De geestelijke strekking van de wet

„Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen."

Het was Christus die, te midden van donderslagen en vuurvlammen, de wet op Sinaï afkondigde. De heerlijkheid Gods rustte als een verterend vuur op de top van de berg, en de berg beefde voor de tegenwoordigheid des Heren. Het leger van Israël, dat met het aangezicht ter aarde lag, had vol ontzag geluisterd naar de heilige geboden van de wet. Welk een tegenstelling met het schouwspel op de berg der zaligsprekingen! Onder de zomerhemel, waar slechts het gezang van de vogels de stilte verbrak, ontvouwde Jezus de beginselen van Zijn koninkrijk. Toch verklaarde Hij, Die op die dag tot de mensen sprak in de geest der liefde, hen de beginselen van de wet die gegeven werd op Sinaï. Toen de wet gegeven werd was het nodig dat Israël, ontaard door de langdurige slavernij in Egypte, onder de indruk gebracht werd van de kracht en majesteit van God; nochtans openbaarde Hij Zich niet minder aan hen als een God van liefde.

„De Here is gekomen van Sinaï en over hen opgegaan uit Seïr; Hij is in lichtglans verschenen van het gebergte Paran, en gekomen uit het midden van heilige tienduizenden; aan Zijn rechterzijde zagen zij een brandend vuur. Ja, Hij heeft de volken lief; al Zijn heiligen - in Uw hand zijn zij, aan Uw voeten legeren zij zich, vangen iets op van Uw woorden." Deut. 33 : 2, 3.

Aan Mozes openbaarde God Zijn heerlijkheid in die prachtige woorden, die door de eeuwen heen als een onschatbare nalatenschap gekoesterd zijn: „Here, Here, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft." Ex.. 34 : 6, 7.

De wet, die op Sinaï gegeven werd, was de uiteenzetting van het beginsel der liefde, een openbaring gegeven aan de aarde van de wet des hemels. Ze werd verordineerd in de hand van een Middelaar, - gesproken door Hem door Wiens kracht de harten der mensen in harmonie gebracht konden worden met de beginselen van de wet. God had de bedoeling van de wet geopenbaard, toen Hij aan Israël verklaarde: „Gij zult Mij heilige mensen zijn." Ex. 22 :31

Maar Israël had het geestelijk karakter van de wet niet opgemerkt, en maar al te dikwijls was hun gehoorzaamheid die ze beleden slechts een in acht nemen van vormen en ceremoniën, in plaats van een overgeven van het hart aan de opperheerschappij der liefde. Wanneer Christus in Zijn karakter en werk de mensen de heilige, welwillende, vaderlijke eigenschappen van God voor ogen stelde, en de waardeloosheid van een gehoorzaamheid alleen in vormen naar voren bracht, namen de joodse leiders Zijn woorden niet aan, of ze begrepen ze niet. Zij meenden, dat Hij te lichtvaardig dacht over de eisen van de wet; en wanneer Hij juist die waarheden onder hun aandacht bracht, die de ziel vormden van hun door God ingestelde eredienst, zagen zij op het uiterlijke, en beschuldigden Hem ervan, dat Hij dat wilde omver werpen. Hoewel de woorden van Christus op rustige toon gesproken werden, werden ze geuit met een ernst en kracht, waardoor de harten der mensen geraakt werden. Zij luisterden of zij een herhaling zouden horen van de dode overleveringen en inzettingen van de rabbi's, maar tevergeefs. Zij stonden versteld „over Zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende en niet als hun schriftgeleerden." Matth. 7 : 29. De Farizeeën merkten het grote verschil op tussen hun onderwijsmethode en die van Christus. Zij zagen dat de majesteit, reinheid en schoonheid van de waarheid, met haar diepe, tedere invloed, veler gedachten gingen beheersen. De goddelijke liefde en tederheid van de Heiland trokken de harten der mensen tot Hem. De rabbi's zagen dat door Zijn leer de gehele inhoud van het onderricht, dat zij de mensen gegeven hadden, te niet werd gedaan. Hij was bezig de scheidsmuur neer te halen, die zo vleiend was geweest voor hun trots en voor hun apartheid; zij vreesden dat Hij, indien het Hem toegestaan werd, het volk geheel van hen zou aftrekken.

Daarom volgden zij Hem met vastbesloten vijandschap, in de hoop dat zij een gelegenheid zouden vinden om Hem bij de menigte in ongenade te doen vallen, en zo het Sanhedrin in staat te stellen Zijn veroordeling en dood tot een feit te maken. Op de berg werd Jezus nauwlettend gadegeslagen door spionnen; en toen Hij de beginselen van de gerechtigheid ontvouwde, deden de Farizeeën het gerucht rond gaan, dat Zijn leer in strijd was met de voorschriften die God vanaf de Sinaï gegeven had. De Heiland zei niets om het geloof in de godsdienst en de leerstellingen die door Mozes gegeven waren te doen wankelen; immers, iedere lichtstraal die Israëls grote leider aan zijn volk doorgaf had hij ontvangen van Christus. Terwijl velen in hun hart denken, dat Hij gekomen is om de wet te ontbinden, openbaart Jezus in niet mis te verstane woorden Zijn houding tegenover de goddelijke geboden. „Meent niet," zei Hij, „dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden."

Het is de Schepper der mensen, de Wetgever, Die verklaart dat het niet Zijn bedoeling is de voorschriften van die wet te niet te doen. Alles in de natuur, van het stofje dat in de zonnestraal danst tot de werelden hierboven, staat onder een wet. En de orde en harmonie in de wereld der natuur zijn afhankelijk van gehoorzaamheid aan deze wetten. Zo zijn er ook belangrijke beginselen van gerechtigheid die het leven beheersen van alle denkende wezens, en het welzijn van het heelal hangt af van een leven in overeenstemming met deze beginselen. Voordat deze aarde tot aanzijn werd geroepen, bestond Gods wet reeds. Engelen worden geregeerd door de beginselen van de wet en om de aarde in harmonie te doen zijn met de hemel, moet de mens ook de goddelijke geboden gehoorzamen. Christus maakte aan de mens in Eden de eisen van de wet bekend „terwijl de morgensterren tezamen juichten, en al de zonen Gods jubelden." Job 38 :7. Het werk van Christus op aarde was niet de wet te ontbinden, maar door Zijn genade de mens terug te brengen tot gehoorzaamheid aan de voorschriften van de wet.
De geliefde discipel, die luisterde naar de woorden van Jezus op de berg, spreekt, wanneer hij lang daarna onder de invloed van de Heilige Geest schrijft, van de wet als van een voortdurende verplichting. Hij zegt: Zonde is wetteloosheid," en: „Ieder, die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid." i Joh. 3 : 4•

Hij maakt het duidelijk, dat de wet waarover hij spreekt, „een oud gebod" is „dat gij van de beginne gehad hebt." i joh. 2 : 7. Hij spreekt over de wet die reeds bestond bij de schepping, en die opnieuw werd gegeven op de berg, Sinaï.

