47 Het verbond met de Gibonieten

Zie Jozua 9 en 10
Van Sichem keerden de Israëlieten terug naar hun legerplaats te Gilgal. Hier kregen ze korte tijd later bezoek van een zonderling gezantschap, dat een verbond met hen wilde sluiten. De boden vertelden, dat ze uit een ver land kwamen, en hun voorkomen scheen dit te bevestigen. Hun kleren waren oud en versleten, hun sandalen opgelapt, hun voedsel was beschimmeld en hun wijnzakken waren gescheurd en opgebonden, alsof men ze onderweg inderhaast had hersteld.

In hun vergelegen land - naar hun zeggen buiten de grenzen van Palestina - hadden ze gehoord van de wonderen die God voor Zijn volk had gedaan, en ze waren gezonden om een verbond te sluiten met Israël.
De Hebreeën waren nadrukkelijk gewaarschuwd geen verbond aan te gaan met de afgodendienaars in Kanaän, en er rees twijfel op in de geest van de leiders bij de woorden van de vreemdelingen. "Misschien woont gij in ons midden en hoe kunnen wij dan een verbond met u sluiten?" zeiden ze. Hierop gaven de boden ten antwoord: "Wij zijn uw knechten." Maar toen Jozua hen op de man af vroeg: "Wie zijt gij? En vanwaar komt gij?" herhaalden ze wat ze gezegd hadden, en voegden er als bewijs van hun oprechtheid aan toe: "Dit is ons brood: warm hebben wij het als teerkost uit onze huizen meegenomen op de dag, toen wij naar u op reis gingen, en nu, zie, het is droog en een en al kruimels. En dit zijn de wijnzakken, die nieuw waren, toen wij ze vulden, en zie, zij zijn gescheurd; dit zijn onze kleren en onze schoenen, ze zijn versleten van de zeer lange tocht." Dit gaf de doorslag. De Hebreeën "raadpleegden de Here niet. En Jozua sloot vriendschap met hen en maakte een verbond met hen, dat hij hen in leven zou laten; en de hoofden der vergadering bezwoeren het hun". Zo werd dat verbond gesloten. Drie dagen later kwam de waarheid aan het licht. "Zij hoorden, dat ze in hun nabijheid, ja, in hun midden woonden." In de wetenschap dat ze de Hebreeën onmogelijk konden weerstaan, hadden de Gibeonieten hun toevlucht genomen tot een list, om hun leven te redden.

De verontwaardiging van de Israëlieten was groot toen ze hoorden hoe ze bedrogen waren geworden. En dit werd nog erger toen ze na een reis van drie dagen de steden der Gibeonieten bereikten in het midden van het land. "Toen morde de gehele vergadering tegen de hoofden"; maar deze weigerden het verbond te verbreken, al was dit door list tot stand gekomen, omdat ze hun bij de Here, de God van Israël, bezworen hadden.
De Gibeonieten hadden beloofd om hun afgoderij de rug toe te keren en Jehova te dienen; en het sparen van hun leven was geen schenden van Gods gebod om de afgodische Kanaänieten uit te roeien. Daarom hadden de Hebreeën door hun eed geen zonde begaan. En hoewel deze eed door bedrog was verkregen, wilden ze hem toch niet breken. Als wij ons woord gegeven hebben - mits het geen verkeerde daad is - moeten we ons hieraan houden. De mogelijkheid van gewin, zelfbelang of wraak mag in geen enkel opzicht aanleiding zijn een eed of een belofte te verbreken. "Leugenlippen zijn de Here een gruwel." Spreuken 12:22 Wie zweert als het tot zijn schade is en toch niet verandert, zal wonen op de berg des Heren en staan op Zijn heilige berg. Psalm 24:3; 15:4

De Gibeonieten mochten in leven blijven, maar ze werden als slaven van het heiligdom beschouwd, om alle handenarbeid te verrichten. "Jozua maakte hen te dien dage tot houthakkers en waterputters voor de vergadering en voor het altaar des Heren." Gaarne voldeden ze aan deze voorwaarden, in de wetenschap dat ze verkeerd hadden gedaan, en ze waren blij dat ze ten koste van elke voorwaarde hun leven konden kopen. "Zie, wij zijn in uw macht," zeiden ze tot Jozua, "doe met ons, zoals goed en recht is in uw ogen." Eeuwenlang waren hun nakomelingen verbonden aan de dienst van de tabernakel.

