37 De geslagen rotssteen

Zie Numeri 20:1-13
Uit de geslagen rotssteen te Horeb stroomde het eerste levende water waarmee Israël in de woestijn zijn dorst leste. Tijdens al hun omzwervingen kregen ze door een wonder van goddelijke barmhartigheid water, als ze dit nodig hadden. Het water stroomde hen echter niet van Horeb af achterna. Wanneer ze tijdens hun reizen water nodig hadden, stroomde het uit de kloven in de rotsen bij hun legerplaats.

Christus was het, die door de kracht van Zijn Woord de verfrissende stroom voor Israël deed vloeien. "Zij dronken uit de geestelijke steenrots, welke met hen medeging, en Die rots was de Christus." 1 Corinthiërs 10:4 Hij was de bron van hun tijdelijke en geestelijke zegeningen. Christus, de ware Rotssteen, was met hen tijdens hun zwerftochten. "Zij leden geen dorst, toen Hij hen door de woestijnen leidde; Hij deed voor hen water uit de rots stromen; Hij toch spleet de rots, zodat het water vloeide." "Zij stroomden door de dorre streken als een rivier." Jesaja 48:21; Psalm 105:41

De geslagen rots was een beeld van Christus, en door dit beeld worden uiterst kostbare geestelijke lessen geleerd. Zoals het levengevende water vloeide uit de geslagen rots, stroomt uit Christus, de "door God geslagene", "doorboord om onze overtredingen", "om onze ongerechtigheden verbrijzeld" Jesaja 53:4,5, de stroom van zaligheid voor een verloren mensdom. Zoals de rots eenmaal geslagen was, zou ook Christus eenmaal geofferd worden "om veler zonden op Zich te nemen". Hebreeën 9:28
Onze Heiland zou geen tweede keer geofferd worden; en allen die de zegeningen van Zijn genade zoeken, behoeven deze slechts te vragen in de Naam van Jezus, terwijl ze het verlangen van hun hart uiten in een ootmoedig gebed. Zulk een bede herinnert de Here der heerscharen aan de wonden van Jezus, en opnieuw vloeit het leven-gevende bloed, zoals het werd afgebeeld door het vloeien van het levend water voor Israël.

Het ontspringen van het water aan de rots in de woestijn werd door de Israëlieten na hun vestiging in Kanaän herdacht onder groot vreugdebetoon. In de dagen van Christus was deze feestviering een indrukwekkende dienst geworden. Het vond plaats tijdens het Loofhuttenfeest, als het volk uit geheel het land bijeen was in Jeruzalem. Tijdens elk van de zeven dagen van het feest gingen de priesters, vergezeld door muziek en een koor van Levieten, water halen in een gouden kruik, uit de bron Siloam. Ze werden gevolgd door een schare aanbidders, en zovelen er bij het water konden komen, dronken eruit, onder het gejuich: "Met vreugde zult gij water scheppen uit de bronnen des heils." Jesaja 12:3 Dan werd het water door de priesters naar de tempel gebracht onder het geklank der trompetten en het zingen van het lied: "Onze voeten staan in uw poorten, o Jeruzalem." Psalm 122:2 Het water werd uitgegoten op het brandofferaltaar, terwijl lofliederen weerklonken en de scharen instemden met het triomfantelijk koorgezang, begeleid door muziekinstrumenten en diepklinkende trompetten.

De Heiland gebruikte deze symbolische dienst om de aandacht van Zijn toehoorders te richten op de zegeningen die Hij hen kwam brengen. "Op de laatste, de grote dag van het feest", hoorde men Zijn stem, die door de tempelzalen weerklonk: "Indien iemand dorst heeft, Hij kome tot Mij en drinke! Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien." Johannes zegt: "Dit zeide Hij van de Geest, welke zij, die tot geloof in Hem kwamen, ontvangen zouden." Johannes 7:37-39
Het verfrissende water, dat opwelt in een dor en dorstig land, en maakt dat de woestijn gaat bloeien, dat leven geeft aan hen die van dorst omkomen, is een zinnebeeld van de goddelijke genade, die Christus alleen schenken kan, en die als levend water de ziel zuivert, verfrist en leven geeft. Hij in wie Christus woont, bezit een nimmer falende bron van genade en kracht. Jezus verblijdt het leven en verlicht de weg van allen die Hem in waarheid zoeken. Als Zijn liefde in het hart wordt aangenomen, zal ze vrucht dragen in goede werken tot in het eeuwige leven. Niet alleen de ziel, waarin dit water ontspringt, wordt gezegend, maar de levende stroom komt tot uiting in woorden en daden van gerechtigheid, waardoor de dorstigen om hem heen verfrist worden.

