Opwekkingen in de
eindtijd (27)
Overal waar Gods Woord
in alle getrouwheid is gepredikt, heeft de verkondiging resultaten
opgeleverd die getuigen van de goddelijke oorsprong van het Woord. Gods
Geest leidde zijn boodschappers en daarom zat er kracht achter het woord.
De zondaren werden zich bewust van hun toestand. "Het waarachtige licht,
dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld" en is doorgedrongen tot
in de meest verborgen plaatsen van het hart. Alles wat in de duisternis
verborgen was, kwam aan het licht. Hun geesten en harten werden
aangegrepen. Ze werden overtuigd van zonde, gerechtigheid en oordeel. Ze
werden zich bewust van de gerechtigheid van God en beseften hoe vreselijk
het was om in hun zondige toestand en in hun onreinheid te verschijnen
voor Hem die de harten grondig kent. Met grote angst riepen zij uit: "Wie
zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" Toen ze het kruis van
Golgotha en het oneindige offer voor de zonde van de mensen leerden
kennen, drong het tot hen door dat ze alleen door de verdiensten van
Christus met God konden worden verzoend. In geloof namen ze „het Lam van
God, dat de zonden der wereld wegneemt" aan. Hun zonden werden door het
bloed van Christus vergeven.
Zij brachten vruchten voort die aan de bekering beantwoordden. Zij kwamen
tot geloof, werden gedoopt en stonden op om „in nieuwheid des levens" te
wandelen: Het waren nieuwe schepselen in Christus Jezus, die niet meer
naar hun vroegere begeerten wilden wandelen, maar door het geloof in
Christus zijn voorbeeld wilden navolgen, ernaar streefden zijn karakter te
weerspiegelen en rein wilden zijn als Hij. Wat zij vroeger haatten, hadden
ze nu lief en wat zij eens liefhadden, haatten ze nu. Wie hoogmoedig en
trots was, werd zachtmoedig en nederig. Wie ijdel en hooghartig was, werd
ernstig en bescheiden. De onheilige werd eerbiedig, de dronkaard werd
matig en de losbandige werd rein. Men brak met de ijdele wereldse
praktijken. De christenen volgden Petrus' vermaning op: „Uw sieraad zij
niet uitwendig, het vlechten van haar, het omhangen van goud of het dragen
van gewaden, maar de verborgen mens uws harten, met de onvergankelijke
(tooi) van een zachtmoedige en stille geest, die kostbaar is in het oog
van God" (1 Petrus 3:3,4).
Geestelijke opwekkingen leidden tot grondig gewetensonderzoek en
nederigheid. Ze werden gekenmerkt door een ernstig, plechtig beroep op de
zondaar en door een vurig verlangen om te worden vrijgekocht door het
bloed van Christus. Mannen en vrouwen smeekten God om zijn genade, en
worstelden met Hem voor de redding van hun ziel. De resultaten van zulke
opwekkingen waren merkbaar bij de mensen die niet terugdeinsden voor
zelfverloochening en offers, maar zich verheugden over het feit dat ze
waardig bevonden waren om moeilijkheden en beproevingen te ondervinden ter
wille van Christus. De mensen zagen de verandering in het leven van de
gelovigen die de naam van Jezus hadden aangenomen. Hun invloed kwam de
samenleving ten goede. Zij werkten samen met Christus en zaaiden in de
Geest om het eeuwige leven te oogsten.
Van hen kon worden gezegd: „Gij zijt bedroefd geworden, maar de droefheid
heeft u tot inkeer gebracht". „Want de droefheid naar Gods wil brengt
onberouwelijk inkeer tot heil, maar de droefheid der wereld brengt de
dood. Want zie toch, wat juist deze ervaring van droefheid naar Gods wil u
gebracht heeft: Welk een ernst, meer nog, verontschuldiging,
verontwaardiging, vrees, verlangen, ijver, bestraffing. Gij hebt in allen
dele doen blijken, dat gij zuiver stondt in deze zaak" (2 Korintiërs
7:9-11). Dit was het gevolg van de invloed van Gods Geest. Er is geen
bewijs van oprecht berouw als er geen hervorming uit voortvloeit. Als de
zondaar zijn belofte nakomt, als hij het gestolene teruggeeft, zijn zonden
belijdt en God en zijn medemensen liefheeft, mag hij er zeker van zijn dat
hij in vrede leeft met God. Dat waren vroeger de resultaten van
godsdienstige opwekkingen. Als men ze naar hun vruchten beoordeelde, moest
men erkennen dat ze door God waren gezegend voor de redding van mensen en
voor de verbetering van de mensheid.
