27 Opwekkingen in de eindtijd
Overal waar Gods Woord in alle getrouwheid is gepredikt, heeft de verkondiging resultaten opgeleverd die getuigen van de goddelijke oorsprong van het Woord. Gods Geest leidde zijn boodschappers en daarom zat er kracht achter het woord. De zondaren werden zich bewust van hun toestand. "Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld" en is doorgedrongen tot in de meest verborgen plaatsen van het hart. Alles wat in de duisternis verborgen was, kwam aan het licht. Hun geesten en harten werden aangegrepen. Ze werden overtuigd van zonde, gerechtigheid en oordeel. Ze werden zich bewust van de gerechtigheid van God en beseften hoe vreselijk het was om in hun zondige toestand en in hun onreinheid te verschijnen voor Hem die de harten grondig kent. Met grote angst riepen zij uit: "Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" Toen ze het kruis van Golgotha en het oneindige offer voor de zonde van de mensen leerden kennen, drong het tot hen door dat ze alleen door de verdiensten van Christus met God konden worden verzoend. In geloof namen ze „het Lam van God, dat de zonden der wereld wegneemt" aan. Hun zonden werden door het bloed van Christus vergeven.
Zij brachten vruchten voort die aan de bekering beantwoordden. Zij kwamen tot geloof, werden gedoopt en stonden op om „in nieuwheid des levens" te wandelen: Het waren nieuwe schepselen in Christus Jezus, die niet meer naar hun vroegere begeerten wilden wandelen, maar door het geloof in Christus zijn voorbeeld wilden navolgen, ernaar streefden zijn karakter te weerspiegelen en rein wilden zijn als Hij. Wat zij vroeger haatten, hadden ze nu lief en wat zij eens liefhadden, haatten ze nu. Wie hoogmoedig en trots was, werd zachtmoedig en nederig. Wie ijdel en hooghartig was, werd ernstig en bescheiden. De onheilige werd eerbiedig, de dronkaard werd matig en de losbandige werd rein. Men brak met de ijdele wereldse praktijken. De christenen volgden Petrus' vermaning op: „Uw sieraad zij niet uitwendig, het vlechten van haar, het omhangen van goud of het dragen van gewaden, maar de verborgen mens uws harten, met de onvergankelijke (tooi) van een zachtmoedige en stille geest, die kostbaar is in het oog van God" (1 Petrus 3:3,4).
Geestelijke opwekkingen leidden tot grondig gewetensonderzoek en nederigheid. Ze werden gekenmerkt door een ernstig, plechtig beroep op de zondaar en door een vurig verlangen om te worden vrijgekocht door het bloed van Christus. Mannen en vrouwen smeekten God om zijn genade, en worstelden met Hem voor de redding van hun ziel. De resultaten van zulke opwekkingen waren merkbaar bij de mensen die niet terugdeinsden voor zelfverloochening en offers, maar zich verheugden over het feit dat ze waardig bevonden waren om moeilijkheden en beproevingen te ondervinden ter wille van Christus. De mensen zagen de verandering in het leven van de gelovigen die de naam van Jezus hadden aangenomen. Hun invloed kwam de samenleving ten goede. Zij werkten samen met Christus en zaaiden in de Geest om het eeuwige leven te oogsten.
Van hen kon worden gezegd: „Gij zijt bedroefd geworden, maar de droefheid heeft u tot inkeer gebracht". „Want de droefheid naar Gods wil brengt onberouwelijk inkeer tot heil, maar de droefheid der wereld brengt de dood. Want zie toch, wat juist deze ervaring van droefheid naar Gods wil u gebracht heeft: Welk een ernst, meer nog, verontschuldiging, verontwaardiging, vrees, verlangen, ijver, bestraffing. Gij hebt in allen dele doen blijken, dat gij zuiver stondt in deze zaak" (2 Korintiërs 7:9-11). Dit was het gevolg van de invloed van Gods Geest. Er is geen bewijs van oprecht berouw als er geen hervorming uit voortvloeit. Als de zondaar zijn belofte nakomt, als hij het gestolene teruggeeft, zijn zonden belijdt en God en zijn medemensen liefheeft, mag hij er zeker van zijn dat hij in vrede leeft met God. Dat waren vroeger de resultaten van godsdienstige opwekkingen. Als men ze naar hun vruchten beoordeelde, moest men erkennen dat ze door God waren gezegend voor de redding van mensen en voor de verbetering van de mensheid.
Maar veel godsdienstige opwekkingen van de laatste tijd verschillen erg veel van de uitingen van Gods genade, die vroeger de inspanningen van Gods boodschappers bekroonden. Er is wel veel belangstelling voor de boodschap, velen zeggen dat ze bekeerd zijn en veel mensen sluiten zich aan bij de kerken, maar de resultaten zijn niet van dien aard dat men een bloei in het geestelijk leven mag verwachten die daaraan beantwoordt. Het licht dat voor een korte tijd opflakkert, dooft spoedig weer uit en laat een nog grotere duisternis achter.
