38 De reis om Edom heen
Zie Numeri 20:14-29; 21:1-9
De legerplaats van Israël te Kades lag niet ver van de grenzen van Edom, en Mozes en het volk wensten vurig de weg te gaan die door dit land leidde naar het beloofde land; daarom zonden ze een boodschap naar de koning van Edom, zoals God hen had gezegd.
"Zo zegt uw broeder Israël: Gij weet van al de moeite, die ons overkomen is: Hoe onze vaderen naar Egypte trokken, en wij lange tijd in Egypte woonden, en de Egyptenaren ons en onze vaderen slecht behandelden. Toen riepen wij tot de Here, en Hij hoorde onze stem, zond een Engel en leidde ons uit Egypte; en zie, nu zijn wij te Kades, een stad aan de grens van uw gebied. Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet door akkers en wijngaarden trekken en wij zullen geen welwater drinken; de koninklijke weg zullen wij gaan, zonder naar rechts of naar links af te wijken, totdat wij uw gebied zullen zijn doorgetrokken."
Op dit beleefd verzoek kregen zij een waarschuwende weigering: "Gij zult niet door mijn gebied gaan, anders trek ik met het zwaard u tegemoet."
Verbaasd over deze weigering zonden de leiders van Israël een tweede verzoek tot de koning, met de belofte: "Wij zullen langs de gebaande weg optrekken, en indien ik en mijn vee van uw water drinken, dan zal ik de prijs daarvoor betalen; ik wil niet anders dan te voet doortrekken." "Gij zult niet doortrekken", luidde het antwoord. Gewapende benden van de Edomieten bezetten reeds de moeilijke bergpassen, zodat een vreedzame opmars in die richting onmogelijk was, en de Hebreeën mochten hun toevlucht niet tot geweld nemen. Ze moesten de lange reis rondom Edom maken.
Als het volk op God had vertrouwd, toen het op de proef werd gesteld, zou de Vorst van het heer des Heren hen door Edom hebben geleid, en de vrees voor hen zou gerust hebben op de inwoners van het land, zodat ze hun gunstbewijzen zouden hebben verleend in plaats van vijandschap te openbaren. Maar de Israëlieten handelden niet stipt op Gods woord, en terwijl ze klaagden en morden, ging de gulden kans voorbij. Toen ze eindelijk hun verzoek tot de koning richtten, werd dit geweigerd. Sedert hun uittocht uit Egypte had satan zijn best gedaan hinderpalen en verleidingen op hun weg te plaatsen, zodat ze het land Kanaän niet zouden binnengaan. Door hun ongeloof hadden ze herhaaldelijk voor hem de deur geopend om Gods plannen te dwarsbomen.
Het is van grote betekenis om Gods Woord te geloven en daaraan stipt te gehoorzamen, terwijl Zijn engelen gereed staan om voor ons te werken. Boze engelen staan klaar om elke stap voorwaarts te betwisten. En terwijl Gods voorzienigheid Zijn kinderen gebiedt om voorwaarts te gaan, wanneer Hij klaarstaat om grote dingen voor hen te doen, tracht satan hen ertoe te brengen God te mishagen door te aarzelen en uit te stellen; hij tracht een geest van twist te verwekken, of morren en ongeloof te stimuleren, om zo de zegeningen die God hen wil schenken weg te nemen. Gods dienstknechten moeten altijd gereed zijn, voorwaarts te gaan zodra Hij een weg opent door Zijn voorzienigheid. Elk uitstel van hun kant geeft satan de gelegenheid te werken aan hun nederlaag.