Maar veel godsdienstige opwekkingen van de laatste tijd verschillen erg
veel van de uitingen van Gods genade, die vroeger de inspanningen van Gods
boodschappers bekroonden. Er is wel veel belangstelling voor de boodschap,
velen zeggen dat ze bekeerd zijn en veel mensen sluiten zich aan bij de
kerken, maar de resultaten zijn niet van dien aard dat men een bloei in
het geestelijk leven mag verwachten die daaraan beantwoordt. Het licht dat
voor een korte tijd opflakkert, dooft spoedig weer uit en laat een nog
grotere duisternis achter.
De populaire
godsdienstige opwekkingen ontstaan zeer dikwijls door het prikkelen van de
verbeelding, door het strelen van de gevoelens, door het bevredigen van de
behoefte aan iets nieuws of iets sensationeels. De mensen die op deze manier
worden bekeerd zijn niet erg geneigd naar de waarheid van de Bijbel te
luisteren en hebben maar weinig belangstelling voor de uitspraken van de
profeten en apostelen. Een godsdienstige bijeenkomst trekt ze helemaal niet
aan als er niet iets spectaculairs te beleven valt. Een boodschap die een
beroep doet op het nuchtere verstand vindt geen weerklank. Er wordt niet de
minste aandacht geschonken aan de duidelijke waarschuwingen van Gods Woord
in verband met hun eeuwig heil.
Voor elk echt
bekeerd mens moet zijn relatie tot God en tot de dingen van eeuwige waarde
hoofdzaak in het leven zijn. Maar waar kan men in de populaire kerken van
tegenwoordig nog de geest van toewijding aan God vinden? De mensen die
beweren dat zij bekeerd zijn, blijven hoogmoedig en hebben de wereld nog
steeds lief. Zij zijn nu niet meer geneigd om zichzelf te verloochenen, hun
kruis op te nemen en de zachtmoedige en nederige Jezus te volgen dan voor
hun bekering. De godsdienst is het mikpunt van de spot van ongelovigen en
twijfelaars geworden omdat zovelen die zeggen dat ze gelovig zijn, de
beginselen daarvan niet eens kennen. De kracht van de godsvrucht is zo goed
als verdwenen uit vele kerken. Uitstapjes, toneelvoorstellingen ten bate van
de kerk, bazaars, mooie huizen en zelfverheerlijking hebben de
belangstelling voor God naar de achtergrond verdreven. De mensen denken
alleen maar aan het kopen van land en goederen en aan allerlei wereldse
bezigheden, zodat ze slechts een oppervlakkige belangstelling kunnen
opbrengen voor dingen van eeuwige waarde.
Ondanks de algemene achteruitgang in geloof en vroomheid zijn er in deze
kerken ware volgelingen van Christus. Voor de laatste uitstorting van Gods
oordelen over de aarde zal er onder Gods volk zulk een herleving van de
oorspronkelijke godsvrucht zijn, zoals er sinds de tijd van de apostelen
geen meer geweest is. De Geest en de kracht van God zullen over zijn
kinderen worden uitgestort. Velen zullen zich dan afscheiden van de kerken
waarin de liefde voor deze wereld de plaats heeft ingenomen van de liefde
voor God en zijn Woord. Velen, zowel predikanten als leden, zullen met
blijdschap de grote waarheden aannemen die God in deze tijd heeft laten
verkondigen om zijn volk voor te bereiden op Christus' wederkomst. De vijand
van de mens wil dit werk verhinderen, en voordat de tijd voor zo'n beweging
is aangebroken, zal hij alles in het werk stellen om het te verhinderen door
iets anders in te voeren dat erop lijkt. In die kerken die hij onder zijn
bedrieglijke heerschappij kan brengen, zal hij het doen voorkomen alsof Gods
bijzondere zegen is uitgestort. Men zal de indruk krijgen dat er weer een
grote belangstelling is voor alles wat met godsdienst te maken heeft. Veel
mensen zullen er zich over verheugen dat God op zo'n wonderbaarlijke manier
voor hen werkt, terwijl het in feite het werk van een andere geest is. Satan
zal onder het mom van godsdienstigheid zijn invloed op de christelijke
wereld proberen te vergroten.
De grote godsdienstige opwekkingsbewegingen van de toekomst zullen ongeveer
dezelfde kenmerken hebben als vele van de opwekkingsbewegingen van de
laatste vijftig jaar: De gevoelens worden opgezweept, waarheid en dwaling
worden door elkaar gehaald, zodat velen worden misleid. Toch hoeft niemand
te worden bedrogen. Aan de hand van Gods Woord kan men makkelijk de aard van
deze bewegingen nagaan. Zodra de mensen de Bijbel verwerpen en de duidelijke
uitspraken die de mens toetsen en zelfverloochening en verzaking van de
wereld vereisen de rug toekeren, mogen wij er zeker van zijn dat Gods zegen
er niet op rust. Met de maatstaf die Christus ons gegeven heeft - „Aan hun
vruchten zult gij hen kennen" (Matteus 7:16) - kunnen wij vaststellen dat
deze bewegingen niet het werk van Gods Geest zijn.