Jezus had hetzelfde beeld gebruikt in zijn gesprek met de Samaritaanse vrouw bij de Jakobsbron: "Wie gedronken heeft van het water, dat Ik hem zal geven, zal geen dorst krijgen in eeuwigheid, maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden tot een fontein van water, dat springt ten eeuwigen leven." Johannes 4:14 In Christus zijn beide typen verenigd. Hij is de rots, zowel als het levende water.
Dezelfde prachtige, betekenisvolle beelden treft men overal in de Bijbel aan.

Eeuwen vóór de komst van Christus had Mozes op Hem gewezen als de Rots van Israëls heil Deuteronomium 32:15; de Psalmist zong over Hem als "mijn Verlosser", "mijn Rots en mijn Heil", "de Rots die groter is dan ik ben", "een Rots ter woning", "mijns harten Rots", "de Rots mijner toevlucht". Ook wordt in de gezangen van David Zijn genade afgebeeld als de koele "wateren" te midden van groene "weiden", waarheen de hemelse Herder Zijn kudde voert. "Gij drenkt hen met de stroom van Uw lieflijkheden. Want bij U is de bron des levens." Psalm 19:15; 62:7,8; 61:3 (Engelse vertaling) 71:3; 73:26; 94:22; 23:2; 36:9,10
En Salomo verklaart: "De springader der wijsheid is een uitstortende beek." Spreuken 18:4 (Staten vertaling)


Voor Jeremia is Christus "de Bron van leven water"; voor Zacharia "een Bron ontsloten... ter ontzondiging en reiniging." Jeremia 2:13; Zacharia 13:1
Jesaja beschrijft Hem als de "eeuwige Rots", en "de schaduw van een machtige Rots in een dorstig land." Jesaja 26:4; 32:2 En Hij noemt de kostbare belofte, die met nieuwe kracht de levende stroom die voor Israël vloeide, voor de geest brengt: "De ellendige en de armen zoeken naar water, maar het is er niet, hun tong verdroogt van dorst; Ik de Here zal hen verhoren; Ik, de God van Israël, zal hen niet verlaten." "Ik zal water gieten op het dorstige, en beken op het droge"; "in de woestijn zullen wateren ontspringen en beken in de steppe." De uitnodiging wordt vernomen: "O, alle dorstigen, komt tot de wateren." Jesaja 41:17; 44:3; 35:6; 55:1 En op de laatste bladzijden van het heilig Woord wordt deze uitnodiging herhaald. De rivier van het water des levens, "helder als kristal", komt voort uit de troon van God en van het Lam; en de uitnodiging klinkt door de eeuwen heen: "Wie wil, neme het water des levens om niet." Openbaring 22:1,17

Kort voordat het leger der Hebreeën Kades bereikte, droogde de levende stroom op, die gedurende zovele jaren langs hun legerplaats gevloeid had. Het was Gods bedoeling Zijn volk opnieuw op de proef te stellen. Hij wilde weten of ze Zijn voorzienigheid vertrouwden of wel het ongeloof van hun vaderen navolgden.

