Het overblijfsel der gemeente

Zacharia's visioen van Jozua en de Engel slaat wel in het bijzonder op de ervaring van Gods volk in het afsluiten van de grote Verzoendag. Het overblijfsel van de Gemeente zal in grote beproevingen en moeiten gebracht worden. Die de geboden Gods bewaren en het geloof van Jezus, zullen de gramschap van de draak en zijn heirscharen ondergaan. Satan rekent de wereld als hem ondergeschikt, hij is de afvallige kerken gaan beheersen, maar hier is een kleine groep die zijn grote macht weerstaat. Zou hij hen van de aarde kunnen verdelgen, dan zou zijn zege volkomen zijn. Zoals hij de heidense volken beïnvloed heeft om Israël te vernietigen, zo zal hij in de nabije toekomst de goddeloze machten der aarde verleiden om het volk Gods weg te vagen.

Van allen zal geëist worden te gehoorzamen aan menselijke bevelschriften die in strijd zijn met de goddelijke wet. Die trouw zullen blijven aan God en aan hun plicht, zullen bedreigd, aangeklaagd en vogelvrij verklaard worden. Zij zullen „overgeleverd worden ook van ouders en broeders en verwanten en vrienden.”

Hun enige hoop is de genade Gods; hun enige verdediging zal het gebed zijn. Zoals Jozua pleitte voor de Engel, zo, zal het overblijfsel der Gemeente met een deemoedig hart en ernstig geloof pleiten om vergiffenis en verlossing door Jezus hun Voorspraak. Ze zijn zich de zondigheid van hun leven ten volle bewust, ze bemerken hun zwakheid en onwaardigheid, en als ze op zichzelf zien, worden ze wanhopig. De verleider is aanwezig om hen te beschuldigen, zoals hij ook Jozua weerstond. Hij wijst op hun vuile klederen, hun gebrekkige karakters. Hij brengt hun zwakheid en dwaasheid naar voren, hun zonden der ondankbaarheid, hun ongelijkvormigheid met Christus, hetgeen hun Verlosser zoveel oneer heeft aangedaan. Hij doet zijn best de zielen te verschrikken met de gedachte dat hun geval hopeloos is, dat de smet van hun bezoedeling nooit kan weggewassen worden. Zo hoopt hij hun geloof te vernietigen opdat ze aan zijn verleidingen zullen toegeven, zich zullen afkeren van hun verbondenheid met God, om het merkteken van hef beest te ontvangen.

Satan brengt voor God zijn beschuldigingen tegen hen met kracht naar voren door te zeggen dat zij door hun zonden de Goddelijke bescherming hebben verspeeld, en door het recht op te eisen hen als overtreders te vernietigen. Hij verklaart dat ze, evenals hijzelf, verdienen. van Gods gunst uitgesloten te worden. „Zijn dezen," zegt hij, „de mensen die mijn plaats in de hemel moeten innemen, alsook van, de engelen die zich met mij verbonden hebben? Gezien ze belijden de wet van God te gehoorzamen, hebben ze dan ook haar geboden gehouden? Zijn ze niet meer liefhebbers van zichzelf geweest dan van God? Hebben ze niet hun eigen belangen gesteld boven Zijn dienst? Hebben ze de dingen der wereld niet liefgehad? Kijk maar eens naar de zonden die "hun leven hebben gekenmerkt. Zie hun zelfzucht, hun boosaardigheid, hun haat onder elkander."

In vele` opzichten is Gods volk zeer schuldig geweest. Satan is nauwkeurig bekend met de zonden waartoe hij hen heeft verleid en die stelt hij in het felste licht door te zeggen: „Zal God mij en mijn engelen bannen uit Zijn tegenwoordigheid en evenwel diegenen belonen, die zich hebben schuldig gemaakt aan dezelfde zonden? Dit kunt Gij, o Here in alle gerechtigheid niet doen. Uw troon zal niet staan in rechtvaardigheid en oordeel. Gerechtigheid eist dat ze gevonnist worden."

Maar terwijl de navolgers van Christus gezondigd hebben, zo hebben ze zich toch niet gesteld onder de macht van de boze. Zij hebben hun zonden weggedaan en hebben de Here ootmoedig en berouwvol gezocht, en de Goddelijke Voorspraak pleit te hunnen gunste: Hij die het meest gesmaad is door hun ondankbaarheid, Die hun zonde ' kent maar ook hun berouw, zegt: „De Here schelde u, gij Satan. Ik gaf` Mijn leven voor deze zielen, Zij zijn in Mijnhandpalmen gegraveerd."

De aanvallen van Satan zijn krachtig, zijn misleidingen verschrikkelijk, maar 's Heren oog is over Zijn volk. Hun ellende is groot, de vlammen van, de vurige oven schijnen hen te verteren, maar Jezus zal ze daaruit brengen als goud dat beproefd is in het vuur. Al het aardse dat hen aankleeft, moet weggenomen worden opdat het beeld van Christus volmaakt weerkaatst zal worden; ongeloof moet overwonnen, geloof, hoop en lijdzaamheid ontwikkeld worden.

