48 De verdelging van Kanaän
Zie Jozua 10:40-43; 11; 14-22
Op de overwinning te Beth-Choron volgde spoedig de verovering van het zuidelijk deel van Kanaän. "Jozua sloeg het ganse land, het Gebergte, het Zuiderland, de Laagte... Al deze koningen en hun land heeft Jozua op éénmaal overwonnen, want de Here, de God van Israël, streed voor Israël. Daarna keerde Jozua, en geheel Israël met hem, terug naar de legerplaats te Gilgal."
De stammen in het noorden van Palestina, bevreesd over het succes van de legers van Israël, sloten een verbond tegen het volk. Aan het hoofd van deze bond stond Jabin, koning van Hasor, een gebied ten westen van het meer Merom. "Daarop trokken dezen uit en al hun legers met hen." Dit leger was veel groter dan welke macht ook waarmee de Israëlieten in Kanaän gestreden hadden - "veel volk, talrijk als het zand aan het strand der zee, met zeer veel paarden en strijdwagens. Al deze koningen sloten zich aaneen en kwamen zich gezamenlijk legeren bij de wateren van Merom, om tegen Israël te strijden." Weer kreeg Jozua een bemoedigende boodschap: "Wees niet bevreesd voor hen, want morgen om deze tijd zal Ik hen allen als verslagenen aan Israël overleveren."
In de nabijheid van het meer Merom overviel hij de legerplaats der bondgenoten en versloeg hun strijdmacht. "De Here gaf hen in de macht van Israël; zij versloegen en achtervolgden hen... totdat zij niemand van hen hadden overgelaten." De paarden en strijdwagens, die de trots waren van de Kanaänieten, mochten de Israëlieten niet als buit nemen.
Op Gods bevel werden de strijdwagens verbrand, en de paarden verlamd, zodat ze niet meer voor de strijd gebruikt konden worden. De Israëlieten mochten hun vertrouwen niet stellen op paarden en strijdwagens, maar in de Naam van de Here hun God.
De ene stad na de andere werd ingenomen, en Hasor, de vesting der bondgenoten, verbrand. De oorlog duurde verscheidene jaren, doch ten slotte was Jozua in het bezit van Kanaän. "En het land rustte van de strijd."
Maar hoewel de macht van de Kanaänieten was gebroken, waren ze niet geheel en al uitgeroeid. In het westen bezetten de Filistijnen nog een vruchtbare vlakte langs de zeekust, terwijl de Sidoniërs in het noorden woonden. Ook Libanon was in hun bezit, en in het zuiden, in de richting van Egypte, werd het land nog bezet door de vijanden van Israël.
Jozua hoefde echter de strijd niet voort te zetten. De grote leidsman had nog een ander werk te doen, eer hij de leiding over Israël zou neerleggen. Het gehele land moest verdeeld worden onder de stammen, ook dat deel wat nog niet veroverd was. Elke stam moest ervoor zorgen dat zijn erfenis volledig onderworpen zou worden. Als het volk trouw zou zijn aan God, zou Hij hun vijanden voor hen uitdrijven; en Hij beloofde, dat Hij hun nog veel meer bezittingen zou geven, als ze vasthielden aan Zijn verbond.
De verdeling van het land werd opgedragen aan Jozua, samen met Eleazar de hogepriester en de hoofden der stammen; de plaats der stammen zou door het lot worden beslist. Mozes had reeds bepaald, waar de grenzen zouden liggen van het beloofde land, wanneer dit verdeeld zou worden onder de stammen, en hij had een overste van elke stam aangewezen om toe te zien op de verdeling. De stam van Levi, die aan de dienst van het heiligdom was gewijd, zou geen deel hebben in deze verdeling; maar achtenveertig steden in verschillende delen van het land werden aan de Levieten toegewezen als hun erfdeel.