Ze zouden nu de bergen van Kanaän zien. Een reis van enkele dagen zou hen aan de grenzen van het beloofde land brengen. Ze waren nog maar een korte afstand verwijderd van Edom, dat toebehoorde aan de nakomelingen van Esau, en door dat land voerde de weg naar Kanaän. Mozes had het bevel gekregen: "Wendt u naar het noorden; gebied het volk aldus: gij gaat nu trekken door het gebied van uw broeders, de zonen van Esau, die in Seïr wonen; die zullen bevreesd voor u zijn... Voedsel om te eten zult gij van hen voor geld kopen; ook water om te drinken zult gij van hen voor geld kopen." Deuteronomium 2:3-6 Deze aanwijzingen hadden voldoende moeten zijn om duidelijk te maken waarom een eind was gekomen aan hun watervoorraad; ze stonden op het punt door een vruchtbaar land te trekken, waar voldoende water was, op weg naar het land Kanaän.
God had hen een veilige doortocht door het land Edom beloofd, met de gelegenheid om voldoende voedsel en water voor het leger te kopen. Het opdrogen van de wondervolle waterstroom had daarom voor hen een reden tot blijdschap moeten zijn, als bewijs dat aan hun zwerftocht door de woestijn een einde was gekomen. Als ze niet door ongeloof verblind waren geweest, zouden ze dit begrepen hebben. Maar wat voor hen het bewijs van de vervulling van Gods belofte had moeten zijn, werd een oorzaak van twijfel en morren. Het volk scheen alle hoop te hebben opgegeven dat God hen in het bezit van Kanaän zou stellen, en ze schreeuwden om de zegeningen van de woestijn.

Eer God hen toestond het land Kanaän binnen te gaan, moesten ze tonen dat ze Zijn belofte geloofden. Het water droogde op eer ze Edom bereikt hadden. Hier lag voor hen de kans om gedurende korte tijd te wandelen door geloof, en niet door aanschouwen. Maar de eerste beproeving openbaarde dezelfde opstandige, ondankbare geest die hun vaderen hadden getoond. Zodra de roep om water in de legerplaats werd vernomen, vergaten ze de hand Die in al die jaren in hun behoefte had voorzien, en in plaats van zich tot God te wenden om hulp, morden ze tegen Hem, en riepen wanhopig uit: "Waren wij maar gestorven, toen onze broeders voor het aangezicht des Heren stierven!"; ze wensten te hebben behoord bij degenen die tijdens de opstand van Korach werden gedood.

Ze richtten hun aanklacht tegen Mozes en Aäron: "Waarom hebt gij de gemeente des Heren in deze woestijn gebracht, zodat wij en ons vee daar moeten sterven? Waarom hebt gij ons uit Egypte doen optrekken, om ons in dit barre oord te brengen, waar geen koren, vijgenboom, wijnstok en granaatappel groeien en waar geen water is om te drinken?" De leiders gingen naar de ingang van de tabernakel en vielen op hun aangezicht. Opnieuw verscheen de heerlijkheid des Heren, en tot Mozes werd gezegd: "Neem de staf en laat de vergadering samen komen, gij en uw broeder Aäron; spreek dan in hun tegenwoordigheid tot de rots, dan zal zij haar water geven; gij zult voor hen water uit de rots te voorschijn doen komen."

Beide broeders gingen de vergadering voor, Mozes met de staf Gods in de hand. Ze waren nu oude mannen. Lang hadden ze de opstandigheid en de hardnekkigheid van Israël verdragen; maar nu bezweek eindelijk ook het geduld van Mozes. "Hoort toch, wederspannigen, zullen wij uit deze rots voor u water te voorschijn doen komen?" en in plaats van te spreken tot de rots, zoals God hem geboden had, sloeg hij hem tweemaal met zijn staf.

