een koningschap in Israël dat niet in alles Gods gezag erkende, was ondenkbaar. Als Saul in deze tijd van beproeving rekening had gehouden met Gods eisen, had God door hem kunnen werken. Zijn falen liet zien, dat hij niet de geschikte plaatsbekleder van God bij Diens volk kon zijn. Hij zou Israël op een dwaalspoor leiden. Niet Gods wil, maar de zijne zou oppermachtig zijn. Als Saul trouw was gebleven zou zijn koningschap voor altijd bevestigd zijn geworden. Maar nu hij faalde, moest God Zijn plannen in vervulling doen gaan door iemand anders. De leiding over Israël moest toevertrouwd worden aan iemand die het volk naar Gods wil zou besturen.

We weten niet welke grote belangen op het spel kunnen staan als God iemand op de proef stelt. Alleen door strikte gehoorzaamheid aan Gods Woord is veiligheid te vinden. Al Zijn beloften worden gegeven op voorwaarde van trouw en gehoorzaamheid, en het te kort schieten aan deze voorwaarde maakt de vervulling van de rijke voorzieningen der Schrift onmogelijk. We moeten ons niet laten leiden door opwellingen, of vertrouwen op het oordeel van mensen; we moeten vragen naar de geopenbaarde wil van God en leven naar Zijn geboden, die duidelijk zijn bekendgemaakt, hoe de omstandigheden om ons ook mogen zijn. God zal wel voor de uitkomst zorgen; door trouw te zijn aan Zijn Woord kunnen we in tijden van beproeving aan engelen en mensen tonen dat de Here ons in moeilijke omstandigheden kan toevertrouwen Zijn wil te volbrengen, Zijn naam te eren en Zijn volk te zegenen.

Saul had Gods gunst verbeurd, maar was niet bereid zijn hart te verootmoedigen. Wat hij aan ware vroomheid miste, zou hij goedmaken door zijn ijver in uiterlijke godsdienstvormen. Saul was op de hoogte van de nederlaag van Israël, toen de ark door Hofni en Pinehas in het legerkamp was gebracht. Maar hoewel hij dit wist, besloot hij de ark met de priesters op te halen. Hij hoopte hierdoor zijn volk weer vertrouwen te schenken en zijn verstrooide leger bijeen te brengen om met de Filistijnen slag te leveren. Hij zou zich wel redden zonder Samuëls aanwezigheid en steun, en zo ook de onwelkome kritiek en bestraffingen van de profeet ontgaan.

God had de Heilige Geest aan Saul geschonken om zijn geest te verlichten en zijn hart te verzachten. Hij had nauwkeurige aanwijzingen en ook bestraffingen van de profeet ontvangen. En toch, hoe groot was zijn weerspannigheid! De geschiedenis van Israëls eerste koning levert een somber voorbeeld van de macht van verkeerde gewoonten in de jeugd. Toen hij jong was, had Saul God niet lief en vreesde hij Hem niet. En deze weerspannige geest, die niet onderworpen was, stond klaar om tegen Gods gezag in opstand te komen. Wie in hun kinderjaren eerbied leren koesteren voor Gods wil, en getrouw hun plicht vervullen, zullen voorbereid worden op grotere verantwoordelijkheden in latere jaren. Maar mensen kunnen niet voortgaan de krachten die God hen gegeven heeft, te misbruiken en dan, als ze een andere weg willen kiezen, verwachten dat deze krachten zonder meer ter beschikking staan voor het volgen van een geheel tegengestelde koers.

De pogingen van Saul om het volk te bemoedigen, bleken vergeefs. Toen zijn legermacht was geslonken tot zeshonderd man, verliet hij Gilgal en trok zich terug in de bergvesting Gibea, vanwaar kort geleden de Filistijnen verdreven waren. Deze vesting lag ten zuiden van een diepe vallei of kloof, enkele kilometers ten noorden van Jeruzalem. Aan de noordzijde van datzelfde dal lag de Filistijnse legermacht te Mikmas, terwijl afdelingen krijgslieden in verschillende richtingen het land afstroopten.


God had het zo ver laten komen om Sauls verkeerde houding te bestraffen en zijn volk een les van ootmoed en geloof te onderwijzen. Vanwege Sauls zonde in zijn vermetel offeren wilde de Here hem niet de eer gunnen dat de Filistijnen werden verslagen.
Jonathan, de zoon van de koning, een man die de Here vreesde, werd als werktuig aangewezen om Israël te bevrijden. Aangedreven door God stelde hij zijn wapendrager voor om in stilte de vijandelijke legerplaats aan te vallen. "Misschien zal de Here voor ons handelen," zei hij, "want de Here kan evengoed verlossen door weinigen als door velen."