Eer men begon met de verdeling van het land, kwam Kaleb, vergezeld door de hoofden van zijn stam, met een speciaal verzoek. Hij en Jozua waren de beide oudste mannen in Israël. Zij waren de enige verspieders geweest die een gunstig bericht over het land der belofte hadden gebracht, en die het volk hadden bemoedigd om op te trekken en het in Naam des Heren in bezit te nemen. Nu herinnerde Kaleb aan de belofte die toen was gegeven als loon voor zijn trouw: "Het land, dat uw voet betreden heeft, zal voor altijd het erfdeel van u en uw zonen zijn, omdat gij volkomen trouw gebleven zijt aan de Here." Daarom deed hij het verzoek, dat Hebron hem tot bezitting zou worden gegeven. Hier was gedurende jaren de woonplaats van Abraham, Isaäk en Jakob geweest, en hier waren ze in de spelonk van Makpela begraven. Hebron was de woonplaats geweest van de gevreesde Enakieten, die met hun reuzengestalte de verspieders zoveel schrik hadden aangejaagd, zodat dezen het vertrouwen van geheel Israël hadden ondermijnd. Deze plaats koos Kaleb, die in de kracht van zijn God vertrouwde, als zijn erfdeel.
"Zie, de Here heeft mij in het leven behouden, zoals Hij beloofd heeft. Het is nu vijfenveertig jaar, sedert de Here dit woord tot Mozes gesproken heeft, gedurende welke tijd Israël in de woestijn rondgetrokken heeft. Welnu, zie, ik ben heden vijfentachtig jaar oud; ik ben thans nog even sterk als toen Mozes mij uitzond; de kracht, die ik nu bezit is dezelfde als die ik toen had, kracht om te strijden en om uit en in te gaan. Geef mij daarom dit bergland, waarvan de Here te dien dage gesproken heeft, want gijzelf hebt toen gehoord, dat daar Enakieten zijn met grote, versterkte steden; wellicht zal de Here met mij zijn en zal ik hen verdrijven, zoals de Here gesproken heeft." Dit verzoek werd ondersteund door de hoofden van Juda. Daar Kaleb zelf was aangewezen om dit land te bezitten, had hij deze mannen uitgekozen om hem te ondersteunen in zijn aanspraak, zodat het niet zou schijnen alsof hij handelde uit eigenbelang.
Zijn verzoek werd onmiddellijk toegestaan. De verovering van deze vestingen van reuzen kon in geen betere handen gegeven worden. "Jozua zegende hem, en gaf aan Kaleb, de zoon van Jefunne, Hebron ten erfdeel", "omdat hij volkomen trouw gebleven is aan de Here, de God van Israël." Kalebs geloof was nog hetzelfde als toen hij door zijn getuigenis het kwaad bericht van de verspieders tegengesproken had. Hij had geloofd in Gods belofte, dat zijn volk het land Kanaän zou bezitten, en in dit opzicht had hij de Here getrouw gevolgd. Hij had met zijn volk de lange zwerftocht gemaakt, en gedeeld in de teleurstellingen en lasten van hen die schuldig waren; toch had hij zich niet beklaagd, maar Gods barmhartigheid geprezen, waardoor hij in de woestijn gespaard was gebleven toen zijn broeders waren gestorven. De Here had hem beschermd onder de gevaren, moeilijkheden en plagen in de woestijn en tijdens de verovering van Kanaän; en nu hij tachtig jaar was geweest, was zijn kracht niet verminderd. Hij vroeg voor zichzelf geen land dat reeds veroverd was, maar juist de plaats die volgens de verspieders onoverwinnelijk was. Met Gods hulp zou hij deze vesting ontnemen aan de reuzen, wier macht het geloof van Israël had doen wankelen. Het verzoek van Kaleb werd niet ingegeven door eerzucht of eigenbelang. De dappere oude krijgsman wilde het volk een voorbeeld geven waardoor God geëerd zou worden, zodat de stammen aangemoedigd zouden worden het land te onderwerpen, dat volgens hun vaderen onoverwinnelijk was.
Kaleb kreeg het erfdeel waarop hij veertig jaar lang zijn hart had gezet, en in vertrouwen op Gods hulp verdreef hij vandaar de drie zonen van Enak. Toen hij eenmaal in het bezit was van dit gebied voor zichzelf en zijn huis, verflauwde zijn ijver niet; hij vestigde zich niet om te genieten van zijn erfdeel, maar zette de strijd nog voort voor het welzijn van het volk en tot eer van God.