Een overvloed van water stroomde uit de rots, om de menigte te laven. Maar er was een groot kwaad geschied. Mozes had onbedachtzaam gesproken; zijn woorden waren voortgekomen uit menselijke drift in plaats van uit heilige toorn omdat God oneer was aangedaan. "Hoort toch, wederspannigen", had hij gezegd. Deze beschuldiging was terecht, maar zelfs de waarheid mag niet in drift of in ongeduld gezegd worden.
Toen God Mozes bevolen had Israël te bestraffen voor hun opstand, waren de woorden voor hemzelf pijnlijk geweest, en voor het volk moeilijk te verdragen, maar God had hem ondersteund in het brengen van de boodschap. Toen hij zelf hen echter beschuldigde, bedroefde hij de Geest van God, en bracht het volk alleen maar schade toe. Zijn gebrek aan geduld en zelfbeheersing was duidelijk. Zo kreeg het volk aanleiding zich af te vragen of hij zich in het verleden wel door God had laten leiden, en zochten ze een verontschuldiging voor hun eigen zonden. Zowel Mozes als zijzelf hadden God oneer aangedaan. Zijn handelwijze, zeiden ze, was vanaf het begin laakbaar geweest. Nu hadden zij het voorwendsel gevonden dat ze gezocht hadden om alle bestraffingen die God hen door Zijn dienstknecht gezonden had te verwerpen.

Mozes toonde ongeloof in God. "Zullen wij u water geven?" vroeg Hij, alsof de Here niet zou doen wat Hij beloofd had. "Gij hebt op Mij niet vertrouwd", zei de Here tegen de beide broers, "en hebt Mij ten aanschouwen van de Israëlieten niet geheiligd". Juist toen er gebrek aan water kwam, wankelde hun geloof in de vervulling van Gods belofte door het morren en de opstand van het volk. De eerste generatie was veroordeeld om te sterven in de woestijn vanwege hun ongeloof, doch dezelfde geest leefde in hun kinderen. Zouden ook dezen de belofte niet in vervulling zien gaan? Vermoeid en moedeloos deden Mozes en Aäron niet hun best deze gevoelens die onder het volk heersten, tegen te gaan. Als ze een onwankelbaar geloof in God hadden geopenbaard, zouden ze deze dingen zo voor het volk hebben kunnen brengen, dat dit de proef had kunnen doorstaan. Door directe, vastbesloten uitoefening van hun gezag als leiders hadden ze het morren tot zwijgen kunnen brengen. Het was hun plicht om alles te doen wat in hun macht lag tot herstel van de orde eer ze God konden vragen voor hen te werken. Hoeveel kwaad zou zijn voorkomen, als het morren te Kades direct beteugeld was geworden!

Door zijn overhaaste daad ontnam Mozes de kracht aan de les die God het volk had willen leren. De rots, die een beeld was van Christus, was eenmaal geslagen, zoals Christus eenmaal opgeofferd zou worden. De tweede maal moest slechts tot de rots gesproken worden, evenals wij slechts om zegeningen behoeven te vragen in de Naam van Jezus. Doordat de rots voor de tweede maal werd geslagen, ging dit prachtig beeld van Christus verloren.

Meer nog, Mozes en Aäron hadden zich macht aangematigd waarop God alleen recht had. De noodzaak aan goddelijke tussenkomst maakte dit een bijzondere gebeurtenis, en de leiders van Israël hadden deze gebeurtenis moeten aanwenden om het volk te doordringen van eerbied voor God en om hun geloof in Zijn macht en goedheid te versterken.
Toen ze boos uitriepen: "Zullen wij uit deze rots voor u water te voorschijn doen komen?" Stelden ze zich op de plaats van God, alsof zij, zwakke en hartstochtelijke stervelingen, de macht bezaten. Door het onophoudelijk morren en de gedurige opstand van het volk had Mozes zijn Almachtige Helper uit het oog verloren, en zonder Gods kracht werd zijn levensgeschiedenis bevlekt door een uiting van menselijke zwakheid. De man die rein, standvastig en onzelfzuchtig had kunnen zijn tot aan het einde van zijn levenswerk, was ten slotte overwonnen. God was onteerd voor de vergadering van Israël, terwijl Hij verheerlijkt en grootgemaakt had moeten worden.

Bij deze gelegenheid sprak God geen oordeel uit over hen die door hun goddeloze houding Mozes en Aäron tot toorn hadden verwekt. Alleen de leidslieden werden bestraft. Zij die Gods vertegenwoordigers waren, hadden Hem niet geëerd. Mozes en Aäron hadden zich beledigd gevoeld, en uit het oog verloren dat het morren van het volk niet tegen hen, maar tegen God was gericht. Door op zichzelf te zien en medelijden te hebben met zichzelf, vielen ze ongemerkt in zonde, en lieten na om het volk hun grote schuld tegenover God voor ogen te houden.