In de aanwijzingen die God oorspronkelijk aan Mozes had gegeven wat betreft hun reis door Edom, had de Here, nadat Hij gezegd had dat de Edomieten zouden vrezen voor Israël, verboden om van dit voordeel gebruik te maken. Omdat Gods kracht aan Israël ter beschikking stond en de vrees der Edomieten hen een gemakkelijker prooi zou maken, mochten de Hebreeën hen niet aanvallen. Ze kregen bevel: "Neemt u echter zeer in acht; daagt hen niet uit, want Ik zal u van hun land zelfs geen voetbreed geven, omdat ik het gebergte Seïr aan Esau tot een bezitting gegeven heb." Deuteronomium 2:4,5
De Edomieten waren nakomelingen van Abraham en Isaäk, en ter wille van Zijn dienstknechten had God Zijn gunst betoond aan de kinderen van Esau. Hij had hen het gebergte Seïr tot een bezitting gegeven, en ze mochten niet verdreven worden, tenzij hun zonden aanleiding zouden zijn dat ze Zijn gunst niet langer zouden bezitten. De Hebreeën moesten de inwoners van Kanaän verdrijven en geheel uitroeien omdat zij de mate hunner ongerechtigheid vervuld hadden; maar de Edomieten kregen nog een proeftijd, en moesten daarom genadig behandeld worden. God verblijdt Zich in barmhartigheid, en Hij openbaart Zijn ontferming eer Hij komt met Zijn oordelen. Hij leert Israël dat ze het volk van Edom moeten sparen, aleer Hij hen gebiedt de inwoners van Kanaän uit te roeien.
De stamouders van Edom en van Israël waren broeders, en tussen hen moesten broederliefde en voorkomendheid bestaan. De Israëlieten mochten nooit wraak nemen voor het feit, dat ze niet door het land mochten trekken. Ze mochten niet de verwachting koesteren ooit een deel van het land Edom te bezitten. Omdat de Israëlieten het uitverkoren en begunstigde volk van God waren, moesten ze acht slaan op de beperkingen die Hij hen had opgelegd.
God had hun een rijke erfenis beloofd; maar ze moesten niet het gevoel hebben dat zij alleen rechten hadden op aarde, met uitsluiting van alle anderen. Ze moesten zich in hun omgang met de Edomieten onthouden van het doen van onrecht tegen hen. Ze moesten met hen handel drijven en die voorraden kopen die ze nodig hadden, en stipt alles betalen wat ze ontvingen. Als een aanmoediging om God te vertrouwen en Zijn Woord te gehoorzamen, werd tot Israël gezegd: "De Here, uw God, heeft u gezegend….; gij hebt aan niets gebrek gehad." Deuteronomium 2:7 Ze waren niet afhankelijk van de Edomieten, want in God hadden ze grote rijkdom. Ze moesten niet trachten door bedrog of door geweld iets te bemachtigen; in hun omgang moesten ze het beginsel van Gods wet beoefenen: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf." Matthéüs 22:39
Als ze op deze wijze door Edom waren getrokken, zoals Gods bedoeling was geweest, zou deze doortocht een zegen zijn gebleken, niet alleen voor henzelf, maar ook voor de inwoners van het land; want dezen zouden de gelegenheid hebben gehad bekend te worden met Gods volk en hun eredienst, en te zien hoe de God van Jakob hen begunstigde die Hem liefhebben en vrezen. Maar het ongeloof van Israël had dit alles onmogelijk gemaakt. God had het volk water gegeven op hun geroep, maar Hij stond toe dat hun ongeloof gestraft werd. Weer moesten ze de woestijn in, en zich lessen aan de wonderbare beek, die ze niet langer nodig gehad zouden hebben, als ze op Hem hadden vertrouwd.
Bijgevolg wendde het leger van Israël zich weer naar het zuiden, en trok door de woeste steppen, die nog onherbergzamer leken nadat ze de groene heuvels en dalen van Edom hadden gezien. Vanuit de woestijn rees het gebergte waarvan de berg Hor deel uitmaakte, en waar Aäron zou sterven en begraven worden. Toen de Israëlieten bij deze berg aankwamen, luidde Gods bevel aan Mozes: "Neem Aäron en zijn zoon Eleazar en laat hen de berg Hor beklimmen; laat Aäron zijn klederen uittrekken en bekleed zijn zoon Eleazar daarmee, dan zal Aäron tot zijn voorgeslacht vergaderd worden en daar sterven."
