57 De ark door de Filistijnen genomen
Zie 1 Samuël 3-7
Het huis van Eli kreeg nog een waarschuwing. God kon met de hogepriester en zijn zonen echter niet spreken; hun zonden hadden als een dichte wolk Zijn Heilige Geest buitengesloten. Maar te midden van al dit kwaad bleef het kind Samuël trouw aan de God des hemels, en zo moest Samuël als profeet van de Allerhoogste de oordeelsboodschap over het huis van Eli overbrengen.
"Nu was in die dagen het Woord des Heren schaars; gezichten waren niet talrijk. In die tijd had Eli zich eens op zijn gewone plaats te ruste begeven - zijn ogen begonnen zwak te worden, hij kon niet meer zien. Nog was de lamp Gods niet uitgegaan. Samuël had zich te ruste begeven in de tempel des Heren waar de ark Gods was. Toen riep de Here Samuël." Het kind, dat meende de stem van Eli te horen, haastte zich naar het bed van de priester met de woorden: "Hier ben ik; gij hebt immers geroepen." Eli zei:
"Ik heb niet geroepen, mijn zoon; leg u weer neer." Drie keer werd Samuël geroepen, en drie keer kreeg hij hetzelfde antwoord. Toen was Eli overtuigd dat de geheimzinnige stem Gods stem was. De Here was Zijn uitverkoren dienstknecht, de bejaarde grijsaard, voorbijgegaan om te spreken met een kind. Op zichzelf was dit een bittere, hoewel verdiende bestraffing voor Eli en zijn huis. In het hart van Eli was echter geen gevoel van nijd of afgunst. Hij zei Samuël, dat deze bij een volgende oproep moest antwoorden: "Spreek Here, want uw knecht hoort!" Opnieuw klonk de stem, en het kind antwoordde: "Spreek, want uw knecht hoort." Hij was zo onder de indruk van de gedachte, dat de grote God met hem wilde spreken, dat hij zich niet precies herinnerde wat Eli hem gezegd had.
"Toen zeide de Here tot Samuël: Zie, Ik ga in Israël iets doen, zodat een ieder die ervan hoort, de beide oren tuiten zullen. Te dien dage zal Ik aan Eli in vervulling doen gaan al wat Ik over zijn huis gesproken heb, van het begin tot het einde. Want Ik heb hem te kennen gegeven, dat Ik over zijn huis voor altijd gericht zal oefenen om de ongerechtigheid, waarvan hij geweten heeft; immers zijn zonen brachten een vloek over zich en hij heeft hen niet eens berispt. Daarom heb Ik het huis van Eli gezworen: Nooit zal de ongerechtigheid van het huis van Eli worden verzoend door slachtoffer of door spijsoffer."
Eer hij deze boodschap ontvangen had van God, "kende Samuël de Here nog niet; nog nooit was hem een Woord des Heren geopenbaard"; dat wil zeggen, dat hij niet bekend was met de directe openbaringen van Gods tegenwoordigheid zoals de profeten deze kenden. God wilde Zich op zulk een onverwachte wijze bekend maken, opdat Eli ervan zou horen door de verbazing en verwondering van de jongen.
Samuël was ontzet en verbaasd dat hij zulk een verschrikkelijke boodschap gekregen had. De volgende morgen deed hij zijn werk als gewoonlijk, maar zijn jonge hart was bezwaard. De Here had niet bevolen dit verschrikkelijke vonnis bekend te maken, daarom zweeg hij en vermeed zoveel mogelijk de nabijheid van Eli. Hij beefde bij de gedachte dat deze hem zou dwingen te spreken over Gods oordelen over iemand die hij liefhad en eerbiedigde. Eli was ervan overtuigd, dat de boodschap een ramp inhield voor hem en zijn huis. Hij riep Samuël, en droeg hem op getrouw te verhalen wat de Here hem had geopenbaard. De jongen gehoorzaamde, en de oude man boog zich onderworpen voor het ontzettend oordeel. "Hij is de Here," zei hij; "Hij doe wat goed is in Zijn ogen."