De populaire godsdienstige opwekkingen ontstaan zeer dikwijls door het prikkelen van de verbeelding, door het strelen van de gevoelens, door het bevredigen van de behoefte aan iets nieuws of iets sensationeels. De mensen die op deze manier worden bekeerd zijn niet erg geneigd naar de waarheid van de Bijbel te luisteren en hebben maar weinig belangstelling voor de uitspraken van de profeten en apostelen. Een godsdienstige bijeenkomst trekt ze helemaal niet aan als er niet iets spectaculairs te beleven valt. Een boodschap die een beroep doet op het nuchtere verstand vindt geen weerklank. Er wordt niet de minste aandacht geschonken aan de duidelijke waarschuwingen van Gods Woord in verband met hun eeuwig heil.
Voor elk echt bekeerd mens moet zijn relatie tot God en tot de dingen van eeuwige waarde hoofdzaak in het leven zijn. Maar waar kan men in de populaire kerken van tegenwoordig nog de geest van toewijding aan God vinden? De mensen die beweren dat zij bekeerd zijn, blijven hoogmoedig en hebben de wereld nog steeds lief. Zij zijn nu niet meer geneigd om zichzelf te verloochenen, hun kruis op te nemen en de zachtmoedige en nederige Jezus te volgen dan voor hun bekering. De godsdienst is het mikpunt van de spot van ongelovigen en twijfelaars geworden omdat zovelen die zeggen dat ze gelovig zijn, de beginselen daarvan niet eens kennen. De kracht van de godsvrucht is zo goed als verdwenen uit vele kerken. Uitstapjes, toneelvoorstellingen ten bate van de kerk, bazaars, mooie huizen en zelfverheerlijking hebben de belangstelling voor God naar de achtergrond verdreven. De mensen denken alleen maar aan het kopen van land en goederen en aan allerlei wereldse bezigheden, zodat ze slechts een oppervlakkige belangstelling kunnen opbrengen voor dingen van eeuwige waarde.
Ondanks de algemene achteruitgang in geloof en vroomheid zijn er in deze kerken ware volgelingen van Christus. Voor de laatste uitstorting van Gods oordelen over de aarde zal er onder Gods volk zulk een herleving van de oorspronkelijke godsvrucht zijn, zoals er sinds de tijd van de apostelen geen meer geweest is. De Geest en de kracht van God zullen over zijn kinderen worden uitgestort. Velen zullen zich dan afscheiden van de kerken waarin de liefde voor deze wereld de plaats heeft ingenomen van de liefde voor God en zijn Woord. Velen, zowel predikanten als leden, zullen met blijdschap de grote waarheden aannemen die God in deze tijd heeft laten verkondigen om zijn volk voor te bereiden op Christus' wederkomst. De vijand van de mens wil dit werk verhinderen, en voordat de tijd voor zo'n beweging is aangebroken, zal hij alles in het werk stellen om het te verhinderen door iets anders in te voeren dat erop lijkt. In die kerken die hij onder zijn bedrieglijke heerschappij kan brengen, zal hij het doen voorkomen alsof Gods bijzondere zegen is uitgestort. Men zal de indruk krijgen dat er weer een grote belangstelling is voor alles wat met godsdienst te maken heeft. Veel mensen zullen er zich over verheugen dat God op zo'n wonderbaarlijke manier voor hen werkt, terwijl het in feite het werk van een andere geest is. Satan zal onder het mom van godsdienstigheid zijn invloed op de christelijke wereld proberen te vergroten.
De grote godsdienstige opwekkingsbewegingen van de toekomst zullen ongeveer dezelfde kenmerken hebben als vele van de opwekkingsbewegingen van de laatste vijftig jaar: De gevoelens worden opgezweept, waarheid en dwaling worden door elkaar gehaald, zodat velen worden misleid. Toch hoeft niemand te worden bedrogen. Aan de hand van Gods Woord kan men makkelijk de aard van deze bewegingen nagaan. Zodra de mensen de Bijbel verwerpen en de duidelijke uitspraken die de mens toetsen en zelfverloochening en verzaking van de wereld vereisen de rug toekeren, mogen wij er zeker van zijn dat Gods zegen er niet op rust. Met de maatstaf die Christus ons gegeven heeft - „Aan hun vruchten zult gij hen kennen" (Matteus 7:16) - kunnen wij vaststellen dat deze bewegingen niet het werk van Gods Geest zijn.
God heeft Zich in zijn Woord aan de mensen geopenbaard. Voor iedereen die deze waarheden aanneemt, zijn ze een schild tegen de misleidingen van Satan. De mensen hebben deze waarheden uit het oog verloren en hebben daardoor de deur open gezet voor al het kwaad dat tegenwoordig overal in de godsdienstige wereld voorkomt. Men heeft de aard en het belang van Gods wet grotendeels uit het oog verloren. Verkeerde opvattingen over de aard, de onveranderlijkheid en het bindende karakter van Gods wet hebben geleid tot dwalingen op het gebied van de bekering en de heiligmaking. Dit heeft op zijn beurt geleid tot het verminderen van de godsvrucht in, de gemeente. Daarom. merkt men niets van Gods Geest en Gods kracht in de opwekkingsbewegingen van onze tijd.