Samen bestegen deze beide oude mannen en de jongere man de berghelling. Het hoofd van Mozes en van Aäron was wit door de honderd twintig jaren, die daar overheen gegaan waren. Hun lange, aan gebeurtenissen rijke levens waren gekenmerkt door de zwaarste beproevingen en de grootste eerbewijzen die ooit een mens te beurt gevallen waren. Het waren mannen van grote aangeboren bekwaamheid, en hun geestvermogens waren ontwikkeld, veredeld en geoefend door hun omgang met de Oneindige. Ze hadden hun leven doorgebracht met onzelfzuchtig werk voor God en hun medemens; hun gelaat gaf blijken van een helder verstand, vastbeslotenheid en karakteradel, alsook van grote liefde.
Vele jaren hadden Mozes en Aäron samen zorgen en arbeid gedeeld. Samen hadden ze ontelbare gevaren getrotseerd, en samen hadden ze gedeeld in Gods bijzondere zegeningen; maar nu was het uur van scheiding aangebroken. Langzaam trokken ze verder, want elk ogenblik in elkanders nabijheid was kostbaar. De helling was steil en vermoeiend; en telkens als ze stilhielden om uit te rusten, spraken ze met elkaar over het verleden en over de toekomst. Zover ze konden zien, lag voor hen de woestijn. Beneden in de vlakte bevond zich de uitgestrekte legerplaats van Israël, waar deze uitverkoren mannen het beste deel van hun leven gesleten hadden; waarvoor ze zulk een grote belangstelling hadden en waarvoor ze zulke grote offers hadden gebracht. Ergens achter de bergen van Edom lag de weg naar het beloofde land - het land dat Mozes en Aäron niet mochten binnengaan. In hun harten leefde geen opstandig gevoel, geen morren kwam over hun lippen; toch lag droefheid op hun gelaat toen ze eraan dachten wat de oorzaak was van het feit, dat ze de erfenis van hun vaderen niet mochten betreden.
Aäron had zijn werk voor Israël verricht. Veertig jaar eerder had God hem, toen hij drieëntachtig jaar oud was, geroepen om met Mozes samen te werken in diens grote en belangrijke opdracht. Hij had zijn broer terzijde gestaan toen de kinderen Israëls uit Egypte trokken. Hij had de armen van de grote leider omhoog gehouden toen de legers der Hebreeën streden met Amalek. Hij mocht de berg Sinaï beklimmen, om in Gods tegenwoordigheid te komen en Gods heerlijkheid te aanschouwen.
Aan het geslacht van Aäron had God het ambt van het priesterschap geschonken, en hij had de hoge waardigheid van hogepriester ontvangen. God had hem ondersteund in zijn heilig ambt tijdens de verschrikkelijke openbaringen van Zijn oordeel, waardoor Korach en diens metgezellen werden verdelgd. Door de tussenkomst van Aäron werd aan de plaag een halt toegeroepen. Toen zijn beide zonen werden gedood, omdat ze geen acht geslagen hadden op Gods duidelijke bevel, kwam hij niet in opstand en klaagde niet. Toch viel een schaduw op dit edele leven. Aäron had een zware zonde begaan toen hij toegaf aan de eisen van het volk, en het gouden kalf bij de Sinaï had gemaakt; en ook, toen hij met Mirjam morde tegen Mozes. En hij had, met Mozes, tegen God gezondigd te Kades, toen hij ongehoorzaam was aan het gebod om tot de rots te spreken opdat deze water zou voortbrengen.
Het was Gods bedoeling dat deze grote leiders van Zijn volk een voorbeeld van Christus zouden zijn. Aäron droeg de namen van Israël op het hart. Hij maakte het volk de wil van God bekend. Hij betrad het heilige der heiligen op de grote verzoendag "niet zonder bloed" Hebreeën 9:7, als middelaar voor geheel Israël. Hij zegende daarna de vergadering, zoals Christus eenmaal zal komen om Zijn volk te zegenen als het werk der verzoening voor hen gedaan zal zijn. Dit verheven karakter van het heilig ambt als vertegenwoordiger van onze grote Hogepriester maakte de zonde van Aäron zo zwaar.