De lafaards en opstandelingen waren omgekomen in de woestijn, maar de trouwe verspieders aten de druiven van Eskol. Ieder werd vergolden naar zijn geloof. De ongelovigen hadden hun vrees werkelijkheid zien worden. Ondanks Gods belofte hadden ze gezegd dat het onmogelijk was Kanaän te beërven, en daarom gingen ze er niet binnen. Maar zij die op God vertrouwden en geen acht sloegen op de moeilijkheden die ze zouden ontmoeten, maar hun vertrouwen stelden in de kracht van hun Almachtige Helper, trokken het goede land binnen. Door het geloof hebben ze "koninkrijken onderworpen... Zij zijn aan scherpe zwaarden ontkomen, in zwakheid hebben zij kracht ontvangen, zij zijn in de oorlog sterk geworden en hebben vijandige legers doen afdeinzen". "En dit is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft: ons geloof." Hebreeën 11:33,34; 1 Johannes 5:4
Een andere aanspraak bij de verdeling van het land openbaarde een geest die veel van die van Kaleb verschilde. Deze werd gedaan door de kinderen van Jozef, de stam van Efraïm en de halve stam van Manasse. Met het oog op hun aantal eisten deze stammen een dubbel deel. Het lot had hun een gebied aangewezen dat uiterst vruchtbaar was, en omvatte de vruchtbare vlakte van Saron; maar veel van de voornaamste steden in het dal waren nog in handen van de Kanaänieten, en de stammen schrokken terug voor de moeite en strijd, verbonden aan het veroveren van hun bezittingen, en eisten ook nog een grondgebied dat reeds veroverd was. De stam Efraïm was een van de grootste stammen in Israël, waartoe ook Jozua zelf behoorde, en de leden ervan vonden het vanzelfsprekend dat zij speciaal bevoorrecht zouden worden. "Waarom hebt gij mij ten erfdeel maar één lot en één deel gegeven," vroegen ze, "terwijl ik toch een talrijk volk ben?" Maar de onkreukbare leider week niet af van zijn strikte rechtspraak.
Hij antwoordde: "Als gij een talrijk volk zijt, trekt dan naar het woudgebied en kapt u daar ruimte in het land der Perizzieten en Refaïeten, als het gebergte van Efraïm u te eng is."
Hun antwoord openbaarde de ware drijfveer van hun klacht. Ze hadden geen geloof en moed genoeg om de Kanaänieten te verdrijven. "Dat bergland zal voor ons niet toereikend zijn", zeiden ze; "en al de Kanaänieten, die in de vlakke streken wonen, hebben ijzeren wagens."
De God van Israël had Zijn kracht beloofd aan Zijn volk, en als de Efraïmieten het geloof en de moed van Kaleb hadden bezeten, was geen vijand voor hen bestand gebleven. Jozua bleef onwankelbaar bij hun verlangen om het gevaar en de moeilijkheden te schuwen. "Gij zijt een talrijk volk, en hebt grote kracht," zei hij, "gij zult de Kanaänieten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens en al zijn zij sterk." Op deze wijze werden hun eigen argumenten tegen hen gebruikt. Daar ze, zoals ze zeiden, een groot volk waren, zouden ze zeker hun weg vinden, evenals hun broederen dat deden. Met Gods hulp hoefden ze niet te vrezen voor de ijzeren strijdwagens.
Tot nu toe was Gilgal het hoofdkwartier geweest van het volk, en de plaats waar de tabernakel was. Nu echter werd deze overgebracht naar een blijvende woonplaats. Dat was Silo, een stadje in Efraïm. Het lag bijna in het midden van het land, en was voor alle stammen gemakkelijk te bereiken. In dit gebied waren de vijanden volkomen verslagen, zodat de aanbidders niet gehinderd zouden worden. "En de gehele gemeente der Israëlieten werd samen geroepen te Silo, waar zij de tent der samenkomst oprichtten." De stammen die nog te Gilgal waren gelegerd, volgden de tabernakel toen deze naar Silo werd gebracht, en sloegen hun tenten nabij Silo op. Hier bleven de stammen, tot ze eindelijk uiteengingen naar hun bezittingen.