In de verschillende kerken zijn er zeer toegewijde mensen die deze feiten erkennen en betreuren. Professor Edwards A. Park heeft in zijn uiteenzetting over de geloofscrisis van zijn tijd terecht gezegd: „Een van de oorzaken van deze bedreiging is het feit dat predikanten niet wijzen op het bindende karakter van Gods wet. Vroeger was het geweten... Onze beste predikanten maakten hun preken buitengewoon aantrekkelijk door het voorbeeld van de Meester te volgen en door Gods wet, haar geboden en verboden op de voorgrond te plaatsen. Zij haalden steeds de twee grondregels aan; de wet is een afspiegeling van Gods volmaaktheid en de mens die de wet niet liefheeft, heeft ook het evangelie niet lief, want zowel de wet als het evangelie zijn als spiegels die het ware karakter van God weerkaatsen. Dit gevaar leidt tot een ander: men onderschat de zonde, haar omvang en haar rampzalige gevolgen. De zondigheid van het niet gehoorzamen van de geboden is recht evenredig met de rechtvaardigheid van de geboden...
„Het gevaar dat we Gods rechtvaardigheid onderschatten, gaat heel vaak samen met de eerder genoemde gevaren. De predikanten van vandaag zijn geneigd Gods rechtvaardigheid te scheiden van Gods barmhartigheid, en de barmhartigheid meer tot een gevoel te verlagen dan haar tot een beginsel te verheffen. Het prisma van de nieuwe theologie scheidt wat God heeft samengevoegd. Is Gods wet goed of slecht? De wet is goed. Dan is de rechtvaardigheid ook goed, want daardoor wordt de wet toegepast. De gewoonte Gods wet en zijn rechtvaardigheid, alsook de omvang en de rampzalige gevolgen van de ongehoorzaamheid van de mens niet naar hun juiste waarde te schatten, leidt ertoe dat de mens gemakkelijk de genade die God schenkt om verzoening te doen voor de zonde, onderschat". Zo verliest het evangelie zijn waarde en zijn belang in de ogen van de mensen en dan is het maar een kleine stap om ook de Bijbel te verwerpen.
Veel predikanten beweren dat Christus door zijn dood de wet heeft afgeschaft en dat de mensen voortaan de eisen van Gods wet niet meer hoeven na te komen. Sommigen zeggen dat Gods wet een verschrikkelijke juk is en stellen de slavernij van de wet tegenover de vrijheid die het evangelie schenkt.
Maar dat was niet het standpunt van de profeten en apostelen over Gods heilige wet. David zei: „Dan zal ik wandelen op ruime baan, want ik zoek uw bevelen" (Psalm 119:45). De apostel Jacobus, die na de dood van Christus schreef, noemde de Tien Geboden „de koninklijke wet" en „de volmaakte wet, die der vrijheid" (Jacobus 2:8; 1;25). De ziener van Patmos sprak een halve eeuw na Christus' dood een zegen uit: „Zalig zijn zij, die zijn geboden doen, opdat hun macht zij aan de boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad" (Openbaring 22:14, Statenvertaling).
De bewering dat Christus de wet van zijn Vader door de dood heeft afgeschaft, is uit de lucht gegrepen. Als het mogelijk was geweest de wet te veranderen of af te schaffen, dan had Christus niet hoeven te sterven om de mens te redden van de straf die op de overtreding staat. De dood van Christus schaft de wet dus helemaal niet af, maar bewijst juist dat de wet onveranderlijk is. Gods Zoon is naar deze wereld gekomen om de wet groot te maken en te verheerlijken. (Jesaja 42:21). Christus zegt: „Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden (...). Eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet" (Matteiis 5:17,18). Bovendien zegt Hij over Zichzelf: „Ik heb lust om uw wil te doen, mijn God, uw wet is in mijn binnenste" (Psalm 40:9). Gods wet is van nature onveranderlijk. Zij is de openbaring van de wil en het karakter van de Wetgever. God is liefde en zijn wet is liefde. De twee grondbeginselen van de wet zijn; liefde voor God en liefde voor de medemens. „Daarom is de liefde de vervulling der wet" (Romeinen 13:10). Gods karakter is gerechtigheid en waarheid. Dit is ook de aard van zijn wet. De dichter van de Psalmen zegt: „Uw wet is waarheid", „Al uw geboden zijn gerechtigheid" (Psalm 119:142, 172). De apostel Paulus zegt: „Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed" (Romeinen 7:12). Zo'n wet moet even onvergankelijk zijn als de Wetgever, daar zij Gods geest en Gods wil uitdrukt.
Door de bekering en de heiligmaking worden de mensen met God verzoend. Daardoor gaan ze volgens de beginselen van zijn wet leven. In den beginne werd de mens naar Gods beeld geschapen. Hij was in volmaakte harmonie met de natuur en met Gods wet. De beginselen van de gerechtigheid waren in zijn hart geschreven. Maar de zonde heeft de mens van zijn Schepper vervreemd. Hij weerspiegelt het beeld van God niet meer. Zijn hart komt in opstand tegen de beginselen van Gods wet. „Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens het kan dat ook niet" (Romeinen 8:7). Maar „alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft", opdat de mens met God verzoend zou worden. Door de verdiensten van Christus kan hij weer in harmonie met zijn Schepper leven. Zijn hart moet door Gods genade worden vernieuwd. Deze verandering wordt de wedergeboorte genoemd. Jezus zegt dat tenzij iemand wedergeboren is hij het Koninkrijk Gods niet kan zien.