Sprekend over de wet zei Jezus: „Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen." Hij gebruikte hier het woord „vervullen" in dezelfde zin als toen Hij aan Johannes de Doper verklaarde, dat het Zijn bedoeling was „alle gerechtigheid te vervullen", Matth. 3 : 15, dat wil zeggen geheel te voldoen aan de eis der wet, een voorbeeld te geven van volmaakte eenvormigheid met de wil van God.
Het was Zijn opdracht „een grote, heerlijke onderwijzing te geven." Jes. 42 :21. Hij moest het geestelijk karakter van de wet aantonen, de vérreikende beginselen daarvan naar voren brengen, en de eeuwige verplichting van de wet duidelijk maken. De goddelijke schoonheid van het karakter van Christus, van wie de edelste en zachtmoedigste mensen slechts een flauwe weerspiegeling zijn; van wie Salomo door de Geest der inspiratie schreef: Hij is „uitblinkend boven tien duizend ... alles van Hem is bekoorlijkheid;" van wie David zei, toen hij Hem in een profetisch visioen zag: „Gij zijt schoner dan de mensenkinderen," Hoogl. S : 10, 16; Ps. 45 : 3; Jezus, het uitgedrukte beeld van de gestalte des Vaders, de glans Zijner heerlijkheid, de zelfverloochenende Verlosser was, gedurende Zijn gehele pelgrimstocht op aarde, een levende voorstelling van het karakter van de wet van God. In Zijn leven wordt geopenbaard, dat hemelse liefde, Christelijke beginselen, ten grondslag liggen aan de wetten der eeuwige rechtschapenheid. „Eer de hemel en de aarde vergaan," zei Jezus, „zal er niet één jota
of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied." Door Zijn eigen gehoorzaamheid aan de wet getuigde Christus van de onvëranderlijkheid daarvan, en bewees dat de wet door Zijn genade volkomen gehoorzaamd kon worden door iedere zoon en dochter van Adam. Op de berg verklaarde Hij, dat niet het kleinste lettertje van de wet voorbij zou gaan, éér alles zou zijn geschied, - alle dingen die betrekking hebben op het menselijk geslacht, alles wat in verband staat met het verlossingsplan. Hij leert niet dat de wet ooit zal worden afgeschaft, maar Hij richt het oog op de uiterste grens van de menselijke horizon, en verzekert ons, dat totdat dat punt bereikt is, de wet zijn gezag zal behouden, zodat niemand zou kunnen veronderstellen, dat Hij was gekomen om de geboden van de wet te ontbinden.

Zolang hemel en aarde blijven bestaan, zullen ook de heilige beginselen van Gods wet blijven bestaan. Zijn gerechtigheid zal, „als de bergen Gods" (Ps. 36 : 7), blijven bestaan, als een bron van zegen, die waterstromen uitzendt om de aarde te verkwikken.

Omdat de wet van God volmaakt is, en daarom onveranderlijk, is het onmogelijk voor zondige mensen om uit zichzelf aan de hoogte van haar eisen te voldoen. Daarom kwam Jezus als onze Verlosser. Het was Zijn taak om, door de mensen deelgenoten te maken van de goddelijke natuur, hen in harmonie te brengen met de beginselen van de wet des hemels. Wanneer wij onze zonden afleggen, en Christus aannemen als onze Heiland, wordt de wet verheerlijkt. De apostel Paulus vraagt: „Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet." Rom. 3 : 31. De belofte van het nieuwe verbond luidt: „Ik zal Mijn wetten in hun harten leggen, en die ook in hun verstand schrijven." Hebr. io : 16. Terwijl het offerandenstelsel, de schaduwdienst die wees op Christus als het Lam van God dat de zonden der wereld zou wegnemen, bij Zijn dood zou ophouden te bestaan, zijn de beginselen der gerechtigheid, zoals die vervat zijn in de decaloog even onveranderlijk als de eeuwige troon. Niet één gebod is vervallen, geen jota noch tittel is veranderd. Deze beginselen werden aan de mens in het Paradijs bekend gemaakt als de grote levenswet, en zij zullen blijven bestaan tot in het herstelde Paradijs. Wanneer Eden weer op aarde zal bloeien, zal Gods wet der liefde gehoorzaamd worden door allen onder de zon. „Voor eeuwig, o Here, houdt Uw woord stand in de hemelen." „Betrouwbaar zijn al Zijn bevelen, vastgesteld voor immer en altoos, volbracht in waarheid en oprechtheid." „Van oudsher weet ik uit Uw getuigenissen, dat Gij ze voor eeuwig hebt vastgesteld." Ps. i19 : 89; III : 7, 8; II9 : 152.

„Wie dan één van de kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk der hemelen."