Toch openbaarde Eli geen vruchten van oprecht berouw. Hij beleed zijn schuld, maar liet de zonde niet los. Jaar na jaar wachtte de Here met het aangekondigde oordeel. In al die jaren had er veel gedaan kunnen worden om de fouten uit het verleden te herstellen, maar de oude priester ondernam geen stappen om de zonden die het heiligdom verontreinigden en waardoor duizenden in Israël werden besmet, weg te doen. Gods lankmoedigheid bracht Hofni en Pinehas ertoe hun harten te verharden en nog brutaler te zondigen. De boodschappen van waarschuwing en vermaning aan het huis van Eli waren bekendgemaakt aan het gehele volk. Hierdoor hoopte hij dat tot op zekere hoogte de boze invloed van het verleden zou worden tegengegaan. Maar op de waarschuwingen sloeg men geen acht, zomin de priesters als het volk. Ook de omringende volken, die op de hoogte waren van de zonden die in Israël in het openbaar werden bedreven, zonken dieper in hun afgoderij en misdaden. Ze hadden geen schuldgevoelens, wat wel het geval zou zijn geweest als ze hadden gezien dat Israël trouw was gebleven aan God. Maar de dag van vergelding naderde. Gods gezag was terzijde gesteld, Zijn eredienst was veronachtzaamd en bespot, en Hij moest nu wel tussenbeide komen om Zijn Naam hoog te houden.
"Israël trok ten strijde tegen de Filistijnen en legerde zich bij Eben-Haëzer; de Filistijnen echter hadden zich gelegerd te Afek." De Israëlieten ondernamen deze veldtocht zonder eerst God om raad te vragen, zonder de goedkeuring van de hogepriester of van een profeet. "De Filistijnen stelden zich in slagorde op tegenover Israël. De strijd werd algemeen en Israël leed de nederlaag tegen de Filistijnen; en dezen versloegen in de slag op het open veld ongeveer vierduizend man."
Toen de verslagen en ontmoedigde strijdmacht terugkeerde naar de legerplaats, "zeiden de oudsten van Israël: Waarom heeft de Here ons heden de nederlaag laten lijden tegen de Filistijnen?" Het volk was rijp voor Gods oordelen, en toch zag het niet dat hun eigen zonden oorzaak waren van de ramp. En ze zeiden: "Laten wij de ark van het verbond des Heren uit Silo halen, zodat die midden onder ons kome en ons verlosse uit de macht onzer vijanden." De Here had geen opdracht of toestemming gegeven om de ark in het leger te brengen; toch waren de Israëlieten zeker dat ze nu zouden overwinnen, en juichten luid, toen de ark door de zonen van Eli het legerkamp werd binnengedragen.
De Filistijnen beschouwden de ark als de god van Israël. Alle machtige werken die Jehova voor Zijn volk had gedaan, schreven ze toe aan de macht van de ark. Toen ze het gejuich hoorden bij het naderen ervan, zeiden ze: "Wat betekent toch dat luide gejuich in de legerplaats der Hebreeën?" Toen zij vernamen, dat de ark des Heren in de legerplaats gekomen was, werden de Filistijnen bevreesd, want zij zeiden: God is in de legerplaats gekomen, en zij zeiden: Wee ons, want zo iets is noch gisteren noch eergisteren geschied. Wee ons! Wie redt ons uit de macht van deze geweldige God? Dit is dezelfde God, die de Egyptenaren met allerlei plagen in de woestijn geslagen heeft. Grijpt moed en zijt mannen, gij Filistijnen, opdat gij geen slaven der Hebreeën wordt, zoals zij van u geweest zijn. Zijt mannen en strijdt!"
De Filistijnen vielen krachtig aan, en de Israëlieten leden een zware nederlaag. Tweeëndertigduizend mannen lagen dood op het slagveld, en de ark van God werd genomen, terwijl de beide zonen van Eli omkwamen bij de verdediging ervan. Weer werd voor de geschiedenis een getuigenis opgetekend - dat het onrecht van hen die zich Gods volk noemen, niet ongestraft blijft. Hoe meer men weet van Gods wil, des te groter is de zonde van hen die er geen acht op slaan.