De eerste stap naar de verzoening met God is het besef dat men zondig is „De zonde is wetteloosheid". „Wet doet zonde kennen" (1 Johannes 3:4; Romeinen 3:20). Om zijn schuld in te zien moet de zondaar zijn karakter toetsen aan Gods grote maatstaf van gerechtigheid. Het is een spiegel die de volmaaktheid van een rechtvaardig karakter toont en de zondaar in staat stelt de tekortkomingen in zijn eigen karakter te ontdekken.
De wet kan de mens wel zijn zonden tonen, maar kan hem niet redden. De wet belooft het leven aan hem die gehoorzaamt en zegt dat de dood het loon is van de overtreder. Alleen het evangelie van Jezus Christus kan de mens vrijspreken of bevrijden van de veroordeling en de bezoedeling van de zonde. De zondaar moet zijn zonden belijden voor God, wiens wet hij vertreden heeft en geloven in Jezus, zijn zoenoffer. Zo krijgt hij „vergeving voor de zonden die tevoren gepleegd zijn" en heeft hij deel aan de goddelijke natuur. De zondaar wordt een kind van God, „ontvangt de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: `Abba, Vader'".
Staat het hem nu vrij Gods wet te overtreden? De apostel Paulus zegt: „Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet". „Immers, hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven?" Johannes zegt: „Want dit is de liefde Gods, dat wij zijn geboden bewaren. En zijn geboden zijn niet zwaar" (Romeinen 3:31; 6:2; 1 Johannes 5:3). Door de wedergeboorte komt het hart in harmonie met God en richt het zich naar Gods wet. Wanneer deze ingrijpende verandering zich heeft voorgedaan in het leven van de zondaar, is hij overgegaan van de dood tot het leven, van zonde tot heiligheid, van overtreding en opstandigheid tot gehoorzaamheid en trouw. Er is een eind gekomen aan het oude leven van vervreemding van God. Het nieuwe leven van verzoening, geloof en liefde is begonnen. Dan is „de eis der wet vervuld in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest" (Romeinen 8:4). Dan zal de ziel zeggen: „Hoe lief heb ik uw wet! Zij is mijn overdenking de ganse dag" (Psalm 119:97).
„De wet des HEREN is volmaakt, zij verkwikt de ziel" (Psalm 19:8). Zonder kennis van de wet hebben de mensen geen juist inzicht in de reinheid en heiligheid van God of beseffen ze hun eigen schuld en onreinheid niet. Zij hebben geen juist zondebesef en denken dat ze geen berouw hoeven te hebben. Daar ze hun hopeloze toestand als overtreders van Gods wet niet inzien, beseffen zij ook niet dat ze het verzoenend bloed van Christus nodig hebben. De hoop op de zaligheid wordt aangenomen zonder een totale vernieuwing van het denken of zonder een grondige verandering van levenswijze. Zo zijn er talloze oppervlakkige, bekeringen en worden er veel mensen aan de gemeente toegevoegd die nooit met Christus verbonden zijn geweest.
Onjuiste theorieën over de heiligmaking, die voortvloeien uit de verwaarlozing en verwerping van Gods wet, spelen ook een belangrijke rol in de godsdienstige bewegingen van deze tijd. Deze theorieën zijn vanuit leerstellig oogpunt onjuist en vanuit praktisch oogpunt gevaarlijk. Het feit dat ze zo goed in de smaak vallen, maakt het dubbel noodzakelijk dat iedereen precies weet wat de Schrift over dit punt leert. Ware heiligmaking is een bijbelse leerstelling. In zijn brief aan de Tessalonicenzen zegt de apostel Paulus: Want dit wil God; uw heiligging". En hij bidt: „En Hij, de God des vredes, heilige u geheel en al" (1 Tessalonicenzen 4:3; 5:23). De Bijbel leert duidelijk wat heiligmaking inhoudt en hoe wij ons kunnen heiligen.
De Heiland bad voor zijn volgelingen: „Heilig hen in uw waarheid" (Johannes 17:17). Paulus leert dat de gelovigen „geheiligd (moeten zijn) door de heilige Geest" (Romeinen 15:16). Welke taak heeft de Heilige Geest? Jezus sprak tot zijn discipelen: „Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid" (Johannes 16:13). De Psalmist zegt: „Uw wet is de waarheid". Het Woord en de Geest Gods leren de mens de beginselen van de gerechtigheid zoals ze in Gods wet zijn opgenomen. Aangezien Gods wet „heilig en rechtvaardig en goed" is en een weerspiegeling is van de goddelijke volmaaktheid, zal een karakter dat gevormd is door gehoorzaamheid aan Gods wet ook heilig zijn. Christus zegt: „Ik heb de geboden mijns Vaders bewaard". Ik doe altijd wat Hem behaagt" (Johannes 15:10,8:29). De volgelingen van Christus moeten zoals Christus worden en door Gods genade een karakter vormen dat in overeenstemming is met de beginselen van zijn heilige wet. Dat is volgens de Bijbel de betekenis van „heiligmaking"
Dit werk kan alleen door het geloof in Christus, door de kracht van de inwonende Geest worden volbracht. Paulus vermaant de gelovigen: „Bewerk uw behoudenis met vreze en beven, want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt" (Filippenzen 2:12,13). De christen zal de aantrekkingskracht van de zonde voelen, maar hij zal er voortdurend tegen strijden. Daarvoor is Christus' hulp nodig. Menselijke zwakheid wordt verbonden met goddelijke kracht en het geloof roept uit: „Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Here Jezus Christus" (1 Korintiërs 15:57).