De wapendrager, die ook een gelovig en biddend man was, moedigde dit voornemen aan, en samen verlieten ze in stilte het leger, uit vrees dat hun plan bekend zou worden. Met een stil gebed tot de God hunner vaderen spraken ze een teken af, waaruit ze konden opmaken wat ze moesten doen. Toen daalden ze af in de kloof die de beide legers van elkaar scheidde, en zochten onder dekking van de rots hun weg. Bij het naderen van de Filistijnse sterkte werden ze door hun vijanden ontdekt. Deze schimpten:
"Zie, Hebreeën komen te voorschijn uit de holen waarin zij zich verborgen hadden", waarna ze tergend riepen: "Klimt tot ons op, dan zullen wij u leren", met de bedoeling de beide Israëlieten voor hun waagstuk te straffen.
Jonathan en zijn metgezel hadden afgesproken dat deze uitdaging gezien zou worden als bewijs dat de Here hun onderneming zou doen slagen. Langs een verborgen en moeizaam pad klommen ze uit het zicht van de Filistijnen naar de top van de rots, die als onneembaar werd beschouwd en daarom niet sterk verdedigd werd. Zo drongen ze door naar de legerplaats van de vijand en doodden de wachten die, door verrassing en schrik verlamd, geen weerstand boden.

Engelen beschermden Jonathan en zijn metgezel, engelen streden aan hun zijde, en de Filistijnen werden verslagen. De aarde beefde alsof een grote menigte naderde met strijdwagens en paarden.
Jonathan begreep dat dit tekenen van Gods hulp waren, en zelfs de Filistijnen begrepen dat God voor Israëls bevrijding streed. Grote vrees greep hen aan, zowel in de legerplaats als daarbuiten. In hun verwarring zagen de Filistijnen hun eigen soldaten aan voor vijanden en begonnen elkaar te doden. Spoedig hoorde men in het legerkamp van Israël het strijdrumoer. De wachten van de koning berichtten dat er grote verwarring heerste onder de Filistijnen, en dat hun aantal afnam. Toch was niet bekend welke Israëlieten de legerplaats verlaten hadden. Bij navraag bleek dat alleen Jonathan en diens wapendrager ontbraken.

Toen Saul echter zag dat de Filistijnen geslagen werden, voerde hij zijn leger aan in de strijd. Ook de Hebreeën die gevlucht waren, keerden terug. Velen kwamen te voorschijn uit de holen waarin ze zich verborgen hadden, en richtten een grote slachting aan onder de vluchtende Filistijnen.

Vastbesloten om deze gelegenheid volledig te benutten, verbood de koning zonder na te denken zijn soldaten om die dag voedsel tot zich te nemen, met de plechtige vervloeking:
"Vervloekt is de man, die spijs eet vóór de avond en voordat ik mij op mijn vijanden gewroken heb."
De overwinning was reeds behaald zonder dat Saul dit wist of er iets aan had gedaan, maar hij hoopte zich te onderscheiden door het verslagen leger helemaal uit te roeien. Het bevel zich van voedsel te onthouden was ingegeven door eerzuchtig streven, en liet zien dat de koning onverschillig stond tegenover de behoeften van zijn volk, als deze in botsing kwamen met zijn wens naar zelfverheffing. Door dit verbod met een eed te bekrachtigen liet Saul zien dat hij onbezonnen en onheilig was. De bewoording van de vloek laat zien dat Saul ijverde voor zijn eigen eer, en niet voor de eer van God. Hij zei dat het doel was, niet "opdat de Here aan Zijn vijanden gewroken mag worden", maar "opdat ik mij op mijn vijanden kan wreken".

Het verbod was oorzaak dat het volk Gods gebod overtrad. Heel de dag hadden ze gestreden. Ze waren uitgeput door gebrek aan voedsel. Zodra de verbodsuren voorbij waren, vielen ze op de buit aan en aten het vlees met het bloed, waardoor ze het gebod overtraden waarin gezegd wordt dat het eten van bloed niet is toegestaan.