Dat wil zeggen, hij zal daar geen plaats hebben. Immers hij die opzettelijk één gebod breekt, houdt zich in de geest aan geen van de geboden. „Wie de gehele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle." Jac. 2 : 10. Het is niet de omvang van de daad van ongehoorzaamheid die de zonde uitmaakt, maar het feit dat afgeweken wordt van Gods uitgedrukte wil in de kleinste bijzonderheid; immers, dit toont aan dat er nog gemeenschap bestaat tussen de ziel en de zonde. Het hart is verdeeld in zijn dienst. Er is een feitelijk ontkennen van God, een opstandigheid tegen de wetten van Zijn heerschappij. Indien de mensen vrij zouden zijn, om af te wijken van de eisen des Heren, en voor zich zelf een maatstaf voor hun plicht aan te leggen, zou er een verscheidenheid van maatstaven zijn aangepast aan de verschillende instelling van de mensen, en de heerschappij zou uit de handen des Heren genomen worden. De wil van de mens zou boven alles gesteld worden, en de hoge, heilige wil van God, - Zijn liefdevolle bedoeling jegens Zijn schepselen, - zou onteerd en veronachtzaamd worden.
Wanneer mensen hun eigen weg kiezen, stellen zij zichzelf tegenover God. Zij zullen geen plaats hebben in het koninkrijk der hemelen, want zij voeren oorlog tegen de beginselen van de hemel zelf. Door de wil van God te veronachtzamen stellen ze zichzelf aan de zijde van Satan, de vijand van God en mensen. Niet bij één woord, niet bij vele woorden, maar bij alle woord dat God gesproken heeft zal de mens leven. Wij kunnen niet één woord veronachtzamen, hoe onbelangrijk het ons ook toeschijnt, en nochtans veilig zijn. Er is in de wet geen gebod dat niet bedoeld is voor het welzijn en geluk van de mens, zowel in dit leven als in het toekomende. Door gehoorzaamheid aan Gods wet wordt de mens als door een omtuining omgeven, en zo wordt hij ver van het kwade gehouden. Hij die deze door God opgeworpen omtuining op één punt neerhaalt, heeft de beschermende kracht daarvan gebroken; immers, hij heeft een weg geopend waarlangs de vijand kan binnenkomen, om te verwoesten en te gronde te richten. Door het te wagen, de wil van God op één punt te veronachtzamen, openden onze stamouders de sluisdeuren der ellende voor de wereld. En een ieder, die hun voorbeeld volgt, zal hetzelfde resultaat oogsten. De liefde van God ligt ten grondslag aan ieder gebod van Zijn wet, en hij die van het Gebod afwijkt, bewerkt zijn eigen ongeluk en ondergang.

„Indien uw gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der schriftgeleerden en Farizeeën, zult gij het koninkrijk der_ hemelen niet binnengaan."

De schriftgeleerden en Farizeeën hadden niet alleen Christus aangeklaagd, maar beschuldigden ook Zijn discipelen, omdat zij geen acht sloegen op de riten en inzettingen van de rabbi's. Dikwijls waren de discipelen verward en bezorgd geraakt door de afkeuring en beschuldigingen van hen, die zij gewoon geweest waren te eren als hun godsdienstleraren. Jezus ontmaskerde het bedrog. Hij verklaarde, dat de gerechtigheid waaraan de Farizeeën zoveel waarde hechtten, waardeloos was. Het joodse volk had er aanspraak op gemaakt het bijzondere, getrouwe volk te zijn, dat door God begunstigd was; maar Christus stelde hun godsdienst voor als een dienst die verstoken was van reddend geloof. Al hun voorgewende vroomheid, hun menselijke inzettingen en ceremoniën, zelfs het feit dat zij voldeden aan de uiterlijke eisen van de wet, waarop zij zo trots waren, waren niet voldoende om hen te heiligen. Zij waren niet rein van hart, niet edel en christelijk van karakter.
I
Een wettische godsdienst is onvoldoende om de ziel in harmonie met God te brengen. De harde, strenge leer van de Farizeeën, beroofd van berouw, tederheid en liefde, vormde slechts een struikelblok voor zondaars. Zij waren als zout dat zijn smaak verloren heeft want hun invloed had geen macht om de wereld te behoeden voor bederf. Het enige ware geloof is het „door liefde werkende", dat de ziel zuivert. (Gal. S : 6). Het is als zuurdesem, dat het karakter hervormt.

Dit alles hadden de Joden moeten leren uit de geschriften van de profeten. Eeuwen te voren was de kreet van de ziel om rechtvaardiging bij God onder woorden gebracht en beantwoord in de woorden van de profeet Micha: „Waarmee zal ik de Here tegemoet treden en mij buigen voor God in de hoge? Zal ik Hem tegemoet treden met brandofferen, met éénjarige kalveren? Zal de Here welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden oliebeken? ... Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is en wat de Here van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God." Micha 6 : 6-8.
De profeet Hosea had duidelijk gemaakt wat de kern van het Farizeïsme was, met de woorden: „Israël is een welige wijnstok, die zijn vruchten voortbrengt." Hosea ro : i. Hoewel zij beleden God te dienen, werkten de joden in werkelijkheid voor zichzelf. Hun gerechtigheid was de vrucht van hun eigen trachten de wet te houden, volgens hun eigen ideeën, en voor hun eigen welzijn, waarop zij alleen bedacht waren. Daarom kon het niet beter zijn dan zij waren. In hun pogingen zichzelf heilig te maken, probeerden zij iets reins uit iets onreins te doen voortkomen. De wet van God is even heilig als Hij heilig is, even volmaakt als Hij volmaakt is. Het stelt de gerechtigheid Gods aan de mens voor ogen. Het is onmogelijk voor de mens om uit zichzelf deze wet te houden; immers de menselijke natuur is verdorven, onteerd en volkomen ongelijk aan het karakter van God. De werken van het zelfzuchtige hart zijn „als een onreine," en „al onze gerechtigheden als een bezoedeld kleed." Jes. 64 : 6.

Hoewel de wet heilig, is, konden de joden geen gerechtigheid verkrijgen door hun eigen pogingen om de wet te houden. De discipelen van Christus moeten een gerechtigheid verkrijgen die van een andere aard is dan de gerechtigheid van de Farizeeën, indien zij het koninkrijk willen binnengaan. God bood hen, in Zijn Zoon, de volmaakte gerechtigheid der wet aan. Indien zij hun harten volkomen wilden openstellen om Christus te ontvangen, dan zou het leven Gods zelf, zou Zijn liefde in hen wonen en hen hervormen naar Zijn gelijkenis; en op deze wijze zouden zij door Gods vrije gave de gerechtigheid bezitten die de wet vereist. Maar de Farizeeën verwierpen Christus: „Onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden," wilden zij zichzelf niet onderwerpen aan de gerechtigheid Gods. Rom. 10 : 3. Jezus toonde vervolgens Zijn toehoorders aan, wat het betekent, de geboden Gods te houden, - dat het een weergave in hun eigen leven is van het karakter van Christus. Immers in Hem werd God dag aan dag voor hen openbaar.

„Een ieder, die in toorn leeft tegen zijn broeder, zal vervallen aan het gerecht."