De Bijbel leert duidelijk dat de heiligmaking progressief is. Wanneer de zondaar door zijn bekering in vrede leeft met God door het verzoenend bloed van Christus, is het christelijk leven pas begonnen. Hij moet zich nu „richten op het volkomene" en opgroeien tot „de maat van de wasdom der volheid van Christus". De apostel Paulus zegt: „Vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen voor mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus" (Filippenzen 3:13,14). Petrus geeft de stappen die wij moeten doen bij de heiligmaking in bijbelse zin: Maar schraagt om deze reden met betoon van alle ijver door uw geloof de deugd, door de deugd de kennis, door de kennis de zelfbeheersing, door de zelfbeheersing de volharding, door de volharding de godsvrucht, door de godsvrucht de broederliefde en door de broederliefde de liefde (jegens allen). (...) Want als gij dit doet, zult gij nimmer struikelen" (2 Petrus 1:5-10).
Wie geheiligd is zoals de Bijbel dat verstaat, is nederig. Zoals Mozes hebben ze iets aanschouwd van de ontzetten de verhevenheid van de heiligheid en beseffen ze welke tegenstelling er bestaat tussen hun eigen onwaardigheid en heiligheid en verheven volmaaktheid van de Oneindige. De profeet Daniel was een toonbeeld van ware heiligmaking. In zijn lange leven heeft hij zich volledig gewijd aan het dienen van zijn Meester. Hij was „een zeer bemind" man. (Daniël 10:11). Toch beroemde deze profeet zich niet op zijn eigen reinheid en heiligheid, maar beschouwde zich als een van de zondaren van Israël, zoals blijkt uit zijn pleidooi bij God ten behoeve van zijn volk: „Niet op grond van onze gerechtigheden storten wij onze smeekbeden voor U uit, maar op grond van uw grote barmhartigheden". Wij hebben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld". Hij zei: „Ik sprak en bad en beleed mijn zonde en de zonde van mijn volk Israël". Toen Gods Zoon later verscheen om hem te onderrichten, zei Daniël: „Er bleef in mij geen kracht meer, alle kleur week van mijn gelaat, en ik had geen kracht meer over" (Daniël 9:18,15,20; 10:8).
Toen Job de stem van God in de storm hoorde, zei hij: „Ik herroep en doe boete in stof en as" (Job 42:6). Toen Jesaja de heerlijkheid van God aanschouwde en de engelen hoorden roepen: „Heilig, heilig, heilig is de HERE der heerscharen", riep hij uit: „Wee mij, ik ga ten onder" (Jesaja 6:3,5). Paulus noemde zichzelf nadat hij was weggevoerd „tot in de derde hemel" en onuitsprekelijke woorden gehoord had „de geringste van alle heiligen" (2 Korintiërs 12:2-4; Efeziërs 3:8). Het was „de beminde apostel" Johannes, die aan Jezus' boezem rustte en zijn heerlijkheid heeft aanschouwd, die „als dood voor zijn voeten viel" (Openbaring 1:17).
Wie in de schaduw van het kruis van Golgotha leeft, kan onmogelijk aan zelfverheerlijking doen of beweren dat hij vrij van zonde is. Hij weet dat zijn zonde de oorzaak is van de doodsangst die het hart van Christus heeft gebroken, en deze gedachte zal hem nederig maken. Zij die het dichtst bij Jezus Christus leven, beseffen de zwakheid en zondigheid van de mens het best en stellen hun hoop alleen op de verdiensten van een gekruisigde en verrezen Heiland.
De heiligmaking die tegenwoordig in de godsdienstige wereld op de voorgrond treedt, wordt gekenmerkt door zelfverheerlijking en minachting voor Gods wet. Hieruit blijkt dat ze in strijd is met de Bijbel. Haar voorstanders beweren dat heiliging een kwestie van een ogenblik is en dat men door het geloof alleen tot volmaakte heiligheid kan komen. Ze zeggen: „Je hoeft maar te geloven en je zal de zegeningen ontvangen". Ze menen dat er geen bijkomende inspanningen worden vereist van degene die de zegeningen ontvangt. Ze verwerpen ook het gezag van Gods wet door hun bewering dat ze de geboden niet hoeven te onderhouden. Maar kan de mens heilig zijn in overeenstemming met Gods wil en Gods karakter zonder in harmonie te leven met de beginselen die de uitdrukking fijn van zijn wezen en zijn wil, en die aantonen wat God graag heeft?