Het grondgebied van de Gibeonieten omvatte vier steden. Het volk had geen koning, maar werd bestuurd door oudsten of senatoren. Gibeon, de voornaamste van deze steden, "was een grote stad, als een der koninklijke steden... en al haar mannen waren helden". Het is een treffend bewijs van de schrik die de Israëlieten de inwoners van Kanaän hadden ingeboezemd, dat de bevolking van zulk een stad hun toevlucht genomen had tot zulk een vernederende uitweg om hun leven te redden.

Maar het zou voor Gibeon veel beter zijn geweest als ze eerlijk hadden gehandeld met Israël. Hoewel ze door hun onderwerping aan Jehova hun leven gered hadden, bracht hun bedrog alleen maar oneer en dienstbaarheid. God had de voorziening getroffen dat allen die het heidendom zouden loslaten om zich te verbinden met Israël, zouden delen in de zegeningen van het verbond. Ze werden samengevat onder de uitdrukking "de vreemdeling die in uw midden is", en met enkele uitzonderingen deelde deze groep in dezelfde gunsten en zegeningen van Israël. Gods bevel was: "Wanneer een vreemdeling bij u in uw land vertoeft, zult gij hem niet onderdrukken. Als een onder u geboren Israëliet zal u de vreemdeling gelden; ...gij zult hem liefhebben als uzelf." Aangaande het Pascha en de offerdienst was geboden: "Eénzelfde inzetting zal gelden zowel voor u als voor de vreemdeling die bij u vertoeft; ...gij en de vreemdeling zullen voor de Here gelijk zijn." Leviticus 19:33,34; Numeri 15.15 Op deze voorwaarden hadden de Gibeonieten toegelaten kunnen worden, als ze hun toevlucht niet tot bedrog genomen hadden. Het was geen geringe vernedering dat de burgers van deze koninklijke stad, waarvan alle mannen machtig waren, gemaakt werden tot houthakkers en waterdragers voor altijd. Maar ze hadden het kleed der armoede aangedaan om te bedriegen, en dit zou voor altijd het kenmerk van hun dienstbaarheid zijn. Alle toekomstige geslachten zouden hierin het bewijs zien van Gods afkeer van bedrog.

De onderwerping van de Gibeonieten aan Israël vervulde de koningen van Kanaän met ontmoediging. Onmiddellijk werden stappen ondernomen om zich te wreken op hen die vrede hadden gesloten met de invallers. Onder leiding van Adonisedek, koning van Jeruzalem, verenigden zich vijf koningen der Kanaänieten tegen Gibeon. De gebeurtenissen voltrokken zich snel. De Gibeonieten waren niet voorbereid en zonden een boodschap aan Jozua te Gilgal: "Trek uw hand niet van uw knechten af, ruk haastig tot ons op, verlos ons en help ons, want alle koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons verzameld."
Het gevaar bedreigde nu niet alleen het volk van Gibeon, maar ook Israël. Deze stad ontsloot de passen naar midden en zuidelijk Palestina, en moest in hun macht blijven, wilden ze het land veroveren. Jozua maakte zich aanstonds gereed om Gibeon te hulp te komen. De inwoners van de belegerde stad waren bang geweest, dat hij geen gehoor aan hun verzoek zou geven, omdat ze hem bedrogen hadden; maar nu ze zich aan Israël onderworpen hadden en beloofd hadden God te dienen, voelde hij zich verplicht hen te beschermen. Deze keer liet hij niet na God om raad te vragen, en de Here bemoedigde hem in deze onderneming. "Vrees niet voor hen," luidde Gods boodschap, "want Ik geef hen in uw macht, niemand van hen zal voor u standhouden." Toen trok Jozua uit Gilgal op, hij en al het krijgsvolk met hem, allen dappere helden.