Door Mozes had de Here gezegd: „Gij zult uw broeder in uw hart niet haten ... Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf." Lev. 19 : 17, 18. De waarheden die Christus naar voren bracht, waren dezelfde waarheden die door de profeten geleerd waren, maar zij waren onduidelijk geworden door de hardheid des harten en door de. liefde voor de zonde.
De woorden van de Heiland openbaarden aan Zijn toehoorders het feit, dat, terwijl zij anderen veroordeelden als overtreders, zij zelf even schuldig waren; immers zij koesterden wraakgevoelens en haat.

Aan de overzijde van het meer tegenover de plaats waar zij bijeen waren, was het gebied van Basan, een eenzame streek, waar in de woeste ravijnen en op de beboste bergen een geliefde verblijfplaats was voor misdadigers van allerlei aard. Verhalen over berovingen en moorden die daar hadden plaats gevonden, lagen vers in de gedachten van de mensen, en velen beijverden zich om deze boosdoeners te laken. Terzelfder tijd waren zij zelf vol van hartstochten en twistziek; zij koesterden de bitterste haat tegen de Romeinse overheersers, en meenden dat zij de vrijheid hadden om alle andere volken te haten en te verachten, ja zelfs hun eigen landgenoten die zich niet in alles aansloten bij hun ideeën. Met dit alles overtraden zij de wet, die zegt: „Gij zult niet doden."

De geest van haat en wraakzucht vond zijn oorsprong in Satan; en het bracht hen ertoe de Zoon van God ter dood te brengen. Een ieder die haat of onvriendelijkheid koestert, koestert dezelfde geest; en de vruchten daarvan zullen leiden tot de dood. In de wraakzuchtige gedachte ligt de boze daad opgesloten, zoals de plant in de zaadkorrel is besloten. „Een ieder die zijn broeder haat is een mensenmoorder en gij weet, dat geen mensenmoorder eeuwig leven blijvend in zich heeft." t Joh. 3 : 15.

„Wie tot zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad." Door Zijn Zoon te geven voor onze verlossing heeft God getoond, hoeveel waarde Hij hecht aan iedere menselijke ziel, en Hij geeft aan geen mens de vrijheid om minachtend over de ander te spreken. We zullen fouten en zwakheden zien in de mensen rondom ons, maar God maakt aanspraak op iedere ziel als op Zijn eigendom, - dat Hem toebehoort door de schepping en ook omdat Hij het heeft gekocht met het dierbaar bloed van Christus. Allen zijn geschapen naar Zijn beeld, en zelfs de mensen die het diepst gezonken zijn, moeten behandeld worden met eerbied en tederheid. God zal ons ter verantwoording roepen voor ieder woord dat in verachting gesproken werd over een ziel, voor wie Christus Zijn leven heeft afgelegd. „Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? En indien gij het dan ontvangen hebt, wat beroemt gij u, alsof gij het niet ontvangen hadt?" i Cor. 4 : 7. „Wie zijt gij, dat gij eens anders knecht oordeelt? Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan." Rom. 14 : 4. „En wie zegt: Dwaas, zal vervallen aan het hellevuur." In het Oude Testament wordt het woord „dwaas" gebruikt om een afvallige aan te duiden, of iemand die zichzelf heeft overgegeven aan goddeloosheid. Jezus zegt, dat een ieder die zijn broeder zal veroordelen als een afvallige of als iemand die God veracht, aantoont dat hij zelf die veroordeling verdient. Toen Christus zelf met Satan worstelde om het lichaam van Mozes, „durfde Hij ... geen smadelijk oordeel uitbrengen." Judas 9. Indien Hij dit gedaan had, zou Hij zich op het terrein van Satan geplaatst hebben, want beschuldiging is het wapen van de boze. Hij wordt in de Schrift de „aanklager van onze broeders" genoemd. Openb. 12 : io. Jezus wilde geen van de wapenen van Satan gebruiken. Hij trad hem tegemoet met de woorden: „De Here straffe u." Zijn voorbeeld moeten wij navolgen. Wanneer wij in strijd komen met de vijanden van Christus, moeten wij niets zeggen in de geest van vergelding, of iets dat ook maar de schijn zou hebben van een smadelijk oordeel. Hij, die een spreekbuis van God wil zijn, mag geen woorden uitspreken die zelfs de Majesteit des hemels niet wilde gebruiken toen Hij met Satan twistte. Wij moeten het werk van oordelen en veroordelen aan God overlaten.

„Verzoen u met uw broeder."

De liefde Gods is meer dan een ontkenning van het boze; ze is een positief, actief beginsel, een levende bron, die altijd stroomt om anderen te zegenen. Indien de liefde van Christus in ons woont, zullen we niet alleen geen haat koesteren jegens onze medemensen, maar we zullen ook iedere gelegenheid zoeken om liefde jegens hen te openbaren.

Jezus zeide: „Wanneer gij dan uw gave brengt naar het altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, laat uw gave daar, v66r het altaar, en ga eerst heen, verzoen u met uw broeder en kom en offer daarna uw gave." Het brengen van offeranden bracht het geloof tot uitdrukking, dat door Christus degene die het offer bracht deel kreeg aan de genade en liefde van God. Het zou echter een paskwil zijn, wanneer iemand zijn geloof in Gods vergevende liefde tot uitdrukking bracht, terwijl hijzelf een geest zonder liefde bezat.

Wanneer iemand die belijdt God te dienen een broeder kwetst of onrecht aandoet, geeft hij een verkeerde voorstelling van het karakter geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen, al wat God bereid heeft voor degenen, die Hem liefhebben." Ps. 90 : 17; Rom. 8 : 29; 1 Cor. 2 : 9. Slechts de eeuwigheid kan de heerlijke bestemming openbaren die de mens, vernieuwd naar het beeld Gods, kan bereiken.
Opdat wij dit hoge ideaal zullen bereiken moet datgene, wat de ziel doet struikelen, opgeofferd worden. Door de wil houdt de zonde ons in zijn greep. De overgave van de wil wordt voorgesteld als het uittrekken van het oog, of het afhouwen van de hand. Dikwijls schijnt het ons toe, dat het overgeven van onze wil aan God inhoudt dat wij verminkt of kreupel door het leven moeten gaan. Maar het is beter zegt Christus, dat het eigen-ik verminkt, gewond of kreupel gemaakt wordt, indien ge op deze wijze ten leven kunt ingaan. Dat wat ge beschouwt als een ramp is de deur naar de grootste weldaad.