Israël werd getroffen door de zwaarste ramp die hen ooit had kunnen overkomen! De ark van God was veroverd en in het bezit van de vijand. De heerlijkheid was werkelijk geweken uit Israël, toen het symbool van Gods tegenwoordigheid en macht uit hun midden verdwenen was. De wonderlijkste openbaringen van Gods Waarheid en macht waren nauw verbonden met deze heilige schrijn. In het verleden hadden wonderbare overwinningen plaatsgevonden wanneer de ark aanwezig was. Ze werd overschaduwd door de vleugels van gouden engelen, en de onbeschrijflijke heerlijkheid van de shekinah, het zichtbaar symbool van God, de Allerhoogste, rustte op de ark in het heilige der Heiligen. Nu echter had de ark geen overwinning gebracht. In dit geval had ze geen bescherming geboden, en in geheel Israël werd rouw bedreven.
Ze hadden niet begrepen dat hun geloof slechts een vormendienst was en daarom niets bij God bereikte. Gods wet, die in de ark werd bewaard, was eveneens een symbool van Zijn tegenwoordigheid; maar ze hadden de geboden veracht, zich niet gestoord aan deze voorschriften, en de Geest des Heren uit hun midden verdreven.
Zolang het volk gehoor gaf aan de geboden, wilde de Here voor hen werken door Zijn oneindige macht; maar als ze de ark zagen en deze niet in verband brachten met God, of Zijn geopenbaarde wil gehoorzaamden door Zijn wet te eerbiedigen, kon deze niet meer voor hen doen dan met een gewone kist het geval zou zijn geweest. Ze zagen de ark zoals de afgodische volken hun goden zagen, alsof deze in zichzelf de kracht bezat zalig te maken en te redden. Ze overtraden de wet die daarin geborgen was; want hun verering van de ark bracht hen tot vormendienst, schijnheiligheid en afgoderij. Hun zonde had een scheiding gemaakt tussen God en hen, en Hij kon hun de overwinning niet schenken eer ze zich bekeerd hadden en hun zonden de rug hadden toegekeerd.
Het was niet voldoende dat de ark en het heiligdom in het midden van Israël waren. Het was niet voldoende dat de priesters offerden, en het volk Gods volk werd genoemd. De Here luistert niet naar de bede van hen die ongerechtigheid in hun hart koesteren; want er staat geschreven: "Wie zijn oor afwendt van het horen der wet, diens gebed zelfs is een gruwel." Spreuken 28:9
Toen het leger ten strijde trok, bevond de oude, blinde Eli zich in Silo. Met angstige voorgevoelens wachtte hij de uitslag van de strijd af, want zijn hart beefde om de ark Gods. Hij zat naast de deur van de tabernakel, dag na dag, terwijl hij vol onrust wachtte op een boodschapper van het slagveld.
Ten slotte kwam een Benjaminiet uit het leger, met gescheurde klederen en as op zijn hoofd, naar de stad rennen. Zonder acht te slaan op de oude man aan de kant van de weg, haastte hij zich naar de stad om daar aan de wachtende menigte het bericht van de nederlaag en het verlies van de ark mee te delen.
Het geluid van jammeren en klagen drong door tot de oude man bij de tabernakel. De boodschapper werd bij hem gebracht. En de man zei tot Eli: "Israël is voor de Filistijnen op de vlucht geslagen; een grote nederlaag heeft het volk geleden; ook uw beide zonen, Hofni en Pinehas zijn dood." Dit alles kon Eli verdragen, hoe erg het ook was, want hij had het zien aankomen. Maar toen de boodschapper er aan toevoegde; "en de ark Gods is buitgemaakt", kwam een blik van onuitsprekelijke angst op zijn gelaat. De gedachte, dat zijn zonde oorzaak was geweest dat God onteerd was en dat Hij daarom Zijn tegenwoordigheid uit Israël had weggenomen, was meer dan hij kon verdragen; zijn kracht bezweek, hij viel, "brak zijn nek en stierf."