God heeft Zich in zijn Woord aan de mensen geopenbaard. Voor iedereen die
deze waarheden aanneemt, zijn ze een schild tegen de misleidingen van Satan.
De mensen hebben deze waarheden uit het oog verloren en hebben daardoor de
deur open gezet voor al het kwaad dat tegenwoordig overal in de
godsdienstige wereld voorkomt. Men heeft de aard en het belang van Gods wet
grotendeels uit het oog verloren. Verkeerde opvattingen over de aard, de
onveranderlijkheid en het bindende karakter van Gods wet hebben geleid tot
dwalingen op het gebied van de bekering en de heiligmaking. Dit heeft op
zijn beurt geleid tot het verminderen van de godsvrucht in, de gemeente.
Daarom. merkt men niets van Gods Geest en Gods kracht in de
opwekkingsbewegingen van onze tijd.
In de verschillende kerken zijn er zeer toegewijde mensen die deze feiten
erkennen en betreuren. Professor Edwards A. Park heeft in zijn uiteenzetting
over de geloofscrisis van zijn tijd terecht gezegd: „Een van de oorzaken van
deze bedreiging is het feit dat predikanten niet wijzen op het bindende
karakter van Gods wet. Vroeger was het geweten... Onze beste predikanten
maakten hun preken buitengewoon aantrekkelijk door het voorbeeld van de
Meester te volgen en door Gods wet, haar geboden en verboden op de voorgrond
te plaatsen. Zij haalden steeds de twee grondregels aan; de wet is een
afspiegeling van Gods volmaaktheid en de mens die de wet niet liefheeft,
heeft ook het evangelie niet lief, want zowel de wet als het evangelie zijn
als spiegels die het ware karakter van God weerkaatsen. Dit gevaar leidt tot
een ander: men onderschat de zonde, haar omvang en haar rampzalige gevolgen.
De zondigheid van het niet gehoorzamen van de geboden is recht evenredig met
de rechtvaardigheid van de geboden...
„Het gevaar dat we Gods rechtvaardigheid onderschatten, gaat heel vaak samen
met de eerder genoemde gevaren. De predikanten van vandaag zijn geneigd Gods
rechtvaardigheid te scheiden van Gods barmhartigheid, en de barmhartigheid
meer tot een gevoel te verlagen dan haar tot een beginsel te verheffen. Het
prisma van de nieuwe theologie scheidt wat God heeft samengevoegd. Is Gods
wet goed of slecht? De wet is goed. Dan is de rechtvaardigheid ook goed,
want daardoor wordt de wet toegepast. De gewoonte Gods wet en zijn
rechtvaardigheid, alsook de omvang en de rampzalige gevolgen van de
ongehoorzaamheid van de mens niet naar hun juiste waarde te schatten, leidt
ertoe dat de mens gemakkelijk de genade die God schenkt om verzoening te
doen voor de zonde, onderschat". Zo verliest het evangelie zijn waarde en
zijn belang in de ogen van de mensen en dan is het maar een kleine stap om
ook de Bijbel te verwerpen.
Veel predikanten beweren dat Christus door zijn dood de wet heeft afgeschaft
en dat de mensen voortaan de eisen van Gods wet niet meer hoeven na te
komen. Sommigen zeggen dat Gods wet een verschrikkelijke juk is en stellen
de slavernij van de wet tegenover de vrijheid die het evangelie schenkt.
Maar dat was niet
het standpunt van de profeten en apostelen over Gods heilige wet. David zei:
„Dan zal ik wandelen op ruime baan, want ik zoek uw bevelen" (Psalm 119:45).
De apostel Jacobus, die na de dood van Christus schreef, noemde de Tien
Geboden „de koninklijke wet" en „de volmaakte wet, die der vrijheid" (Jacobus
2:8; 1;25). De ziener van Patmos sprak een halve eeuw na Christus' dood een
zegen uit: „Zalig zijn zij, die zijn geboden doen, opdat hun macht zij aan
de boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad"
(Openbaring 22:14, Statenvertaling).