De ark bleef bijna driehonderd jaar te Silo, tot ze, door de zonden van het huis van Eli, in handen der Filistijnen viel, en Silo verwoest werd. De ark werd niet weer teruggebracht naar de tabernakel, de heiligdomsdienst werd later overgebracht naar de tempel te Jeruzalem, en Silo raakte in vergetelheid. Men vindt slechts puinhopen op de plaats waar de stad heeft gestaan. Lange tijd later werd Silo genomen als waarschuwend voorbeeld voor Jeruzalem. "Want, gaat naar Mijn plaats die in Silo was, waar Ik het eerst Mijn Naam deed wonen, en ziet wat Ik daarmede gedaan heb om de boosheid van Mijn volk Israël... Daarom zal Ik met het huis, waarover Mijn Naam is uitgeroepen, waarop gij uw vertrouwen stelt, en met de plaats die Ik aan uw vaderen gegeven heb, doen gelijk Ik met Silo gedaan heb." Jeremia 7:12-14
Toen ze het land verdeeld hadden, en alle stammen hun deel gekregen hadden, vroeg Jozua zijn aandeel. Evenals aan Kaleb was hem een bijzonder erfdeel beloofd; toch vroeg hij geen uitgestrekt gebied, doch slechts een enkele stad. "Zij gaven hem de stad, die hij gevraagd had... Hij bouwde de stad op en ging daar wonen." De naam van deze stad was Timnat-Serach. "Dat deel wat overblijft" - een blijvend getuigenis van de adel van karakter en de onzelfzuchtige geest van de overwinnaar, die in plaats van als eerste aanspraak te maken op de oorlogsbuit, wachtte met zijn aanspraak tot allen aan de beurt waren geweest.
Zes van de steden die aan de Levieten waren toegewezen - drie aan iedere kant van de Jordaan - werden aangewezen als vrijsteden, waarheen de doodslager kon vluchten. Dit was reeds door Mozes geboden, "opdat daarheen de doodslager vluchtte, die onopzettelijk iemand gedood heeft. En die steden zullen u tot een wijkplaats zijn tegen de bloedwreker, opdat de doodslager niet sterve, voordat hij voor de vergadering heeft terechtgestaan." Numeri 35:11,12
Deze genadige voorziening was noodzakelijk door de vroegere gewoonte van bloedwraak, waardoor de straf van de moordenaar een daad was van de naaste verwant van het slachtoffer. In gevallen waarin de schuld duidelijk was, behoefde de wreker niet te wachten op de uitspraak van de rechter. Hij mocht de misdadiger overal achtervolgen en hem op de plaats waar hij hem zou vinden, doden. De Here achtte het niet juist dit gebruik reeds toen af te schaffen, maar Hij trof voorzieningen om te zorgen voor de veiligheid van hen die onopzettelijk iemand van het leven hadden beroofd.
Deze vrijsteden waren zo verdeeld dat ze binnen een afstand van een halve dagreis van elk deel van het land gelegen waren. De wegen daarheen werden goed onderhouden; overal langs de weg stonden borden met het opschrift: "Toevluchtsoord" in duidelijke letters, zodat de vluchteling niet behoefde te zoeken. Iedereen - Hebreeër, vreemdeling of bijwoner - mocht hiervan gebruik maken. Maar hoewel de onschuldigen niet gestraft mochten worden zonder verhoord te worden, zouden degenen die schuldig waren, hun straf niet ontlopen.
Het geval van iedere vluchteling werd op eerlijke wijze door de overheid onderzocht, en alleen als iemand niet schuldig was aan opzettelijke doodslag, mocht hij onder de bescherming van de vrijstad vertoeven. De schuldige werd overgeleverd aan de wreker. En zij die bescherming kregen, moesten steeds binnen de muren van de vrijstad blijven. Als iemand zich buiten dit gebied begaf, en door de bloedwreker werd betrapt, zou hij met zijn leven het overtreden van Gods voorziening boeten. Bij de dood van de hogepriester mochten echter allen die een wijkplaats gezocht hadden in de vrijstad, terugkeren naar hun bezittingen.