Omdat hij heel de nacht door marcheerde, bracht hij zijn leger in de morgen voor Gibeon. Zodra de verbonden vorsten met hun legers naar de stad trokken, overviel Jozua hen. De aanval had als gevolg dat de vijanden in verwarring raakten. Het grote leger vluchtte voor Jozua naar de bergpas te Beth-Choron; ze beklommen de hoogte en haastten zich over de berg naar de andere zijde. Daar werden ze door een zware hagel overvallen. "De Here wierp uit de hemel grote stenen op hen, tot Azeka toe, zodat zij stierven; die door de hagelstenen stierven, waren talrijker dan die, welke de Israëlieten met het zwaard doodden."

Terwijl de Amorieten hun overhaastte vlucht voortzetten om een schuilplaats te vinden in de bergen, zag Jozua dat de dag te kort zou zijn om het werk van die dag te voltooien. Als de vijanden niet volledig verslagen zouden worden, zouden ze zich weer verzamelen en de strijd opnieuw aanbinden.
"Toen sprak Jozua tot de Here... en hij zeide in tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van Ajjalon! En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich op zijn vijand gewroken had... De zon nu bleef staan midden aan de hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks een volle dag." Eer de avond viel, was Gods belofte aan Jozua in vervulling gegaan. Het gehele vijandelijke leger was in zijn handen gevallen. Lange tijd heeft Israël die dag herinnerd. "Een dag als deze is er noch vroeger, noch later ooit geweest, waarop de Here zó iemands stem verhoorde, want de Here streed voor Israël." "De zon, de maan treden terug in haar woning, wegens het licht van uw voortsnellende pijlen, wegens de glans uwer bliksemende speer. In gramschap doorschrijdt Gij de aarde, in toorn dorst Gij de volkeren. Gij trekt uit tot redding van Uw volk." Habakuk 3:11-13

Gods Geest inspireerde Jozua's gebed, om het bewijs te leveren van de macht
van Israëls God. Daarom toonde dit gebed geen aanmatiging van de grote leidsman. Jozua had van God de belofte ontvangen dat Hij deze vijanden van Israël zou ten onder brengen, maar toch spande hij zich ernstig in alsof het succes alleen afhankelijk zou zijn geweest van de legers van Israël. Hij deed alles wat in het vermogen van de mens ligt en riep toen in geloof God om hulp. Het geheim van succes ligt in het samengaan van goddelijke en menselijke kracht. Degenen die volledig op Gods almacht vertrouwen, bereiken de grootste resultaten. De man die bevel gaf: "Zon, sta stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van Ajjalon!" Is dezelfde man die urenlang biddend op zijn aangezicht lag in de legerplaats te Gilgal. Mannen die bidden zijn machtige mannen.

Dit geweldige wonder laat zien dat de schepping onder het beheer staat van de Schepper. Satan tracht de mens onkundig te laten omtrent Gods middelen in de natuurwereld - hij tracht het feit te verdoezelen dat de Schepper nog steeds werkt tot nu toe. Door dit wonder worden allen die de natuur boven God plaatsen tot zwijgen gebracht.

God gebruikt de natuurkrachten naar Zijn wil om de macht van zijn vijanden teniet te doen - "vuur en hagel, sneeuw en nevel, gij stormwind, die Zijn woord volbrengt." Psalm 148:8
Toen de heidense Amorieten Zijn plannen weerstand wilden bieden, kwam God zelf tussenbeide en wierp grote stenen van de hemel op de vijanden van Israël. We lezen van een grotere strijd die zal plaatsvinden in de laatste dagen van de geschiedenis van de aarde, wanneer "de Here Zijn tuighuis heeft geopend en de wapens van Zijn gramschap te voorschijn heeft gehaald." Jeremia 50:25
"Zijt gij doorgedrongen tot de schatkamers van de sneeuw?" vraagt Hij. "En hebt gij de schatkamers van de hagel gezien, die Ik heb opgespaard voor de tijd van benauwdheid, voor de dag van strijd en oorlog?" Job 38:22,23
De ziener van Patmos beschrijft de verwoesting die zal plaatsvinden als in de hemel "een luide stem" aankondigt: "Het is geschied." Hij zegt: "En grote hagel(stenen), een talent zwaar, vielen uit de hemel op de mensen." Openbaring 16:17,21
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)