God is de fontein des levens, en we kunnen alleen leven hebben wanneer we gemeenschap hebben met Hem. Wanneer we van God gescheiden zijn, kunnen we een tijdlang blijven voortbestaan, maar we bezitten geen leven. „Zij, die een los leven leidt, is levend dood." r Tim. 5 :6. Alleen door de overgave van onze wil aan God is het mogelijk voor Hem om ons deelgenoten te maken van het leven. Alleen door Zijn leven aan te nemen door zelfovergave is het mogelijk, zei Jezus, om deze verborgen zonden, waarop Ik gewezen heb, te overwinnen. Het is mogelijk dat u ze in uw hart kunt verbergen en ze zo verborgen kunt houden voor de ogen der mensen, maar hoe zult ge staan in de tegenwoordigheid Gods? Indien ge vasthoudt aan uw eigen-ik, en weigert uw wil aan God over te geven, kiest gij de dood. Voor de zonde, waar die ook gevonden wordt, is God als een verterend vuur. Indien gij de zonde kiest, en weigert u daarvan los te maken, moet de tegenwoordigheid Gods, die de zonde verteert, ook u verteren. Het vereist een offer om uzelf aan God te geven; maar het is een opofferen van het lagere om het hogere te bereiken, van het aardse om het geestelijke te bereiken, van het vergankelijke om het eeuwige te verkrijgen. Het is niet Gods bedoeling, dat onze wil vernietigd zou worden; immers, slechts door de wil te oefenen kunnen wij
bereiken wat Hij wil dat we doen. Onze wil moet overgegeven worden aan Hem, opdat wij hem terug zullen ontvangen, gereinigd en gezuiverd, en zo in liefde verbonden met de Goddelijke, dat Hij door ons de stromen van Zijn liefde en kracht kan uitstorten. Hoe bitter en pijnlijk deze overgave mag schijnen voor het eigenzinnige, dwalende hart, nochtans is het „beter voor u."

Voordat hij kreupel en hulpeloos aan de borst van de engel des verbonds viel, kende Jakob niet de victorie van een overwinnend geloof en eerst toen ontving hij de titel: vorst Gods. Toen hij „mank ging aan zijn heup", hielden de gewapende legerscharen van Ezau stil voor hem, en de aanvoerder, de trotse erfgenaam van hun koninklijk geslacht, boog zich neder om zijn zegen af te smeken. Zo werd de „Leidsman hunner behoudenis" door Zijn lijden heen volmaakt, en de kinderen des geloofs hebben zo „in zwakheid ... kracht ontvangen," en „hebben vijandige legers doen afdeinzen." Hebr. 2 : io; r i : 34. Zo „vergaderen de lammen zelfs roof " en de zwakken worden „als David" en het „huis van David... als de engel des Heren." Jes. 3 3 : 23 ; Zach. 12 : 8.

„Is het geoorloofd zijn vrouw weg te zenden om allerlei redenen?" Matth. 19 : 3, 8.

Bij de joden was het geoorloofd, dat een man zijn vrouw wegzond om de meest onbelangrijke vergrijpen, en de vrouw was dan vrij om opnieuw te huwen. Deze gebruiken leidden tot groot verval en zonde. In de bergrede verklaarde Jezus duidelijk, dat de huwelijksband niet ontbonden kon worden, behalve door ontrouw aan de huwelijksgelofte. „Een ieder, die zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er echtbreuk met haar gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk." Toen de Farizeeën Hem later vroegen of het volgens de wet geoorloofd was, te scheiden, wees Jezus Zijn toehoorders terug op de instelling van het huwelijk zoals die bij de schepping gegeven werd. Hij zeide: „Mozes heeft met het oog op de hardheid uwer harten toegestaan uw vrouwen weg te zenden, maar van de beginne is het niet zo geweest." Matth. r 9 :8. Hij wees hen op de gezegende daarom is er niets waarop wij kunnen pleiten, alsof het ons toebehoorde, voor de bekrachtiging van ons woord. De joden begrepen dat het derde gebod verbood, de naam Gods op profane wijze te gebruiken; maar zij meenden, dat zij de vrijheid hadden om andere eden te gebruiken. Het zweren van eden was algemeen onder hen. Door Mozes was hun verboden vals te zweren; zij hadden echter vele vonden om zich te ontdoen van een verplichting die door een eed op hen rustte. Zij vreesden niet zich over te geven aan wat werkelijk profaan was, en zij schrokken ook niet terug voor meineed, zolang die maar bedekt was door een technisch ontwijken van de wet.

Jezus veroordeelde hun gebruiken, en verklaarde dat hun gewoonte van zweren een overtreding was van het gebod Gods. Onze Heiland verbood echter niet het gebruik van de rechterlijke eed, waarbij God plechtig tot getuige wordt aangeroepen dat datgene wat de getuige gezegd heeft, de waarheid en niets dan de waarheid is. Jezus zelf bij Zijn verhoor voor het Sanhedrin, weigerde niet onder ede te getuigen. De hogepriester zeide tot Hem: „Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God." Jezus antwoordde: „Gij hebt het gezegd." Matth. 26 : 63, 64. Indien Christus in de bergrede de gerechterlijke eed veroordeeld had, dan zou Hij bij Zijn verhoor de hogepriester berispt hebben, en zo, terwille van Zijn toehoorders, Zijn leer hebben bekrachtigd. Er zijn zeer veel mensen die er niet bang voor zijn hun medemensen te bedriegen, maar er is hun geleerd en de Geest van God heeft hun nadrukkelijk verklaard, dat het een verschrikkelijke zaak is, om onwaarheid te spreken tegen hun Maker. Wanneer zij onder ede gesteld worden, gevoelen zij daardoor, dat zij niet slechts getuigen voor de mensen, maar ook voor God; indien zij een vals getuigenis geven, doen zij dat tegenover Hem, die het hart leest, en die de waarheid precies kent. Het weten van de verschrikkelijke oordelen die op deze zonde gevolgd zijn heeft een remmende invloed op hen.