De vrouw van Pinehas was ondanks de goddeloosheid van haar man een vrouw die de Here vreesde. De dood van haar schoonvader en van haar man, en vooral het verschrikkelijke bericht dat de ark Gods was buitgemaakt, veroorzaakte haar dood. Ze had het gevoel dat de laatste hoop voor Israël verdwenen was; en ze noemde het kind, dat in dit uur van tegenspoed geboren werd, Ikabod, of 'geen heerlijkheid'; stervend herhaalde ze de woorden: "Weg is de eer uit Israël, want de ark Gods is buitgemaakt."
Maar de Here had Zijn volk niet geheel en al verlaten, en zou niet toestaan dat de heidenen triomfeerden. Hij had de Filistijnen als werktuigen benut om Israël te straffen, en Hij gebruikte de ark om de Filistijnen te straffen. In het verleden had Gods heerlijkheid op deze ark gerust om Zijn volk te sterken en te verheerlijken. Deze onzichtbare heerlijkheid zou nog steeds aanwezig zijn om schrik en ondergang te brengen over de overtreders van Zijn heilige wet.
Vaak gebruikt de Here Zijn bitterste vijanden om de ontrouw te straffen van hen die voorgeven in Hem te geloven. De goddeloze mag dan gedurende enige tijd triomferen als hij ziet dat Israël wordt gestraft, maar de tijd komt dat het vonnis van een Heilig God, Die de zonden haat, hen treft. Wanneer ongerechtigheid wordt gekoesterd, zullen Gods oordelen snel en onafwendbaar volgen.
In triomf voerden de Filistijnen de ark mee naar Asdod, één van de vijf voornaamste steden, waar hij in het huis van hun god Dagon werd geplaatst. Ze meenden dat de macht die de ark altijd had vergezeld, nu hun deel zou zijn, en dat deze macht hen, samen met die van hun god Dagon, onoverwinnelijk zou maken. Toen ze echter de volgende morgen de tempel betraden, zagen ze iets dat hen met schrik vervulde. Dagon was voorover gevallen voor de ark van Jehova. Eerbiedig tilden de priesters de afgod op en zetten hem weer op zijn plaats. Maar de volgende morgen lag Dagon verminkt weer op de grond voor de ark. Het bovenste deel van deze god was een mens, het onderste deel een vis. Nu was het menselijk deel afgebroken, en alleen het visgedeelte was overgebleven. Priesters en volk waren met schrik geslagen; ze zagen dit geheimzinnig voorval als een slecht voorteken, dat onheil inhield voor hen en hun afgoden, afkomstig van de God der Hebreeën. Ze brachten de ark uit de tempel naar een apart gebouw.
De inwoners van Asdod werden getroffen door een pijnlijke en dodelijke ziekte. Denkend aan de plagen waarmee de God van Israël Egypte had geslagen, schreef het volk zijn beproevingen toe aan de aanwezigheid van de ark in hun midden. Besloten werd de ark naar Gat te brengen. Maar de plaag volgde de ark, en de inwoners van Gat brachten de ark naar Ekron. Hier zag het volk met schrik de komst van de ark tegemoet, en ze riepen: "Zij brengen de ark van de God van Israël tot ons om ons en ons volk te doden." Ze riepen hun goden aan om bescherming, evenals het volk van Gat en Asdod had gedaan; maar het werk van de verdelger ging door, tot ten slotte het geroep der stad ten hemel klom. Bevreesd om de ark nog langer onder mensen te bewaren, plaatsten ze deze nu in het veld. Er volgde een muizenplaag, die het land en de vruchten ervan verdierf, zowel in de schuren als op het land. Het volk werd nu met volkomen vernietiging door ziekte of hongersnood bedreigd.
Zeven maanden bleef de ark in het land der Filistijnen, en in deze tijd deden de Israëlieten niets om hem terug te halen. De Filistijnen wilden echter maar al te graag van de tegenwoordigheid ervan bevrijd worden. In plaats dat de ark hen voorspoed had gebracht, was deze een last en een vloek gebleken. Ze wisten echter niet wat ze moesten doen; waarheen de ark werd gebracht, volgden ook Gods oordelen.