Met diepe smart ontdeed Mozes Aäron van de heilige gewaden, en bekleedde Eleazar daarmee, die nu op Gods bevel zijn opvolger werd. Op grond van zijn zonde te Kades mocht Aäron niet als Gods hogepriester in Kanaän dienst doen - hij mocht niet het eerste offer in dat goede land brengen, en op deze wijze de erfenis van Israël wijden. Mozes moest zijn last verder dragen en het volk tot aan de grenzen van Kanaän leiden. Hij mocht het beloofde land zien, maar het niet binnengaan. Hoe heel anders zou de toekomst van deze dienstknechten van God zijn geweest, als ze bij de rotssteen te Kades zonder morren de proef waaraan ze werden blootgesteld, hadden doorstaan! Een verkeerde daad kan niet herroepen worden. Een leven lang kan niet goedmaken wat in een ogenblik van verzoeking of zelfs onnadenkendheid verloren is gegaan.
De afwezigheid van de beide grote leiders in het legerkamp, alsmede het feit dat Eleazar hen vergezelde, waarvan men wist dat hij de opvolger van Aäron zou worden, wekte onrust bij het volk, en vol spanning werd hun terugkeer afgewacht. Als de mensen om zich heen zagen, ontdekten ze dat bijna alle volwassenen die Egypte verlaten hadden, in de woestijn waren omgekomen. Allen hadden een somber voorgevoel bij de herinnering aan het vonnis dat over Mozes en Aäron was uitgesproken. Enkelen begrepen waarom die geheimzinnige tocht naar de top van de berg Hor was ondernomen, en hun onrust over hun leiders werd vergroot door bittere herinneringen en zelfverwijt.
Eindelijk werden de gestalten van Mozes en Eleazar zichtbaar, die langzaam de berghelling afdaalden, maar Aäron was niet bij hen. Eleazar droeg de priesterlijke kleding, als teken dat hij zijn vader opvolgde als hogepriester. Toen het volk zich met bezwaard gemoed om hun leider had verzameld, vertelde Mozes hun dat Aäron in zijn armen gestorven was op de berg Hor, en dat ze hem daar begraven hadden. De vergadering begon te wenen en te klagen, want allen hadden van Aäron gehouden, hoewel ze hem zo vaak verdriet hadden veroorzaakt. "Het ganse huis Israëls beweende Aäron dertig dagen."
Over de begrafenis van de hogepriester van Israël zegt de Schrift alleen: "Daar stierf Aäron en daar werd hij begraven." Deuteronomium 10:6
Welk een treffende tegenstelling vormde deze begrafenis, zoals God die bevolen had, met de gewoonte van onze dagen! Tegenwoordig worden mannen die een vooraanstaande betrekking hebben bekleed, dikwijls met veel vertoon van pracht ter aarde besteld. Toen Aäron, één van de grootste mannen die ooit geleefd hebben, stierf, waren slechts twee van zijn liefste vrienden aanwezig bij zijn dood en begrafenis. En dat eenzame graf op de berg Hor heeft niemand van de Israëlieten ooit geweten. God wordt niet geëerd door het eerbetoon dat men zo dikwijls aan doden bewijst en door de grote kosten die worden besteed aan een teraardebestelling.
De gehele vergadering bedreef rouw over Aäron, maar niemand besefte zijn verlies meer dan Mozes. De dood van Aäron herinnerde Mozes er levendig aan, dat ook zijn einde nabij was; maar hoe kort zijn verblijf op aarde ook zou zijn, hij voelde diep het gemis van zijn metgezel - degene die zijn vreugde en zorg, zijn hoop en vrees, zovele jaren had gedeeld. Mozes moest nu zijn werk alleen verrichten; maar hij wist dat God zijn Vriend was, en hij steunde nu des te meer op Hem.
Kort na hun vertrek bij de berg Hor leden de Israëlieten de nederlaag in een strijd met Arad, één van de Kanaänitische koningen. Toen ze echter ernstig Gods hulp smeekten, kregen ze deze, en hun vijanden sloegen op de vlucht. In plaats van dankbaar te zijn en meer op God te vertrouwen, werd het volk zelfvertrouwend en hooggevoelend. Spoedig vielen ze terug in hun oude gewoonte van morren. Ze waren ontevreden omdat het leger van Israël niet direct na hun opstand, veertig jaar geleden, het land Kanaän was binnengetrokken. Ze noemden hun lange zwerftocht in de woestijn een nodeloos uitstel en meenden dat ze hun vijanden even gemakkelijk als nu hadden kunnen verslaan.