Tijdens een rechtszaak mocht iemand die aangeklaagd was, niet op grond van het getuigenis van één getuige veroordeeld worden, zelfs al waren de bewijzen tegen hem. Gods aanwijzing luidde: "Men zal ieder, die iemand gedood heeft, volgens de verklaring van getuigen als een doodslager doden, maar één enkele getuige zal niet tegen iemand kunnen optreden in een halszaak." Numeri 35:30
Christus gaf deze bevelen aan Mozes; en toen Hij op aarde was met Zijn discipelen, onderwees Hij hen hoe ze met de dwalenden moesten handelen, en herhaalde de grote Leraar de les dat het getuigenis van een enkele persoon niet voldoende is om iemand te veroordelen of vrij te spreken. De meningen en gezichtspunten van een enkel persoon mogen een twistzaak niet oplossen. In al deze zaken moeten er minstens twee personen overeenstemmen, en samen moeten ze de verantwoordelijkheid dragen, "opdat op de verklaring van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa." Matthèüs 18:16
Als degene die wegens moord was aangeklaagd, schuldig bleek, kon geen verzoening noch losprijs hem redden. "Wie des mensen bloed vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten worden." Genesis 9.6 "Gij zult voor het leven van een doodslager, die des doods schuldig is, geen losgeld aannemen, maar hij zal zeker gedood worden." "Voor het land kan ten aanzien van het bloed dat daarin vergoten is, geen verzoening worden gedaan dan door het bloed van degene, die het vergoten heeft." Numeri 35:31,33
De veiligheid en heiligheid van het volk eiste dat de zonde van doodslag zwaar gestraft zou worden. Het menselijk leven, dat alleen God schenken kan, moet op heilige wijze beschermd worden.
De vrijsteden, Die God aan het oude Israël gegeven had, dienden als een beeld van de toevlucht die in Christus te vinden is. Dezelfde barmhartige Heiland, die deze tijdelijke vrijsteden aanwees, heeft door het vergieten van Zijn eigen bloed voor de overtreders van Gods wet een Toevluchtsoord geopend, waarheen ze kunnen vluchten om te ontkomen aan de tweede dood. Niets kan de zielen die tot Hem komen om vergiffenis, uit Zijn handen rukken. "Zo is er dan geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn." "Wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de Opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit"; "opdat wij, die (tot Hem de) toevlucht genomen hebben, een krachtige aansporing zouden hebben om de hoop te grijpen, die vóór ons ligt." Romeinen 8:1,34; Hebr. 6.18
Wie naar de vrijstad vluchtte, mocht niet dralen. Gezin en beroep moesten achtergelaten worden. Er was geen tijd om afscheid van de geliefden te nemen. Zijn leven stond op het spel, en alle andere belangen moesten worden achtergesteld bij dat ene doel - het bereiken van de vrijstad. Vermoeidheid werd vergeten, op moeilijkheden werd geen acht geslagen. De vluchteling mocht geen ogenblik zijn vlucht vertragen, eer hij zich binnen de muren van de stad bevond.
De zondaar is blootgesteld aan het gevaar van de eeuwige dood, zolang hij geen schuilplaats in Christus gevonden heeft; en evenals aarzelen of zorgeloosheid de vluchteling zijn enige kans op het leven kon ontnemen, kunnen uitstel en onverschilligheid de ondergang veroorzaken van de ziel. Satan, de grote vijand, zit elke overtreder van Gods heilige wet op de hielen, en als iemand zich niet van zijn gevaar bewust is en met alle ernst bescherming zoekt in de eeuwige schuilplaats, zal hij een prooi worden van de verdelger.
De gevangene die zich buiten de stad waagde, werd overgeleverd aan de bloedwreker. Zo moest het volk leren vasthouden aan de voorschriften die Gods wijsheid had bepaald voor hun veiligheid. Het is niet voldoende als een zondaar gelooft dat in Christus zijn zonden vergeven zijn; hij moet door geloof en gehoorzaamheid in Hem blijven. "Want indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over, maar een vreselijk uitzicht op het oordeel en de felheid van een vuur, dat de wederspannigen zal verteren." Hebreeën 10:26,27
Twee stammen van Israël, Gad en Ruben, en de halve stam van Mannasse, hadden hun erfenis ontvangen eer ze de Jordaan overstaken. Voor een herdersvolk hadden de uitgestrekte vlakten en rijke bossen van Gilead en Basan een aantrekkingskracht die ze niet vonden in Kanaän, en de twee en een halve stam die hier graag wilden blijven, hadden beloofd om hun aandeel gewapende manschappen te leveren die met hun broederen over de Jordaan zouden trekken en zouden meestrijden tot ze de erfenis in bezit hadden. Aan deze verplichting hadden ze getrouw voldaan.