Het volk Gods tucht en roept ten gevolge van de gruwelen die in het land gedaan worden. Onder tranen waarschuwen zij de goddelozen tegen het gevaar dat zij lopen door hef vertreden van de Goddelijke wet, en met onuitsprekelijke smart verootmoedigen zij zich voor de Here vanwege hun eigen overtredingen. De goddelozen spotten met hun verdriet, lachen om hun ernstige gebeden en honen hen om hetgeen zij zwakheid noemen. Maar de angst en verootmoediging van Gods volk zijn een onmiskenbaar bewijs dat zij de kracht en karakteradel, die ze door zonde verloren, terugwinnen. Juist omdat ze dichter tot; Christus komen en hun ogen gericht zijn op Zijn volmaakte reinheid, onderscheiden ze zo helder de bovenmatige zondigheid der zonde. Hun berouw en zelfvernedering zijn oneindig meer aanneembaar in Gods oog dan de zelfvoldane, hovaardige geest van hen die geen reden zien tot weeklagen, die spotten met de nederigheid van Christus en die aanspraak maken op de volmaaktheid terwijl ze Gods heilige wet overtreden. Zachtmoedigheid en ootmoed des harten zijn voorwaarden van kracht en overwinning. De kroon der heerlijkheid wacht hen die zich buigen aan de voet van het kruis. Zalig zijn die treuren; want ze zullen vertroost worden.

De biddende gelovigen zijn als het ware met God ingesloten. Zijzelf weten niet hoe veilig ze beschermd worden. Aangepord door Satan, zoeken de heersers dezer wereld hen te vernietigen; maar konden hun ogen geopend worden zoals indertijd de ogen van Elisa's dienstknecht te Dothan, dan zouden ze de engelen Gods zien die om hen heen gelegerd zijn, en die door hun glans en heerlijkheid de heirscharen der duisternis in bedwang houden.

HET KLEED VAN CHRISTUS' GERECHTIGHEID

Wanneer het volk Gods zich vol zielekwelling voor Hem stelt, en smeekt om reinheid des harten, wordt het bevel " gegeven: „Neem deze vuile klederen weg" van hen, en worden de bemoedigende woorden gesproken: „Zie, Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen en ik zal u wisselklederen aandoen." Het smetteloze kleed van Christus' gerechtigheid wordt de beproefde, verzochte, maar trouwe kinderen Gods omgedaan. Het verachte overblijfsel wordt gekleed in een, heerlijk gewaad, dat nooit meer bevuild zal worden door de verdorvenheid der wereld. Hun namen, met die van de gelovigen van alle eeuwen, staan geschreven in het boek des levens des Lams. Ze hebben weerstand geboden tegen de sluwheden van de bedrieger; zij 'hebben hun trouw niet verloochend door het woeden van de draak. Hun zonden zijn gelegd op de aanstichter van de zonde.

En het overblijfsel is niet alleen vergiffenis geschonken en aangenomen, maar zij ontvangen ook eer. „Een reine hoed" wordt hun opgezet. Ze zullen als koningen en priesters staan voor God. Terwijl Satan zijn beschuldigingen uitte en hen zocht te vernietigen, gingen heilige engelen af en aan om op hen het zegel van de levende God te plaatsen. Zij zijn degenen die staan met het Lam op de berg Zion, hebbende de Naam des Vaders geschreven aan hun voorhoofden. Voor de troon zingen zij het nieuwe lied, dat lied dat niemand kan leren, uitgezonderd de honderd vier en veertig duizend die gekocht werden van de aarde. „Deze zijn het, die het Lam volgen waar Het ook heengaat; deze zijn gekocht uit de mensen, tot eerstelingen voor God en het Lam. En in hun mond is geen bedrog gevonden; want zij zijn onberispelijk voor de troon van God." Openbaring 14 4, 5.

Nu is de algehele vervulling bereikt van deze woorden van de Engel: „Hoor nu toe, Jozua, gij hogepriester! Gij en uw vrienden die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn een wonderteken; want zie, Ik zal Mijn Knecht, de Spruit doen komen." Christus wordt geopenbaard als de Verlosser en Bevrijder van Zijn volk. Nu is inderdaad het overblijfsel „een wonderteken", wanneer de tranen en vernederingen van hun pelgrimstocht plaats maken voor vreugde en eer in de tegenwoordigheid van God en het Lam. „Te dien dage zal des Heren Spruit zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering voor degenen die het ontkomen zullen in Israël. En het zal geschieden dat de overgeblevene in Zion en de overgelatene in Jeruzalem zal heilig geheten worden, een iegelijk die geschreven is ten leven te Jeruzalem." Jesaja 4:2, 3.
(Schatkamer der Getuigenissen Deel 2, blz.184-188, E.G.White