Het volk riep de vorsten, met de priesters en waarzeggers, en vroeg: "Wat moeten wij doen met de ark des Heren? Geeft ons te kennen, hoe wij haar zullen terugzenden naar haar eigen plaats." Ze kregen de raad de ark terug te zenden met kostbare schuldoffers. "Dan zult gij genezen", zeiden de priesters, "en zal u bekend worden, waarom Zijn hand niet van u wijkt!"
Om een plaag af te wenden of te doen ophouden was het vroeger gebruikelijk onder de heidenen om een beeld te maken van goud, zilver of van ander materiaal, van hetgeen de plaag had veroorzaakt, of van het onderwerp of het lichaamsdeel waarop het betrekking had. Dit werd op een in het oog vallende plaats neergezet, en men meende dat het een daadwerkelijke bescherming zou verlenen tegen het kwaad dat op deze wijze was afgebeeld. Een soortgelijk gebruik bestaat nog onder sommige heidense volken. Als iemand lijdt aan een ziekte, en naar de tempel van zijn god gaat om genezing te vinden, neemt hij een afbeelding van het desbetreffende lichaamsdeel mee en brengt dat als een offer aan de god. In overeenstemming met het heersend bijgeloof geboden de Filistijnse vorsten het volk om afbeeldingen te maken van de plagen waardoor ze getroffen waren - "vijf gouden builen en vijf gouden muizen, naar het aantal van de stadsvorsten der Filistijnen; want", zeiden ze, "eenzelfde plaag treft allen, ook uw stadsvorsten."
Deze wijzen erkenden dat een geheimzinnige macht de ark vergezelde - een macht waaraan ze geen weerstand konden bieden. Toch raadden ze het volk niet aan zich van hun afgoderij af te wenden om de Here te dienen. Ze haatten de God van Israël, hoewel ze gedwongen waren zich door Zijn oordelen te onderwerpen aan Zijn gezag. Zo kunnen zondaars overtuigd Zijn door Gods oordelen dat het tevergeefs is tegen Hem te strijden. Ze kunnen gedwongen zijn zich te onderwerpen aan Zijn macht, terwijl hun hart in opstand komt tegen Zijn leiding. Deze onderwerping kan een zondaar niet redden. Het hart moet zich overgeven aan God - moet door Gods genade verzacht worden - eer de bekering van de mens door God aanvaardt wordt.
Hoe groot is Gods verdraagzaamheid over de goddelozen! De afgodische Filistijnen en het afvallige Israël hadden de zegeningen van Zijn voorzienigheid genoten. Duizenden onopgemerkte zegeningen waren gekomen op de weg van ondankbare, opstandige mensen. Elke zegening sprak hen van de Gever, maar ze stoorden zich niet aan Zijn liefde. Gods verdraagzaamheid was groot jegens de kinderen der mensen; maar toen ze hardnekkig volhardden in hun onboetvaardigheid, trok Hij Zijn beschermende hand van hen terug. Ze weigerden te luisteren naar de stem van God in Zijn geschapen werken, Zijn waarschuwingen, raadgevingen en vermaningen in Zijn Woord, en daarom was Hij gedwongen tot hen te spreken door Zijn oordelen.
Onder de Filistijnen waren enkelen die tegen het terugzenden van de ark naar haar land waren. Zulk een erkenning van de macht van Israëls God was een vernedering voor de trots der Filistijnen. Maar de priesters en waarzeggers gaven het volk de raad niet te vervallen in de hardnekkigheid van Farao en de Egyptenaren, zodat nog meer onheil hen zou treffen. Een plan werd voorgesteld, dat de goedkeuring van allen kon wegdragen, en dit werd dan ook onmiddellijk ten uitvoer gebracht.
De ark werd met het gouden zoenoffer op een nieuwe wagen geplaatst, zodat er geen gevaar was voor verontreiniging; aan deze wagen werden twee koeien gespannen die nog nooit een juk hadden gedragen. Hun kalveren werden opgesloten, en de koeien konden gaan waarheen ze wilden. Als de ark op deze wijze over de weg van Beth-Semes, de meest nabije stad van Israël, zou terugkeren, zouden de Filistijnen dat zien als bewijs, dat al hun rampen waren toe te schrijven aan de God van Israël. "En zo niet," zeiden ze, "dan weten wij, dat niet Zijn hand ons getroffen heeft; dan is het ons toevallig overkomen."