Toen de tien stammen het land Kanaän binnentrokken, trokken ook 40.000 man "Rubenieten en Gadieten en de halve stam Manasse over... zij trokken ten strijde toegerust... naar de vlakten van Jericho." Jozua 4:12,13
Jarenlang hadden ze trouw aan de zijde van hun broeders gestreden. Nu was de tijd aangebroken dat ze het land dat ze tot erfdeel hadden gekregen, weer mochten zien. Zoals ze zich hadden verenigd met hun broeders in de strijd, hadden ze ook in de buit gedeeld; en nu keerden ze terug "met grote schatten en zeer veel vee, met zilver, goud, koper, ijzer en klederen in grote overvloed", wat ze moesten delen met hen die achtergebleven waren bij de gezinnen en de kudden.
Nu zouden ze ver van het heiligdom des Heren wonen, en met een bezwaard hart zag Jozua hen gaan, daar hij wist hoe groot de verleidingen zouden zijn, om te midden van hun afgezonderd en zwervend bestaan de gewoonten van de heidense stammen aan hun grenzen over te nemen.
Terwijl de gedachten van Jozua en van de andere leidslieden van het volk nog zwaarmoedig waren door angstige voorgevoelens, bereikten hen vreemde berichten.
Bij de Jordaan hadden deze paar stammen, niet ver van de plaats waar de Israëlieten op zo wonderlijke wijze de Jordaan hadden overgestoken, een groot altaar opgericht, gelijk aan het brandofferaltaar te Silo. Gods wet had op straffe des doods de oprichting van een andere plaats van aanbidding verboden buiten het heiligdom. Als het altaar nu voor dat doel was opgericht, zou, als men er niets aan deed, daardoor het volk van het ware geloof worden afgebracht.
De vertegenwoordigers van het volk kwamen te Silo bijeen, en stelden in hun verontwaardiging voor om de overtreders direct de oorlog te verklaren. Dank zij de invloed van enkele meer bezadigde leiders werd besloten eerst een afvaardiging te zenden om van die stammen een verklaring te vragen voor hun handelwijze. Tien vorsten werden gekozen, één uit elke stad. Aan hun hoofd stond Pinehas, die zichzelf had onderscheiden door zijn gedrag te Peor.
De stammen in Gilead waren schuldig, door zonder uitleg zulk een daad te begaan waardoor zulke ernstige verdenkingen waren opgerezen. De gezanten, die zonder meer aannamen dat hun broeders schuldig waren, kwamen hen met scherpe verwijten tegemoet. Ze beschuldigden hen van opstand tegen de Here, en vroegen hen eraan te denken door welke straffen Israël getroffen was te Peor. Uit naam van geheel Israël zei Pinehas aan de kinderen van Gad en Ruben dat deze, indien ze niet in een land wilden wonen waar ze geen altaar hadden om te offeren, mochten delen in de bezittingen en voorrechten van hun broeders aan de overkant van de Jordaan.
De beschuldigden antwoordden dat het altaar niet bestemd was om daarop te offeren, maar alleen een bewijs was dat ze, hoewel de rivier hen scheidde, hetzelfde geloof bezaten als hun broeders in Kanaän. Ze waren bang geweest dat hun kinderen in de toekomst zouden worden uitgesloten van de tabernakel, omdat ze geen deel hadden aan Israël. Dan zou dit altaar, naar het voorbeeld van het altaar te Silo opgericht, getuigen dat de bouwers ervan ook de levende God aanbaden.
Met grote blijdschap namen de gezanten deze verklaring aan, en brachten direct dit bericht aan degenen die hen gezonden hadden. Alle gedachten aan oorlog werden opgegeven, en het volk verenigde zich in lof en dank aan God.