Het verlangen naar een gemakkelijke godsdienst die geen strijd, geen zelfverloochening, geen prijsgeven van de dwaasheden van deze wereld vereist, heeft de leer van de zaligmaking door het geloof en het geloof alleen heel populair gemaakt. Maar wat zegt Gods Woord hierover? De apostel Jacobus zegt: „Wat baat het, mijn broeders, of iemand al beweert geloof te hebben, als hij geen werken heeft? Kan dat geloof hem behouden?... Wilt gij weten, gij dwaze mens, dat het geloof zonder de werken niets uitwerkt? Is onze vader Abraham niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Isadk op het altaar legde? Daaruit kunt gij zien, dat zijn geloof samenwerkte met zijn werken, en dat dit geloof pas volkomen werd uit de werken... Gij ziet, dat een mens gerechtvaardigd wordt uit werken en niet slechts uit geloof' (Jacobus 2:14-24).
De uitspraken van Gods Woord weerleggen deze misleidende leer van het geloof zonder de werken. Men getuigt niet van geloof als men aanspraak meent te kunnen maken op Gods gunst zonder te voldoen aan de voorwaarden om genade te ontvangen. Het is gewoon aanmatiging, want het ware geloof is gegrondvest op de beloften en geboden van de Schrift. Laat niemand zichzelf misleiden door te geloven dat men heilig kan worden terwijl men opzettelijk een van Gods geboden overtreedt. Als men willens en wetens zondigt, legt men de stem van de Geest het zwijgen op en brengt men scheiding tussen zichzelf en God. „Zonde is
wetteloosheid". „Een ieder, die zondigt (dat is: De wet overtreedt) heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend" (1 Johannes 3:6). Hoewel Johannes in zijn brief zo uitvoerig uitweidt over de liefde, aarzelt hij geen ogenblik om het ware karakter van de groep mensen die wel beweren dat ze geheiligd zijn, maar intussen Gods wet overtreden, aan het licht te brengen. „Wie zegt: Ik ken Hem, en zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar en in die is de waarlijk de liefde Gods volmaakt" (1 Johannes 2:4,5). Dit is de toetssteen van elke belijdenis. Wij mogen niemand als heilig beschouwen indien we Hem niet aan de hand van Gods enige maatstaf van heiligheid in hemel en op aarde hebben getoetst. Als de mensen vinden dat ze de zedenwet mogen overtreden, als zij Gods geboden niet ernstig nemen, als ze „de minste dezer geboden" overtreden en de mensen leren dat te doen, zullen ze niet geacht worden door God en mogen we er zeker van zijn dat hun beweringen elke grond missen.
Wie zegt dat hij zonder zonde is, bewijst alleen al daardoor dat hij verre van heilig is. Juist omdat hij geen juist besef heeft van de oneindige reinheid en heiligheid van God of niet weet wat iemand die in harmonie met Gods karakter wil leven nog moet bereiken, en omdat hij geen idee heeft van de reinheid en goedheid van Jezus en van de kwaadaardigheid en boosheid van de zonde, kan de mens zichzelf als heilig beschouwen. Hoe groter de afstand tussen hem en Christus en hoe verkeerder zijn opvattingen over Gods karakter en eisen, des te rechtvaardiger schijnt hij in eigen ogen.
De heiligmaking zoals de Bijbel die leert, heeft betrekking op de hele mens; geest, ziel en lichaam. Paulus heeft voor de Tessalonicenzen de bede uitgesproken: „Moge geheel uw geest, ziel en lichaam bij de komst van onze Here Jezus Christus blijken in allen dele onberispelijk bewaard te blijven" (1 Tessalonicenzen 5:23). Hij schreef ook aan de gelovigen: „Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer" (Romeinen 12:1). In de tijd van het oude Israël werd ieder offer grondig onderzocht. Als er ook maar enig gebrek was aan het offerdier, werd het geweigerd, want God had gezegd dat het offer „gaar' moest zijn. God verlangt ook van de christen dat zijn lichaam „een levend, heilig en Gode welgevallig offer" is. Om aan deze eis te voldoen, moeten alle vermogens in een zo goed mogelijke staat bewaard blijven. Iedere gewoonte die de lichamelijke of geestelijke vermogens verzwakt, maakt de mens ongeschikt om zijn Schepper te dienen. Zal God genoegen nemen met iets dat minder is dan het beste? Christus zei: "Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart". Wie de Here liefheeft met geheel zijn hart zal ernaar verlangen Hem op de best mogelijke manier te dienen met zijn leven en zal er altijd naar streven alle vermogens waarover hij beschikt in harmonie te brengen met de wetten die hem geschikter zullen maken om Gods wil te volbrengen. Hij zal het offer dat hij zijn hemelse Vader brengt niet verontreinigen door toe te geven aan lusten en hartstochten.