Bitter en vernederend was het vonnis dat onmiddellijk werd uitgesproken. "De Here zeide tot Mozes en Aäron: Aangezien gij op Mij niet vertrouwd hebt en Mij ten aanschouwen van de Israëlieten niet geheiligd hebt, daarom zult gij deze gemeente niet brengen in het land, dat Ik hun geef." Ze moesten met de opstandige Israëlieten sterven in plaats van de Jordaan over te steken. Als Mozes en Aäron een hoge dunk van zichzelf hadden gehad, of toegegeven hadden aan een opstandige geest tegenover Gods waarschuwing en bestraffing, zou hun schuld veel groter geweest zijn. Ze werden echter niet beschuldigd van opzettelijke zonde; ze waren overvallen door een plotselinge verzoeking, en hadden oprecht en diep berouw. De Here aanvaardde hun berouw, maar gezien hun zonde die het volk kwaad kon berokkenen, kon Hij hun de straf niet kwijtschelden.

Mozes hield zijn vonnis niet verborgen voor het volk, maar zei dat Hij, omdat hij nagelaten had God de eer te geven, hen niet in het beloofde land kon brengen. Hij verzocht hun acht te slaan op de strenge straf die hem getroffen had, en dan na te denken over de vraag hoe God hun morren moest zien door op een enkele persoon het vonnis te leggen dat zij door hun zonden op zich gebracht hadden. Hij zei hen, dat hij God gesmeekt had het vonnis te herzien, maar dat dit geweigerd was. "De Here was tegen mij verbolgen om uwentwil en hoorde niet naar mij" Deuteronomium 3:26, zei Hij.

Telkens als ze in moeilijkheden of beproevingen kwamen, hadden de Israëlieten Mozes beschuldigd dat hij hen uit Egypte had geleid, alsof God buiten dit alles stond. Gedurende hun reizen had Mozes hun gezegd, als ze klaagden over de moeilijkheden van de weg en tegen hun leiders morden: "Gij mort tegen God. Niet ik, maar God heeft uw verlossing tot stand gebracht." Maar zijn overhaaste woorden bij de rots: "Zullen wij water doen voortkomen?" Waren eigenlijk een erkenning geweest van hun aanklacht, zodat daardoor hun ongeloof gesterkt zou worden en hun morren gerechtvaardigd was. De Here wilde deze indruk voor altijd wegnemen uit hun geest, doordat Hij Mozes verbood het beloofde land binnen te gaan. Hier was een duidelijk bewijs dat niet Mozes de Leider was, maar de machtige Engel, waarvan de Here had gezegd: "Zie, Ik zend een Engel vóór uw aangezicht om u te bewaren op de weg en om u te brengen naar de plaats, die Ik bereid heb. Neem u voor Hem in acht en luister naar Hem... want Mijn Naam is in Hem." Exodus 23:20,21

"De Here was tegen mij verbolgen om uwentwil", zei Mozes. De ogen van geheel Israël waren op Mozes gericht, en door zijn zonde viel de aandacht op God, die hem als leider van Zijn volk had aangesteld. Heel de vergadering was van de overtreding op de hoogte; en als deze door de vingers was gezien, zou de indruk zijn gevestigd dat ongeloof en ongeduld onder moeilijke omstandigheden te verontschuldigen waren in mannen die een verantwoordelijke plaats bekleedden. Maar toen bekendgemaakt werd dat op grond van een enkele zonde Mozes en Aäron Kanaän niet mochten binnengaan, begreep het volk dat God de persoon niet aanziet, en dat Hij voorzeker de overtreder zal straffen.

De geschiedenis van Israël is vermeld tot lering en waarschuwing voor latere geslachten. In de toekomst zouden mensen de God des hemels moeten zien als een onpartijdig Heerser, Die in geen geval de zonde rechtvaardigt. Weinigen beseffen de grootte van de zonde. De mensen stellen zich gerust met de gedachte dat God te goed is om de overtreder te straffen. In het licht van de geschiedenis van de Bijbel blijkt echter duidelijk dat Gods goedheid en Zijn liefde Hem noodzaken met de zonde te handelen als een kwaad dat noodlottig is voor de vrede en het geluk van het heelal.