Tijdens de strijd had Jonathan, die niets wist van het gebod van de koning, onbewust gezondigd door wat honing te eten, terwijl hij door een bos kwam. Saul hoorde dit 's avonds. Hij had gezegd dat ongehoorzaamheid aan zijn bevel met de dood gestraft zou worden. En hoewel Jonathan niet schuldig was aan een opzettelijke zonde, en God zijn leven op wonderlijke wijze gespaard had en door hem de verlossing had geschonken, besliste de koning dat het vonnis ten uitvoer gebracht moest worden. Als Saul het leven van zijn zoon zou sparen, zou dat een erkenning geweest zijn van zijn zonde van het nemen van een overhaaste beslissing. Hierdoor zou zijn trots een klap krijgen. "Zo moge God mij doen, ja, nog erger," luidde zijn vreselijk oordeel, "voorwaar, gij moet zeker sterven, Jonathan."

Saul kon zich de eer van de overwinning niet toeëigenen, maar hij hoopte geëerd te worden door zijn ijver in het handhaven van de heiligheid van zijn eed. Hij wilde zijn onderdanen ervan doordringen dat zijn koninklijke waardigheid erkend moest worden, zelfs al zou dit het leven van zijn zoon kosten. Nog maar korte tijd geleden had Saul te Gilgal zich verstout de taak van een priester te vervullen, in strijd met Gods gebod.
Toen Samuël hem daarvoor bestraft had, bleef hij zich onverzettelijk rechtvaardigen. Nu zijn eigen gebod was veronachtzaamd - hoewel dit werkelijk onredelijk was en onwetend was overtreden - veroordeelde de koning en vader zijn zoon ter dood.

Het volk weigerde in te stemmen met de voltrekking van het vonnis. Ze trotseerde de toorn van de koning en zeiden: "Zou Jonathan sterven, die deze grote overwinning in Israël behaald heeft? Dat zij verre! Zo waar de Here leeft, er zal geen haar van zijn hoofd ter aarde vallen. Want met Gods hulp heeft hij heden dit verricht." De hooghartige vorst durfde tegen dit eenstemmig besluit niet ingaan. Zo werd het leven van Jonathan gespaard.

Saul moest wel voelen dat zowel het volk als de Here zijn zoon hoger achtten dan hem. De verlossing van Jonathan was een scherpe veroordeling van de overhaaste beslissing van de koning. Hij had een voorgevoel dat zijn vloek op zijn eigen hoofd zou vallen. Hij zette de strijd tegen de Filistijnen niet langer voort, maar keerde ontstemd en ontevreden terug naar zijn huis.

Zij die direct klaar staan om zich te verontschuldigen of te rechtvaardigen, staan meestal onverzoenlijk ten opzichte van de gebreken van anderen. Evenals Saul halen velen zich Gods misnoegen op de hals, maar ze verwerpen raadgevingen en verachten vermaningen. Zelfs als ze overtuigd worden dat de Here niet met hen is, weigeren ze in te zien dat zij zelf de oorzaak van hun moeilijkheden zijn. Ze koesteren een trotse, hooghartige geest, terwijl ze toegeven aan een wreed oordeel over anderen die beter zijn dan zij. Deze mensen doen er goed aan na te denken over woorden van Christus: "Met het oordeel waarmede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden." Matthéüs 7:2

Dikwijls komen degenen die zichzelf zoeken te verhogen, in een positie waar hun juiste aard wordt geopenbaard. Dat was ook het geval met Saul. Zijn handelwijze overtuigde het volk, dat koninklijke eer en gezag hem meer waard waren dan rechtvaardigheid, barmhartigheid of weldadigheid. Nu zagen de mensen in, welk een dwaasheid ze begaan hadden door het gezag te verwerpen dat God hun had gegeven. Ze hadden de godsvruchtige profeet, wiens gebeden voor hen een zegen waren geweest, geruild voor een koning die in zijn blinde ijver een vloek over hen had afgesmeekt. Als de mannen van Israël niet tussenbeide waren gekomen om het leven van Jonathan te redden, zou hun bevrijder op bevel van de koning zijn gedood.
Hoe wantrouwend moet dat volk nadien wel geweest zijn ten aanzien van de leiding van de koning! Hoe bitter moet hun zelfverwijt zijn geweest dat zijzelf hem gekozen hadden als vorst! De Here heeft lang geduld met afgedwaalde mensen en Hij stelt iedereen in de gelegenheid zijn zonde in te zien en na te laten. Maar al mag het schijnen dat Hij hen die Zijn wil miskennen en Zijn waarschuwen verachten, zegent, toch zal Hij op Zijn tijd hun dwaasheid openbaar maken.
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)