Maar indien er iemand is, die voortdurend onder ede kan getuigen, dan is het de Christen. Hij leeft voortdurend als in de tegenwoordigheid Gods, wetende dat iedere gedachte open staat voor de ogen van Hem met wie wij te doen hebben; en wanneer het van hem verlangd wordt dit te doen op een wettige wijze, is het goed wanneer hij God tot getuige aanroept, dat wat hij zegt de waarheid en niets dan de waarheid is.
Jezus ging verder door een beginsel te geven, dat het zweren onnodig maken zou. Hij leert dat nauwkeurige waarheid de wet van ons spreken moet zijn. „Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar, bovenuit gaat, is uit de boze."
Deze woorden veroordelen al die zinsneden en stopwoorden die geen betekenis hebben en grenzen aan het profane. Zij veroordelen bedrieglijke complimenten, het ontwijken van de waarheid, vleiende zinnetjes, de overdrijvingen en de verkeerde voorstellingen die in de handel gegeven worden, en die gebruikelijk zijn in de maatschappij en in de zakenwereld. Zij leren dat iemand, die tracht te zijn wat hij niet is, of wiens woorden niet het ware gevoelen van het hart tot uitdrukking brengen, niet eerlijk genoemd kan worden. Indien men acht zou slaan op deze woorden van Christus, zou daardoor het uitspreken van boze vermoedens en van onvriendelijke critiek beëindigd worden; immers, wie kan, wanneer hij commentaar levert op de daden en motieven van anderen, zeker zijn dat hij de absolute waarheid spreekt? Hoe dikwijls kleuren trots, hartstocht of persoonlijke wrok de indruk die gegeven wordt. Een blik, een woord, zelfs een stembuiging kan een leugen inhouden. Zelfs feiten kunnen zodanig worden weergegeven, dat ze een verkeerde indruk geven. En „wat" boven de waarheid „uitgaat, is uit de boze." Alles wat Christenen doen moet zo doorzichtig zijn als zonlicht. De waarheid is uit God; bedrog, in elk van zijn tienduizend vormen, is uit Satan; en een ieder, die op enigerlei wijze afwijkt van de rechte lijn der waarheid, verraadt zichzelf en levert zich over aan de macht van de boze. Toch is het geen lichte of gemakkelijke taak om de nauwkeurige waarheid te spreken. We kunnen de waarheid niet spreken indien wij niet de waarheid kennen; en hoe dikwijls verhinderen vooropgezette meningen, vooroordelen, een onvolledige kennis of een verkeerd oordeel een juist begrip van zaken waarmede wij te maken krijgen! We kunnen niet de waarheid spreken, indien niet onze geest voortdurend wordt geleid door Hem die de waarheid is.

Door de apostel Paulus vraagt Christus van ons: „Uw spreken zij ten allen tijde aangenaam." „Geen liederlijk woord kome uit uw mond, maar als gij een goed woord hebt, tot opbouw, waar dit nuttig is, opdat zij, die het horen, genade ontvangen." Col. 4 : 6; Eph. 4 : 29. In het licht van deze teksten zien we, dat de woorden van Christus op de berg schertsende, spottende en onkuise gesprekken veroordelen. Zij eisen dat onze woorden niet alleen waar, maar ook rein zijn.

Zij die geleerd hebben van de wil van Christus zullen „geen deel" hebben „aan de onvruchtbare werken der duisternis." Eph. 5 : i i. In hun woorden zowel als in hun leven zullen zij eenvoudig, rechtuit en waar zijn; want zij bereiden zich voor op de gemeenschap met de heiligen in wier mond „geen leugen gevonden" is. Openb. 14 : 5

„Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe."

De joden vonden voortdurend aanleiding tot ergernis in hun contact met de Romeinse soldaten. Er waren troepenafdelingen gelegerd op verschillende punten door heel Judea en Galilea, en hun aanwezigheid herinnerde de mensen aan hun eigen vernedering als volk. Met bitterheid in hun ziel hoorden zij het luide schallen van de trompet, en zagen zij hoe de troepen zich opstelden rond het Romeinse vaandel, en bogen als eerbewijs aan dit symbool van hun macht. De botsingen tussen het volk en de soldaten waren talrijk, en hierdoor werd de haat van het volk aangewakkerd. Dikwijls wanneer een Romeinse machthebber met zijn lijfwacht van soldaten van het ene punt naar het andere trok, greep hij Joodse boerenmensen die op de akker werkten, en dwong hen om de lasten de heuvel op te dragen, of een andere dienst te verlenen die hij nodig mocht hebben. Dit was in overeenstemming met de Romeinse wet en gewoonte, en verzet tegen dergelijke eisen betekende slechts vragen om hoon en wreedheid. Iedere dag verdiepte zich in het hart van de mensen een verlangen om het Romeinse juk af te werpen. In het bijzonder onder de stoutmoedige, ruwe Galileeërs was de
geest van opstandigheid rijp. Kapernaam was, als grensplaats, de verblijfplaats van een Romeins garnizoen, en zelfs terwijl Jezus leerde, herinnerde het zien van een groep soldaten Zijn toehoorders aan de bittere gedachte van Israëls vernedering. De mensen keken vol verlangen naar Christus, hopende dat Hij de man was, die de trots van Rome zou vernederen.

Met droefenis kijkt Jezus in de opgeheven gezichten voor Hem. Hij merkt de geest van wraakzucht op, die zijn lelijk stempel op hen gedrukt heeft, en Hij weet hoe bitter het volk verlangt naar kracht om zijn onderdrukkers te verpletteren. Treurig gebiedt Hij hun: „Wederstaat de boze niet, doch wie u een slag geeft op de rechterWang, keer hem ook de andere toe." Deze woorden waren slechts een herhaling van wat het Oude Testament leerde. Het is waar, dat de regel „oog om oog, tand om tand" Lev. 24 : 20, een voorziening was die gegeven werd in de wetten van Mozes; maar het was een burgerlijke inzetting. Niemand was gerechtigd zichzelf te wreken, want zij hadden de woorden des Heren: „Zeg niet, ik zal het kwaad vergelden." „Zeg niet: zoals hij mij deed, zo zal ik hem doen." „Als uw vijand valt, verheug u dan niet." „Indien uw vijand honger heeft, geef hem brood te eten, indien hij dorst heeft, geef hem water te drinken." Spr. 20 : 22; 24 : 29, 17;.25 : 21.

Het gehele leven van Jezus op aarde was een openbaring van dit beginsel. Om het brood des levens aan Zijn vijanden te brengen, verliet onze Heiland Zijn tehuis in de hemel. Hoewel laster en vervolging over Hem kwamen vanaf de wieg tot het graf, riepen die bij Hem slechts een uitdrukking van vergevende liefde naar voren. Door de profeet Jesaja zegt Hij: „Mijn rug heb Ik gegeven aan wie sloegen, en Mijn wangen aan wie Mij de baard uittrokken; Mijn gelaat heb ik niet verborgen voor smadelijk speeksel." Jes. 50 : 6. „Hij werd mishandeld maar liet zich verdrukken en deed Zijn mond niet open; als een lam, dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij Zijn mond niet open." Jes. 5 3 : 7. En van het kruis op Golgotha klinken door de eeuwen heen Zijn gebed voor Zijn moordenaars, en de boodschap van hoop voor de stervende misdadiger.