De kinderen van Gad en Ruben brachten nu op hun altaar een opschrift aan dat het doel aangaf waarom het altaar was opgericht, en ze zeiden: "Het is een getuige tussen ons, dat de Here God is." Op deze wijze trachtten ze te voorkomen, dat in de toekomst misverstand zou kunnen ontstaan, en trachtten ze weg te nemen wat een aanleiding tot verleiding zou kunnen zijn.
Hoe dikwijls ontstaan moeilijkheden door een onnozel misverstand, zelfs bij hen die door de edelste drijfveren worden aangespoord; en zonder het beoefenen van voorkomendheid en verdraagzaamheid zouden ernstige, zelfs noodlottige gevolgen daaruit kunnen voortvloeien. De tien stammen dachten eraan hoe God, in het geval van Achan, het gebrek aan waakzaamheid in het ontdekken van de zonden onder het volk had gestraft. Nu namen ze zich voor om direct te handelen; maar in hun streven een herhaling van hun eerste fout te vermijden waren ze omgeslagen tot het andere uiterste. In plaats van eerst na te gaan hoe de feiten lagen, hadden ze hun broeders zonder meer veroordeeld. Als de mannen van Gad en Ruben op gelijke wijze hadden gehandeld, zou een oorlog onvermijdelijk zijn geweest.
Hoewel het van groot belang is dat men moet vermijden laks te zijn in het behandelen van de overtreding, is het van niet minder belang om een hard vonnis en ongegronde verdenkingen te mijden.
Velen die heel gevoelig zijn ten opzichte van dingen die henzelf aangaan, oordelen te streng over anderen die volgens hun mening dwalen. Door hardheid en verwijten is nog niemand afgebracht van een verkeerde handelwijze; velen worden hierdoor juist verder weggedreven van de goede weg en komen ertoe zich te verharden tegen hun overtuiging. Een geest van zachtmoedigheid, een vriendelijke, verdraagzame houding, kan de dwalende redden en een menigte van zonden bedekken. De wijsheid die de Rubenieten en hun metgezellen openbaarden, is de moeite van het navolgen waard. Terwijl ze oprecht trachtten de zaak van het ware geloof te bevorderen, werden ze onjuist beoordeeld en streng berispt; toch koesterden ze geen wrok. Ze luisterden geduldig en vriendelijk naar de beschuldigingen van hun broeders eer ze trachtten zich te verdedigen, en toen maakten ze hun drijfveer duidelijk en bewezen hun onschuld. Zo werd de moeilijkheid, die zulke ernstige gevolgen had kunnen hebben, op vriendschappelijke wijze opgelost.
Zelfs onder onjuiste beschuldigingen moeten degenen die het gelijk aan hun kant hebben, rustig en attent zijn. God is op de hoogte van alles wat door mensen onjuist begrepen of uitgelegd wordt, en we kunnen ons geval Hem rustig in handen geven. Hij zal even zeker het geval oplossen van hen die hun vertrouwen in Hem stellen, als Hij de schuld van Achan bekendmaakte. Zij die door de Geest van Christus worden bezield, zullen de liefde bezitten die lankmoedig en vriendelijk is.
Het is Gods wil dat éénheid en broederlijke liefde onder Zijn volk zullen bestaan. Het gebed van Christus, kort voor Zijn dood, was dat Zijn discipelen één zouden zijn zoals Hij één is met de Vader, opdat de wereld zou geloven dat God Hem gezonden heeft. Dit ontroerend en wonderbaar gebed heeft ook betrekking op onze tijd; want Jezus bad: "Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven." Johannes 17:20
Hoewel we geen enkel beginsel der waarheid mogen prijsgeven, moet het steeds ons doel zijn deze éénheid te benaderen. Dit is het bewijs van ons discipelschap. Jezus zei: "Hieraan zullen allen weten, dat gij discipelen van Mij zijt, indien gij liefde hebt onder elkander." Johannes 13:35
De apostel Petrus vermaant de gemeente: "Weest allen éénsgezind, medelijdend, hebt de broeders lief, weest barmhartig en ootmoedig, en vergeldt geen kwaad met kwaad of laster met laster, maar zegent integendeel, wijl gij hiertoe geroepen zijt, dat gij zegen zoudt beërven." 1 Petrus 3:8,9
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)