Toen ze losgelaten werden, keerden de koeien hun kalveren de rug toe en namen al loeiende de weg naar Beth-Semes. Zonder dat een menselijke hand hen leidde, vervolgden de dieren hun weg. Gods tegenwoordigheid vergezelde de ark, en bracht deze veilig op de bestemde plaats. Het was de tijd van de tarweoogst, en de mannen van Beth-Semes waren bezig met de oogst in het dal. "Toen zij opkeken, zagen zij de ark, en zij waren verheugd haar te zien. De wagen nu kwam bij het veld van de Beth-Semiet Jozua en hield daar stil. Daar lag een grote steen. Zij kloofden het hout van de wagen en offerden de koeien als een brandoffer voor de Here." De vorsten der Filistijnen, die van verre de ark gevolgd hadden, tot aan het gebied van Beth-Semes toe, en de ontvangst hadden gadegeslagen, keerden terug naar Ekron. De plaag was opgehouden, en ze waren overtuigd dat hun rampen een oordeel waren geweest van de God van Israël.
De mannen van Beth-Semes verspreidden snel het bericht dat de ark bij hen was, en de mensen uit de omgeving stroomden toe om de ark te verwelkomen. De ark was op een grote steen geplaatst, en offers werden aan de Here gebracht. Als de aanbidders zich bekeerd zouden hebben van hun zonden, zou Gods zegen op hen gerust hebben. Maar ze gaven geen gehoor aan Zijn geboden, en hoewel ze de terugkeer van de ark hadden gezien als een voorbode van iets goeds, hadden ze geen juist begrip van de heiligheid ervan. In plaats van uit te zien naar een geschikte bergplaats, lieten ze haar op het veld staan. Terwijl ze op de heilige schrijn bleven zien, en spraken over de wonderlijke wijze waarop deze was teruggekeerd, begonnen ze zich af te vragen waarin haar geheimzinnige macht lag. Ten slotte konden ze hun nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en openden het deksel om in de ark te zien.
Heel Israël had geleerd dat ze de ark vol ontzag en eerbied moesten beschouwen. Als ze van plaats tot plaats werd vervoerd, mochten zelfs de Levieten ze niet zien. Eens per jaar mocht de hogepriester een blik werpen op de ark van God. Zelfs de heidense Filistijnen hadden het niet gewaagd de ark te openen. Hemelse engelen hadden ongezien de ark op al haar reizen begeleid. Het oneerbiedig gedrag van het volk in Beth-Semes werd zwaar gestraft. Velen werden op slag gedood. De overlevenden werden door deze straf niet tot inkeer gebracht, maar beschouwden de ark met bijgelovige vrees. Daar ze verlangden van haar tegenwoordigheid verlost te worden, maar haar niet durfden te vervoeren, zonden ze een boodschap naar de inwoners van Kirjat-Jeárim, met het verzoek de ark op te halen.
Vol vreugde verwelkomden de mannen van deze plaats de heilige schrijn. Ze wisten dat deze het pand van goddelijke gunst was voor de gehoorzamen en de getrouwen. Eerbiedig brachten ze de ark naar hun stad en plaatsten haar in het huis van Abinádab, een Leviet. Deze man wees zijn zoon Eleazar aan om er zorg voor te dragen, en vele jaren bleef de ark daar.
Sedert de Here Zich voor het eerst aan de zoon van Hanna had geopenbaard, was de roeping van Samuël tot het profetisch ambt erkend door geheel het volk. Door getrouw Gods boodschap door te geven aan het huis van Eli, al was dit pijnlijk geweest, had Samuël getoond dat hij trouw was aan Jehova; "en de Here was met hem en liet geen van Zijn woorden ter aarde vallen. En geheel Israël van Dan tot Berseba kwam tot de erkenning, dat aan Samuël door de Here het ambt van profeet was toevertrouwd."