De tegenwoordigheid des Vaders omgaf Christus, en Hem overkwam niets dan datgene, wat oneindige liefde toeliet tot zegen van de wereld. Dit was Zijn bron van vertroosting, en dat is het ook voor ons. Hij die is aangedaan met de Geest van Christus blijft in Christus. De slag die voor hem bedoeld is valt op de Heiland, die hem omgeeft met Zijn tegenwoordigheid. Wat hem ook overkomt, het overkomt Christus. Hij behoeft de boze niet te wederstaan; immers, Christus is zijn verdediging. Niets kan hem aanraken indien onze Here het niet toestaat; en „alle dingen" die toegelaten worden „werken mede ten goede voor hen, die God liefhebben." Rom. 8 :28.

„Alles wat gij gedaan hebt,
Aan de minste van Mijn broeders,
Dat hebt ge Mij gedaan."

„En wil iemand met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel; en zal iemand u voor één mijl pressen, ga er twee met hem."

Jezus gebood Zijn discipelen, inplaats van de eisen van de gezagdragers te weerstaan, zelfs meer te doen dan van hen werd geëist. En zover dat mogelijk was, moesten zij aan iedere verplichting voldoen, zelfs indien die ging boven datgene wat de wet van het land vereiste. De wet, zoals die gegeven was door Mozes drong aan op een tedere zorg voor de armen. Wanneer een arm man zijn kleed gaf als onderpand voor een schuld of als borgtocht, dan was het de schuldeiser niet toegestaan, het huis binnen te gaan om het kleed te halen; hij moest in de straat wachten tot het pand hem gebracht werd. En wat de omstandigheden ook waren, het pand moest voor het vallen van de nacht aan de eigenaar worden teruggegeven. Deut. 24 : ro-13; 15 :7, 8. In de dagen van Christus sloeg men weinig acht op deze barmhartige voorzieningen; maar Jezus leerde Zijn discipelen zich te onderwerpen aan de beslissing van het hof, zelfs al zou dat meer eisen dan de wet van Mozes toestond. Zelfs al zou het gerecht een deel van hun kleding eisen, dan nog moesten zij toegeven. Meer dan dit, zij moesten de schuldeiser geven wat hem toekwam, en indien dat noodzakelijk was zelfs meer overgeven dan het gerecht hem toestemming gaf om te grijpen. „Wil iemand met u rechten en uw hemd nemen," zei Hij, „laat hem ook uw mantel."

En indien de gerechtsdienaars van u eisen, dat ge een mijl met hen meegaat, ga dan twee mijlen. Jezus vervolgde: „Geef hem, die van u vraagt, en wijs hem niet af, die van u wil lenen." Dezelfde les was door Mozes geleerd: „Wanneer er onder u een arme mocht zijn, een van uw broeders, in een van uw woonplaatsen, in het land, dat de Here, uw God, u geven zal, dan zult gij uw hart niet verstokken noch uw hand gesloten houden voor uw arme broeder, maar gij zult uw hand wijd voor hem openen en hem met mildheid lenen, voldoende voor wat hem ontbreekt." Dcut. i S : 7, 8. Deze teksten maken de betekenis van de woorden van de Heiland duidelijk. Christus leert ons niet om zonder onderscheid te geven aan allen die om liefdadigheid vragen; maar Hij zegt: „Gij zult ... hem met mildheid lenen, voldoende wat hem ontbreekt;" en dit moet een gave zijn, meer dan een lening, want wij moeten „lenen zonder op vergelding te hopen." Lucas 6 : 3 5.

„Hebt uw vijanden lief."

De les van de Heiland: „Wederstaat de boze niet" was voor de wraakzuchtige joden moeilijk te verstaan, en zij mopperden er onder elkander over. Maar Jezus gaf nu een nog sterkere verklaring: „Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, Die in de hemelen is."
Dit was de geest van de wet, die door de rabbi's verkeerd was verklaard als een koude, strenge opsomming van eisen. Zij beschouwden zichzelf als beter dan andere mensen, en als rechthebbend op de bijzondere gunst Gods als beloning voor het feit dat zij als Israëlieten geboren waren; maar Jezus wees op de geest van vergevende liefde als datgene, waaruit zou blijken, dat zij gedreven werden door hogere motieven dan zelfs tollenaars en zondaars, die zij verachtten.

Hij wees Zijn toehoorders op de Heerser van het heelal, onder de nieuwe naam: „Onze Vader." Hij wilde dat zij zouden begrijpen hoe teder het hart van God naar hen verlangde. Hij leert, dat God Zich bekommert om iedere verloren ziel: „Gelijk een vader zich ontfermt over zijn kinderen, ontfermt Zich de Here over wie Hem vrezen." Ps. 103 : 13. Zulk een opvatting van God werd door geen enkele godsdienst behalve door de godsdienst van de Bijbel aan de mensen gegeven. Het heidendom leert de mensen het opperwezen eerder te zien als een object van vrees dan van liefde, - een kwaadaardige godheid, die gunstig gestemd moet worden door offeranden, meer dan een Vader die de gave van Zijn liefde uitstort over Zijn kinderen. Zelfs het volk Israël was zo verblind voor de kostbare lessen van de profeten aangaande God, dat deze openbaring van Zijn vaderliefde een nieuw onderwerp was, een nieuw geschenk aan de wereld.
De joden waren van mening dat God liefhad wie Hem dienden, - volgens hun inzicht zij, die de inzettingen van de rabbi's vervulden, - en dat de gehele rest van de wereld onder Zijn toorn en vloek lag. Zo is het niet, zei Jezus; de gehele wereld, kwaad en goed, ligt in de zonneschijn van Zijn liefde. Deze waarheid had ge moeten leren uit de natuur zelf; immers God „laat Zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen."