Mozes' oprechtheid en trouw konden de vergelding van zijn misdaad niet afwenden. God had aan het volk grotere overtredingen vergeven, maar Hij kon de zonde van de leiders niet op één lijn stellen met die van het volk. Hij had Mozes geëerd boven alle andere mensen op aarde. Hij had hem Zijn heerlijkheid getoond, en door hem Zijn geboden aan Israël bekendgemaakt. Het feit dat Mozes zoveel licht en kennis bezat, maakte zijn zonde te meerder. Getrouwheid in het verleden kan geen enkele verkeerde daad verzoenen. Hoe meer licht en voorrechten iemand bezit, des te groter is zijn verantwoordelijkheid, des te erger zijn verzuim, en des te zwaarder zijn straf.

Vanuit menselijk standpunt bezien beging Mozes geen ernstige misdaad; zijn zonde was een gewoon verschijnsel. De Psalmist zegt dat "Hij onbezonnen sprak met zijn lippen." Psalm 106:3 Voor de mens mag dit onbetekenend schijnen; maar als God deze zonde zo streng bestrafte in Zijn meest getrouwe en geëerde dienstknecht, zal Hij dit in anderen niet door de vingers zien. De geest van zelfverheffing, de neiging om kritiek te uiten op onze broederen, mishaagt God. Zij die toegeven aan deze zonden, werpen smaad op het werk van God, en geven ongelovigen aanleiding hun ongeloof te verontschuldigen. Hoe belangrijker iemands positie is en hoe groter zijn invloed is, des te groter is de noodzaak dat zo iemand geduld en nederigheid moet beoefenen.

Als Gods kinderen ertoe gebracht kunnen worden de eer waarop God recht heeft, zichzelf aan te matigen, vooral als ze een vooraanstaande plaats bekleden, is satan verblijd. Hij heeft een overwinning behaald. Op die wijze is hij gevallen. Op die wijze heeft hij de meeste succes in het verleden van anderen. God heeft ons in Zijn Woord zoveel lessen gegeven die het gevaar onderwijzen van zelfverheffing, opdat we op onze hoede zouden zijn tegen satan. Elke impuls, elke geestesgesteldheid of neiging van het hart moet steeds onder leiding staan van Gods Geest. Satan zal elke zegen die God aan de mens bewijst, en elke beproeving die God over hem laat komen, gebruiken om te verleiden, om de ziel in het nauw te brengen, als we hem daartoe ook maar in het minst de kans geven. Hoe groot daarom ook het geestelijk licht van iemand mag zijn, hoezeer hij ook deelt in Gods gunst en zegen, Hij moet steeds ootmoedig wandelen voor God, en in geloof smeken dat God elke gedachte zal besturen en elke drijfveer zal beheersen.

Allen die voorgeven te geloven, staan onder de heilige verplichting de geest te beschermen en zelfbeheersing te beoefenen onder de moeilijkste omstandigheden. De lasten die op Mozes gelegd waren, bleken zwaar; weinig mensen zullen zo zwaar op de proef gesteld worden als met hem het geval was; toch was dit voor hem geen verontschuldiging voor de zonde.
God heeft ruimschoots voorzieningen getroffen voor Zijn volk; en als het op Hem vertrouwt, zal het nooit ten prooi vallen aan de omstandigheden. De zwaarste verzoeking is geen verontschuldiging voor de zonde. Hoe groot de druk ook mag zijn op de ziel, overtreding is onze eigen daad. Geen macht op aarde kan iemand ertoe dwingen zonde te doen. Satan valt ons aan op onze zwakke punten, maar we behoeven ons niet te laten overweldigen. Hoe zwaar of onverwacht de aanvechting ook mag zijn, God heeft Zijn hulp beschikbaar gesteld, en in Zijn kracht kunnen we de overwinning behalen.
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)