Als volk bleven de Israëlieten volharden in hun ongeloof en afgoderij, en tot straf bleven ze onderworpen aan de Filistijnen. In deze tijd bezocht Samuël de steden en dorpen in het hele land, om te trachten de harten van het volk te wenden tot de God hunner vaderen; en zijn pogingen bleven niet zonder succes.
Nadat het huis Israëls gedurende twintig jaar gezucht had onder de druk van hun vijanden, "achtervolgde het de Here met Zijn klachten". Samuël troostte hen met de woorden:
"Indien gij u met uw gehele hart tot de Here bekeert, doet dan de vreemde goden en de Astartes uit uw midden weg en richt uw hart op de Here en dient Hem alleen." We zien hier dat praktische vroomheid, de godsdienst van het hart, in de dagen van Samuël werd geleerd als in de dagen van Christus. Zonder de genade van Christus hadden uiterlijke vormen van godsdienst geen waarde voor het oude Israël. Dit geldt ook voor het geestelijk Israël.
In onze dagen is er evenzeer behoefte aan de herleving van godsdienst des harten als dat het geval was in het oude Israël. Bekering is de eerste stap die gedaan moet worden door een ieder dit tot God wil terugkeren. Niemand kan dit voor een ander doen. We moeten onszelf voor God vernederen en onze afgoden wegdoen. Als wij gedaan hebben wat we kunnen, zal de Here ons Zijn heil openbaren.
Met behulp van de stamhoofden werd een grote vergadering bijeen geroepen te Mispa. Hier werd een plechtig vasten gehouden. In diepe ootmoed beleed het volk zijn schuld; en als bewijs van hun vastbeslotenheid om gehoor te geven aan het onderricht dat ze gekregen hadden, stelden ze Samuël aan als richter.
De Filistijnen beschouwden deze vergadering als een voorbereiding voor oorlog, en trokken met een grote krijgsmacht uit om de Israëlieten uiteen te jagen eer ze hun plannen konden volvoeren. Het bericht van hun nadering bracht grote schrik in Israël. Het volk smeekte Samuël: "Laat niet na voor ons tot de Here, onze God, te roepen, opdat Hij ons verlosse uit de macht der Filistijnen."
Terwijl Samuël bezig was een lam te offeren als brandoffer, naderden de Filistijnen voor de strijd. Toen openbaarde de Almachtige, die op de Sinaï was neergedaald onder vuur en rook en donder; Die de Rode Zee had gekliefd en voor de Israëlieten een weg had gebaand door de Jordaan, opnieuw Zijn macht. Een vreselijke storm brak los over de naderende strijdmacht, en de aarde werd bezaaid met de lijken van machtige krijgslieden.
Vol ontzag stonden de Israëlieten, bevend van hoop en vrees. Toen ze de slachting onder hun vijanden zagen, wisten ze dat God hun berouw had aanvaard. Hoewel ze niet voorbereid waren op de strijd, grepen ze de wapenen van de gedode Filistijnen en vervolgden de vluchtenden tot aan Beth-Kar. Deze overwinning werd behaald op dezelfde plaats waar Israël twintig jaar geleden door de Filistijnen was verslagen, waar de priesters waren gedood en de ark Gods was buitgemaakt. Zowel voor volken als voor enkelingen is het pad van gehoorzaamheid aan God de weg van veiligheid en geluk, terwijl de weg van de overtreder voert naar ondergang en verderf. De Filistijnen waren nu zó volkomen onderworpen, dat ze de vestingen die ze aan Israël ontnomen hadden, overgaven en zich gedurende vele jaren van vijandelijkheden onthielden. Andere volken volgden dit voorbeeld, en de Israëlieten verheugden zich over hun vrede tot het eind van Samuëls regering.
Opdat deze gebeurtenis nooit zou worden vergeten, richtte Samuël tussen Mispa en Sen een grote steen op als gedenkteken. Hij noemde de naam van deze steen Eben-Haëzer, 'steen der hulpe', terwijl hij tot het volk zei: "Tot hiertoe heeft ons de Here geholpen."