Niet door eigen kracht geeft de aarde jaar na jaar haar rijkdommen, en blijft ze haar weg om de zon gaan. De hand van God leidt de planeten, en houdt ze op hun plaats in hun geordende baan door de hemelen. Door Zijn kracht volgen zomer en winter, zaaien en oogsten, dag en nacht elkander op in een regelmatige reeks. Door Zijn woord komt de plantenwereld tot leven, verschijnen de bladeren en bloeien de bloemen. Ieder goed ding dat wij bezitten, iedere zonnestraal en regenbui, ieder stukje voedsel, ieder moment van het leven, is een liefdegave.

Toen wij nog liefdeloos en hard van karakter waren, „hatelijk en elkander hatende", had onze hemelse Vader ontferming over ons. „Toen de goedertierenheid en de mensenliefde van onze Heiland en God verscheen, heeft Hij, niet om werken der gerechtigheid, die wij zouden gedaan hebben, doch naar Zijn ontferming ons gered." Titus 3 :3-5. Wanneer wij Zijn liefde aannemen, zal die ons evenzo vriendelijk en teder maken, niet slechts tegenover hen die ons welgevallig zijn, maar tegenover de meest gebrekkigen en dwalenden en zondigen.

De kinderen Gods zijn zij, die deel hebben aan Zijn natuur. Het is geen aardse rang, geen geboorte, geen nationaliteit, geen godsdienstig voorrecht, waardoor bewezen wordt, dat wij leden van het gezin Gods zijn; het is liefde, - een liefde die het gehele mensdom omvat. Zelfs zondaars, wier harten niet volkomen gesloten zijn voor de Geest van God, zullen reageren op vriendelijkheid; hoewel zij wellicht haat met haat vergelden, zullen zij ook liefde met liefde belonen. Maar het is slechts de Geest van God die liefde voor haat geeft. Vriendelijk te zijn voor de ondankbaren en de bozen, goed te doen zonder op een beloning te hopen, is het kenmerk van het koningschap des hemels, het zekere teken waardoor de kinderen van de Allerhoogste hun hoge staat openbaren.

„Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is."
Het woord „dan" houdt een conclusie in, een gevolgtrekking uit datgene wat voorafgaat. Jezus heeft Zijn toehoorders de nimmer falende barmhartigheid en liefde Gods geopenbaard, en Hij gebiedt hen daarom, volmaakt te zijn. Omdat onze hemelse Vader „goed is jegens ondankbaren en bozen," (Luc. 6 : 3 5), omdat Hij Zich nedergebogen heeft om u op te heffen, daarom, zei Jezus, kunt ge Hem gelijk worden in karakter, en zonder gebreken staan in de tegenwoordigheid van mensen en engelen. De voorwaarden voor het eeuwig leven zijn onder de genade dezelfde als in Eden, - volmaakte gerechtigheid, harmonie met God, volkomen eenvormigheid met de beginselen van Zijn wet. De karaktermaatstaf die in het Oude Testament naar voren wordt gebracht is dezelfde als die in het Nieuwe Testament wordt voorgesteld. Deze maatstaf is niet iets dat wij niet kunnen bereiken. In ieder gebod of bevel dat God geeft, ligt de belofte, de meest positieve, ten grondslag aan het gebod. God heeft voorzieningen getroffen, dat wij Hem gelijk zullen zijn, en Hij zal dit tot stand brengen voor allen, die niet tussen beide komen met een verdorven wil, en op deze wijze Zijn genade teniet doen. Met onuitsprekelijke liefde heeft onze God ons liefgehad, en onze liefde ontbrandt jegens Hem, wanneer wij iets verstaan van de lengte en breedte en diepte en hoogte van deze liefde die het verstand te boven gaat. Door de openbaring van het liefdevolle karakter van Christus, door de kennis van Zijn liefde, die voor ons tot uitdrukking werd gebracht toen wij nog zondaars waren, wordt het trotse hart verzacht en onderworpen, en de zondaar wordt hervormd en wordt een kind des hemels. God gebruikt geen dwingende maatregelen; liefde is de macht die Hij gebruikt om de zonde uit het hart te verdrijven. Daardoor verandert Hij trots in nederigheid, en vijandschap en ongeloof in liefde en geloof. De Joden hadden moeizaam gezwoegd om volmaaktheid te bereiken door hun eigen pogingen, en zij waren daarin niet geslaagd.
Christus had hun verteld dat hun gerechtigheid nooit het koninkrijk der hemelen zou kunnen binnengaan. Nu beschrijft Hij hun de aard van de gerechtigheid, die allen die de hemel zullen binnengaan bezitten zullen. In de gehele bergrede beschrijft Hij de vruchten daarvan, en nu wijst Hij in één zin op de bron en de aard daarvan: Weest volmaakt zoals God volmaakt is. De wet is slechts een weerspiegeling van het karakter Gods. Aanschouw in uw hemelse Vader een volmaakte openbaring van de beginselen die de grondlegging zijn van Zijn regering. God is liefde. Als lichtstralen die van de zon komen, stromen liefde, licht en vreugde van Hem tot al Zijn schepselen. Het is Zijn natuur om te geven. Zijn leven zelf is een stroom van onzelfzuchtige liefde.
Hij zegt ons, volmaakt te zijn zoals Hij volmaakt is, - op dezelfde manier. Wij moeten middelpunten van licht en zegen zijn voor onze kleine kring, zoals Hij dat is voor het heelal. Wij hebben niets van onszelf, maar het licht van Zijn liefde beschijnt ons, en wij moeten de helderheid daarvan weerspiegelen. „Goed zijnde in Zijn geleende goedheid", kunnen wij volmaakt zijn in onze sfeer, zoals God volmaakt is in de Zijne.
Jezus zeide: Weest volmaakt, gelijk uw Vader volmaakt is. Indien gij kinderen Gods zijt, hebt ge deel aan Zijn natuur, en ge moet zijn zoals Hij is. Ieder kind leeft door het leven van zijn vader. Indien gij Gods kinderen zijt, - verwekt door Zijn Geest, - dan leeft ge door het leven Gods. In Christus woont „al de volheid der Godheid lichamelijk." Col. 2 : 9. En het leven van Jezus wordt „in ons sterfelijk vlees geopenbaard." 2 Cor. 4 : i i. Dat leven in u zal hetzelfde karakter vormen en dezelfde werken openbaren als het deed in Hem. Zo zult gij in harmonie zijn met ieder voorschrift van Zijn wet; want „de wet des Heren is volmaakt, zij verkwikt de ziel." Psalm i9 : 8. Door de liefde wordt „de eis der wet" vervuld „in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar
de geest." Rom. 8 : 4