Toen ze verder trokken naar het zuiden, leidde hun weg door een hete zandvlakte, waar helemaal geen plantengroei was. De weg scheen lang en moeilijk, en ze leden veel van vermoeidheid en dorst. Weer doorstonden ze niet de beproeving van hun geloof en geduld. Doordat ze steeds zagen op de schaduwzijde van hun ervaringen, dwaalden ze steeds verder van God af. Ze vergaten dat ze niet rondom Edom hadden behoeven te trekken als ze niet te Kades gemord hadden toen er geen water was. God had iets beters met hen voor. Hun harten hadden met dank jegens Hem vervuld moeten zijn, omdat Hij hun zonden zo licht gestraft had. In plaats hiervan verbeeldden ze zich dat ze reeds in het bezit van het beloofde land zouden zijn geweest als God en Mozes niet tussenbeide gekomen waren. Nadat ze zichzelf al deze moeilijkheden op de hals hadden gehaald en zo hun lot zwaarder hadden gemaakt dan Gods bedoeling was geweest, gaven ze Hem de schuld van al hun tegenspoeden. Ze verbitterden zich over zijn handelwijze met hen en waren ten slotte met alles ontevreden. Egypte leek veel aantrekkelijker dan de vrijheid van het land waarheen God hen leidde.
Toen de Israëlieten toegaven aan de geest van ontevredenheid, hadden ze zelfs aanmerkingen op de zegeningen die ze ontvingen. "En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd? Om te sterven in de woestijn? Want er is geen brood en geen water, en van deze flauwe spijs walgen wij."
Getrouw wees Mozes het volk op hun grote zonde. Alleen Gods macht had hen bewaard in die grote en vreselijke woestijn, waar vurige slangen en schorpioenen en dorheid waren, en waar geen water was. Elke dag gedurende hun reizen waren ze door een wonder van goddelijke barmhartigheid gespaard. Tijdens Gods leiding hadden ze water gehad voor hun dorst, brood van de hemel om hun honger te stillen, en vrede en zekerheid onder de schaduwrijke wolk bij dag en de vuurkolom bij nacht. Engelen hadden hen gediend bij het beklimmen van de rotsachtige hellingen of het begaan van de woeste paden in de woestijn. Ondanks de ontberingen die ze hadden meegemaakt was er geen onder hen die struikelde. Hun voeten waren niet gezwollen tijdens hun lange reis, en hun klederen waren niet verouderd. God had de roofdieren en de gifslangen van het woud en de woestijn van hen geweerd. Als het volk, met al deze blijken van Zijn liefde voor ogen, bleef klagen, zou de Here hun Zijn bescherming onttrekken, tot ze Zijn barmhartige zorg zouden waarderen en met berouw en vernedering tot Hem zouden terugkeren.
Omdat ze door Gods macht beschermd waren geworden, hadden ze niet de talrijke gevaren beseft waardoor ze gedurig omgeven waren. In hun ondankbaarheid en ongeloof hadden ze steeds de dood verwacht, en God liet nu toe dat de dood toesloeg. De vergiftige slangen van de woestijn werden vurige slangen genoemd, omdat hun beet een vurige ontsteking en een snelle dood veroorzaakte. Toen Gods beschermende hand van Israël werd weggenomen, werden velen gebeten door deze giftige dieren.
Nu ontstond er schrik en verwarring in het gehele legerkamp. In bijna iedere tent lagen stervenden of doden. Niemand was veilig. Dikwijls werd de stilte van de nacht verbroken door doordringende kreten die wezen op nieuwe slachtoffers. Allen waren druk in de weer om te zorgen voor de lijdenden, of trachtten onder angstige zorg degenen te beschermen die nog niet gebeten waren. Nu morden ze niet. Vergeleken met het huidige lijden schenen hun vroegere moeilijkheden en beproevingen niet noemenswaard.