Petrus zegt: "Onthoudt u van de vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen uw ziel" (1 Petrus 2:11). Elke toegeving aan de zonde stompt de vermogens af en doodt de geestelijke en zedelijke krachten. De Geest Gods kan dan maar weinig invloed op het hart uitoefenen. Paulus schreef aan de Korintiërs: „Laten wij ons reinigen van alle bezoedeling des vlezes en des geestes, en zo onze heiligheid volmaken in de vreze Gods" (2 Korintiërs 7:1). Hij rekent 'zelfbeheersing' tot de vruchten van de Geest, samen met „liefde, blijbschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid" (Galaten 5:22,23).
Veel mensen die zich christen noemen verzwakken ondanks deze geinspireerde uitspraken van de Schrift toch hun vermogens door winstbejag of modezucht. Velen verminken hun naar God geschapen beeld door gulzigheid, drankzucht en verboden genoegens. In plaats dat de kerken het kwaad veroordelen, bevorderen ze het heel vaak omdat ze eetlust, winstbejag of genotzucht door de vingers zien om hun schatkist te kunnen vullen wanneer de mensen te weinig liefde voor Christus hebben om in de behoeften van de kerk te voorzien. Als Christus de kerken van onze tijd zou binnenlopen en het feestvieren en de onheilige handel zou zien, die er voor godsdienst moeten doorgaan, zou Hij de heiligschenners net zoals de geldwisselaars uit de tempel verdrijven.
De apostel Jacobus zegt: „De wijsheid van boven is vooreerst rein". Als hij de mensen had ontmoet die de dierbare naam van Jezus uitspreken met een mond die ze met tabak verontreinigen, mensen wier adem en lichaam wordt bezoedeld door de walgelijke reuk, die de lucht verontreinigen en alle mensen in hun omgeving dwingen het vergif dat ze verspreiden in te ademen - als de apostel deze gewoonte had gekend die zo in strijd is met de reinheid van het evangelie, zou hij haar zeker hebben beschouwd als „aards, zinnelijk en duivels". Slaven van de tabak, die aanspraak menen te mogen maken op de zegeningen van een volmaakte heiliging, spreken over hun hoop op de hemel. Gods Woord zegt echter heel duidelijk; „En in haar (dat is: de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem) zal niets onreins binnenkomen" (Openbaring 21:27).
„Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in u woont, die gij van God ontvangen hebt, en dat gij niet van uzelf zijt? Want gij zijt gekocht en betaald. Verheerlijkt dan God met uw lichaam" (1 Korintiërs 6:19,20). Als iemands lichaam een tempel van de Heilige Geest is, kan hij niet verslaafd zijn aan een gevaarlijke gewoonte. Zijn krachten behoren Christus toe, die hem gekocht heeft met zijn bloed. Zijn bezit behoort God toe. Hoe zou hij dan onschuldig kunnen zijn als hij het hem toevertrouwde kapitaal verkwist? Mensen die christenen beweren te zijn, geven elk jaar enorme bedragen uit aan overbodige en gevaarlijke luxe, terwijl zielen verloren gaan omdat ze de woorden des levens niet ontvangen. God wordt beroofd van tienden en gaven, terwijl zij meer offeren op het altaar van hun vernietigende begeerte dan zij besteden aan het lenigen van de noden van de armen of aan de ondersteuning van het evangelie. Als allen die zich volgelingen van Christus noemen werkelijk geheiligd waren, zouden hun middelen niet worden verspild aan nutteloze en zelfs gevaarlijke luxe, maar zouden ze naar Gods schatkamer worden teruggebracht en zouden christenen toonbeelden van zelfbeheersing, zelfverloochening en of offervaardigheid zijn. Dan zouden zij inderdaad het licht der wereld zijn.
De wereld heeft zich overgegeven aan de bevrediging van eigen genoegens. „De begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven" houden de massa in hun greep gevangen. Maar de volgelingen van Christus hebben een heilige roeping. God zegt: „Gaat weg uit hun midden, en scheidt u af en houdt niet vast aan het onreine". In het licht van Gods Woord mogen wij zeggen dat de heiliging niet echt kan zijn als ze er niet toe leidt dat men volledig breekt met de zonde en met het najagen van werelds plezier.
Gods belofte aan ben die gevolg geven aan de oproep „Gaat weg uit hun midden, en scheidt u af (...) en houdt niet vast aan het onreine", luidt: „Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot Vader zijn en gij zult mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Here, de Almachtige" (2 Korintiërs 6:17,18). Het is de plicht en het voorrecht van elke christen om een rijke en overvloedige ervaring te hebben in de dingen Gods. „Ik ben het licht der wereld", zei Jezus. „Wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben" (Johannes 8:12). „Het pad der rechtvaardigen is als het glanzende morgenlicht, dat steeds helderder straalt tot de volle dag" (Spreuken 4:18). Elke stap van geloof en gehoorzaamheid brengt de gelovige in nauwer contact met het licht der wereld, „in Wie gans geen duisternis is". De heldere stralen van de Zon der gerechtigheid schijnen op Gods dienaren en zij moeten zijn licht weerkaatsen. Zoals de sterren ons zeggen dat er een groot licht is aan de hemel waardoor zij zo helder kunnen schijnen, moeten de christenen tonen dat er een God zit op de troon van het heelal, wiens karakter lof en navolging waardig is. De genadegaven van zijn Geest, de reinheid en heiligheid van zijn karakter zullen in zijn getuigen worden geopenbaard.