Nu vernederde het volk zich voor God. Ze kwamen tot Mozes met hun schuldbelijdenis en smeekbeden: "Wij hebben gezondigd", zeiden ze, "want wij hebben tegen de Here en tegen u gesproken." Nog maar kort geleden hadden ze hem als hun grootste vijand beschuldigd, als de oorzaak van al hun moeilijkheden en beproevingen. Maar terwijl de woorden nog op hun lippen waren, wisten ze dat de aanklacht onjuist was; en zodra er werkelijk moeilijkheden kwamen, vluchtten ze tot hem als de enige die hun voorspraak bij God kon zijn. "Bid tot de Here", smeekten zij, "dat Hij de slangen van ons wegdoet."
Op Gods bevel maakte Mozes een koperen slang, die op de levende slangen geleek, en richtte deze op onder het volk. Allen die gebeten waren, moesten hierop zien en zouden dan verlichting vinden. Het verheugende nieuws verspreidde zich door het gehele legerkamp, dat allen die gebeten waren, op de koperen slang konden zien en leven. Velen waren reeds gestorven, en toen Mozes de slang op een paal verhief, wilden velen niet geloven dat alleen het zien op dat metalen beeld hen kon genezen; deze stierven in hun ongeloof. Er waren echter velen die geloofden in het middel dat God gegeven had. Vaders, moeders, broers en zusters deden alles wat in hun macht lag om hun lijdende, stervende vrienden ertoe te brengen hun brekende ogen te richten op de slang. Als zij slechts een enkele blik op deze slang konden werpen, al lagen ze op sterven, zouden ze volkomen genezen.
Het volk begreep heel goed dat de koperen slang niet de macht bezat zulke een verandering tot stand te brengen in degenen die er op zagen. Alleen God kon genezing schenken. In Zijn wijsheid koos Hij deze manier om Zijn macht te openbaren. Door dit eenvoudige middel moest het volk beseffen dat deze beproeving het gevolg was van hun eigen zonden. Ze kregen ook de verzekering dat ze geen reden tot vrees hadden wanneer ze God gehoorzaam waren, want Hij zou hen beschermen.
In het oprichten van de koperen slang moest Israël een belangrijke les leren. Ze konden zichzelf niet redden van de gevolgen van het gif in hun wonden. Alleen God kon hen genezen. Toch moesten ze hun geloof tonen in de voorziening die Hij getroffen had. Ze moesten zien om in leven te blijven. Hun geloof maakte dat God hen kon aannemen, en door het zien op de slang toonden ze hun geloof. Ze wisten dat de slang in zichzelf geen kracht bezat, maar dat het een beeld was van Christus; en de noodzaak om te geloven in Zijn verdiensten werd hen op deze wijze duidelijk gemaakt. Tot nu toe hadden ze hun offeranden aan God gebracht, en het gevoel gehad dat ze op deze wijze ruimschoots verzoening hadden gedaan voor hun zonden. Ze vertrouwden niet op de komende Verlosser, waarvan al deze dingen alleen maar een schaduw waren.
De Here wilde hen nu duidelijk maken dat hun offeranden niet meer waarde bezaten dan de koperen slang, maar dat deze hen moesten leiden naar Christus, het ware zondoffer.
"Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe." Johannes 3:14,15
Allen die op aarde geleefd hebben, zijn gebeten door "de oude slang, die genaamd wordt de duivel en de satan." Openbaring 12:9
De dodelijke gevolgen van de zonde kunnen alleen worden weggenomen door de voorziening die God getroffen heeft. Het leven van de Israëlieten werd gered doordat ze zagen op de opgerichte slang. Dat zien eiste geloof. Ze leefden omdat ze Gods Woord geloofden, en vertrouwd hadden op de middelen die beschikbaar waren gesteld voor hun herstel. Zo kan de zondaar zien op Christus, en leven. Hij ontvangt vergiffenis door het geloof in het verzoenend offer. In tegenstelling met het dode en levenloze symbool heeft Christus de macht en de mogelijkheid in Zich om de berouwvolle zondaar te genezen.
Hoewel de zondaar zichzelf niet kan redden, moet hij toch iets doen om de zaligheid te verkrijgen. "Wie tot Mij komt", zegt Christus, "zal Ik geenszins uitwerpen." Johannes 6:37 Maar wij moeten tot Hem komen; en als we berouw hebben over onze zonden, moeten we geloven dat Hij ons aanneemt en vergiffenis schenkt. Geloof is Gods gave, maar de kracht om het uit te oefenen ligt bij ons. Geloof is de hand waardoor de ziel beslag legt op het goddelijk aanbod van genade en barmhartigheid.
Alleen Christus' gerechtigheid geeft ons aanspraak op de zegeningen van het genadeverbond. Velen hebben lang begeerd deze zegeningen te verkrijgen, maar ze hebben ze niet ontvangen, omdat ze hebben gemeend iets te moeten doen om ze te verdienen. Ze hebben de blik niet van zichzelf afgewend en geloofden niet dat Jezus volkomen kan zalig maken. We moeten niet menen dat onze eigen verdiensten ons zullen redden; Christus is onze enige hoop van behoud. "Er is onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden." Handelingen 4:12
Als we God volkomen vertrouwen, als we vertrouwen op de verdiensten van Jezus als de Heiland, Die zonden vergeeft, zullen we alle hulp ontvangen die we maar wensen. Laat niemand zien op zichzelf, alsof hij de macht zou hebben zichzelf te redden. Jezus stierf voor ons omdat we hiertoe niet in staat zijn. In Hem ligt onze hoop, onze rechtvaardigmaking, onze gerechtigheid. Als we onze zondigheid zien, moeten we niet moedeloos worden en vrezen dat we geen Verlosser hebben, of dat Hij niet barmhartig tegenover ons zal zijn. Juist dan nodigt Hij ons uit om tot Hem te komen in onze hulpeloosheid, om gered te worden.
Vele Israëlieten zagen geen hulp in het middel dat de hemel beschikbaar had gesteld. Rondom hen lagen doden en stervenden, en ze wisten dat ze zonder Gods hulp hetzelfde lot zouden ondergaan; maar ze bleven klagen over hun wonden, hun pijn, hun onafwendbare dood, tot hun kracht verdwenen was, en hun ogen braken, terwijl ze ogenblikkelijk genezing hadden kunnen vinden. Als we ons bewust zijn van onze nood, moeten we onze krachten niet verspillen door hierover te treuren. Hoewel we ons bewust zijn van onze hulpeloze toestand zonder Christus, moeten we niet toegeven aan moedeloosheid, maar vertrouwen op de verdiensten van een gekruisigde en opgestane Heiland. Zie en leef! Jezus heeft Zijn Woord gegeven; Hij zal allen redden die tot Hem komen. Hoewel miljoenen die genezing nodig hebben, Zijn aanbod van genade zullen verwerpen, zal niemand die op Zijn verdiensten vertrouwt, ten onder gaan.
Velen willen Christus niet aannemen eer ze het geheim van het verlossingsplan ten volle verstaan. Ze weigeren in geloof op te zien, hoewel ze beseffen dat duizenden hebben gezien op het kruis van Christus en daarbij baat gevonden hebben. Velen zijn verstrikt in de doolhof van filosofie, op zoek naar redenen en bewijzen die ze nooit zullen vinden, terwijl ze het bewijs verwerpen dat God ons heeft willen schenken. Ze weigeren te wandelen in het licht van de Zon der Gerechtigheid, alvorens de reden van haar schijnsel zal zijn verklaard. Allen die volharden op deze weg, zullen nooit tot kennis der waarheid komen. God zal nimmer elke gelegenheid tot twijfelen wegnemen. Hij geeft ruimschoots bewijzen waarop men het geloof kan gronden, en als deze niet worden aanvaard, blijft het verstand in het duister. Als degenen die door de slangen gebeten waren, getwijfeld hadden eer ze wilden opzien, zouden ze zijn gestorven. Wij moeten eerst zien; en het zien in geloof zal ons leven geven. ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)