In zijn brief aan de Kolossenzen toont Paulus welke rijke zegeningen aan Gods kinderen worden geschonken. Hij zegt: „Daarom houden ook wij sedert de dag, dat wij dit gehoord hebben, niet op voor u te bidden en te vragen, dat gij met de rechte kennis van zijn wil vervuld moogt worden, in alle wijsheid en geestelijk inzicht, om de Here waardig te wandelen, Hem in alles te behagen, in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de rechte kennis van God. Zo wordt gij met alle kracht bekrachtigd naar de macht zijner heerlijkheid tot alle volharding en geduld. (Kolossenzen 1:9-11).
Hij spreekt ook de hoop uit dat de broeders te Efeze het verheven voorrecht van het christen-zijn zullen begrijpen. Hij zet de wonderbaarlijke kracht en de kennis die zij als zonen en dochters van de Allerhoogste zouden kunnen bezitten zeer uitgebreid voor hen uiteen. Ze konden „gesterkt worden door zijn Geest in de inwendige mens" om "geworteld en gegrond te zijn in de liefde", om „samen met alle heiligen, in staat te zijn te vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat". Maar het gebed van de apostel bereikt een hoogtepunt wanneer hij bidt: „Opdat gij vervuld wordt tot alle volheid Gods" (Efeziërs 3:16-19).
In deze tekst wordt de hoogte geopenbaard die wij kunnen bereiken door het geloof in de beloften van onze hemelse Vader wanneer wij doen wat Hij van ons verlangt. Door de verdiensten van Christus hebben wij toegang tot de troon van de Oneindige. „Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken?" (Romeinen 8:32). De Vader heeft de volheid van zijn Geest aan zijn Zoon geschonken en wij mogen daar ook deel aan hebben. Jezus zegt: „Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden?" (Lucas 11:13). „Indien gij Mij iets vraagt in mijn naam, Ik zal het doen". „Bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij" (Johannes 14:14; 16:24).
Hoewel het leven van de christen gekenmerkt moet zijn door nederigheid, mag het niet getekend zijn door droefheid of zelfverachting. Iedereen moet-zo leven dat hij Gods goedkeuring kan wegdragen en God hem kan zegenen. Het is niet de wil van onze hemelse Vader dat wij ooit veroordeeld worden of in de duisternis blijven. Het is geen bewijs van ware nederigheid als wij het hoofd laten hangen en aan zelfbeklag doen. Wij mogen tot Jezus gaan om gereinigd te worden, en daardoor zonder schaamte of verwijt staan tegenover de wet. „Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt" (Romeinen 8:1,2). Door Jezus worden de gevallen zonen van Adam "zonen Gods". "Want Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één; daarom schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen" (Hebreeën 2:11).
Het leven van een christen moet een leven van geloof, overwinning en vreugde zijn. „Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft; ons geloof" (1 Johannes 5:4).
Gods boodschapper Nehemia zegt terecht: „Deze dag is voor de HERE, uw God heilig, bedrijft geen rouw en weent niet" (Nehemia 8:10). Paulus zegt: „Verblijdt u in de Here te allen tijde! Wederom zal ik zeggen: Verblijdt u!" „Verblijdt u te allen tijde, bidt zonder ophouden, dankt onder alles, want dat is de wil Gods in Christus Jezus ten opzichte van u" (Filippenzen 4:4;1 Tessalonicenzen 5:16-18).
Dat zijn de vruchten van de bekering en de heiligmaking. We zien deze resultaten zo zelden omdat de beginselen van de gerechtigheid, die Gods wet ons leert door de christelijke wereld met zoveel onverschilligheid worden beschouwd. Daarom is er ook zo weinig merkbaar van het degelijke, duurzame werk van Gods Geest dat de godsdienstige opwekkingen van vroeger kenmerkte.
Door het aanschouwen worden wij veranderd. Wanneer de heilige voorschriften waardoor God de volmaaktheid en heiligheid van zijn karakter aan ons heeft geopenbaard, worden verwaarloosd en de mensen worden aangetrokken door menselijke leerstellingen en theorieën is het niet verwonderlijk dat de godsvrucht in de gemeente kwijnt. God heeft gezegd: „Mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden" (Jeremia 2:13). „Welzalig de man die niet wandelt in de raad der goddelozen…. maar aan des HEREN wet zijn welgevallen heeft, en diens wet overpeinst bij dag en bij nacht. Want hij is als een boom, geplant aan waterstromen, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, welks loof niet verwelkt; - al wat hij onderneemt, gelukt" (Psalm 1:1-3). Pas wanneer Gods wet weer haar rechtmatige plaats krijgt, zal er een herleving zijn van het oorspronkelijke geloof en van de vroegere godsvrucht onder Gods volk. Zo zegt de HERE: Gaat staan aan de wegen, en ziet en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg is, opdat gij die gaat en rust vindt voor uw ziel" (Jeremia 6:16). (Grote Conflict, -E.G.White)