De bewering dat Christus de wet van zijn Vader door de dood heeft
afgeschaft, is uit de lucht gegrepen. Als het mogelijk was geweest de wet te
veranderen of af te schaffen, dan had Christus niet hoeven te sterven om de
mens te redden van de straf die op de overtreding staat. De dood van
Christus schaft de wet dus helemaal niet af, maar bewijst juist dat de wet
onveranderlijk is. Gods Zoon is naar deze wereld gekomen om de wet groot te
maken en te verheerlijken. (Jesaja 42:21). Christus zegt: „Meent niet, dat
Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden (...). Eer de hemel en
de aarde vergaat, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet" (Matteiis
5:17,18). Bovendien zegt Hij over Zichzelf: „Ik heb lust om uw wil te doen,
mijn God, uw wet is in mijn binnenste" (Psalm 40:9). Gods wet is van nature
onveranderlijk. Zij is de openbaring van de wil en het karakter van de
Wetgever. God is liefde en zijn wet is liefde. De twee grondbeginselen van
de wet zijn; liefde voor God en liefde voor de medemens. „Daarom is de
liefde de vervulling der wet" (Romeinen 13:10). Gods karakter is
gerechtigheid en waarheid. Dit is ook de aard van zijn wet. De dichter van
de Psalmen zegt: „Uw wet is waarheid", „Al uw geboden zijn gerechtigheid"
(Psalm 119:142, 172). De apostel Paulus zegt: „Zo is dan de wet heilig, en
ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed" (Romeinen 7:12). Zo'n wet
moet even onvergankelijk zijn als de Wetgever, daar zij Gods geest en Gods
wil uitdrukt.
Door de bekering
en de heiligmaking worden de mensen met God verzoend. Daardoor gaan ze
volgens de beginselen van zijn wet leven. In den beginne werd de mens naar
Gods beeld geschapen. Hij was in volmaakte harmonie met de natuur en met
Gods wet. De beginselen van de gerechtigheid waren in zijn hart geschreven.
Maar de zonde heeft de mens van zijn Schepper vervreemd. Hij weerspiegelt
het beeld van God niet meer. Zijn hart komt in opstand tegen de beginselen
van Gods wet. „Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen
God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens het kan dat ook
niet" (Romeinen 8:7). Maar „alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij
zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft", opdat de mens met God verzoend zou
worden. Door de verdiensten van Christus kan hij weer in harmonie met zijn
Schepper leven. Zijn hart moet door Gods genade worden vernieuwd. Deze
verandering wordt de wedergeboorte genoemd. Jezus zegt dat tenzij iemand
wedergeboren is hij het Koninkrijk Gods niet kan zien.
De eerste stap naar de verzoening met God is het besef dat men zondig is „De
zonde is wetteloosheid". „Wet doet zonde kennen" (1 Johannes 3:4; Romeinen
3:20). Om zijn schuld in te zien moet de zondaar zijn karakter toetsen aan
Gods grote maatstaf van gerechtigheid. Het is een spiegel die de
volmaaktheid van een rechtvaardig karakter toont en de zondaar in staat
stelt de tekortkomingen in zijn eigen karakter te ontdekken.
De wet kan de mens wel zijn zonden tonen, maar kan hem niet redden. De wet
belooft het leven aan hem die gehoorzaamt en zegt dat de dood het loon is
van de overtreder. Alleen het evangelie van Jezus Christus kan de mens
vrijspreken of bevrijden van de veroordeling en de bezoedeling van de zonde.
De zondaar moet zijn zonden belijden voor God, wiens wet hij vertreden heeft
en geloven in Jezus, zijn zoenoffer. Zo krijgt hij „vergeving voor de zonden
die tevoren gepleegd zijn" en heeft hij deel aan de goddelijke natuur. De
zondaar wordt een kind van God, „ontvangt de Geest van het zoonschap, door
welke wij roepen: `Abba, Vader'".
Staat het hem nu vrij Gods wet te overtreden? De apostel Paulus zegt:
„Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet;
veeleer bevestigen wij de wet". „Immers, hoe zullen wij, die der zonde
gestorven zijn, daarin nog leven?" Johannes zegt: „Want dit is de liefde
Gods, dat wij zijn geboden bewaren. En zijn geboden zijn niet zwaar"
(Romeinen 3:31; 6:2; 1 Johannes 5:3). Door de wedergeboorte komt het hart in
harmonie met God en richt het zich naar Gods wet. Wanneer deze ingrijpende
verandering zich heeft voorgedaan in het leven van de zondaar, is hij
overgegaan van de dood tot het leven, van zonde tot heiligheid, van
overtreding en opstandigheid tot gehoorzaamheid en trouw. Er is een eind
gekomen aan het oude leven van vervreemding van God. Het nieuwe leven van
verzoening, geloof en liefde is begonnen. Dan is „de eis der wet vervuld in
ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest" (Romeinen 8:4).
Dan zal de ziel zeggen: „Hoe lief heb ik uw wet! Zij is mijn overdenking de
ganse dag" (Psalm 119:97).
„De wet des HEREN is volmaakt, zij verkwikt de ziel" (Psalm 19:8). Zonder
kennis van de wet hebben de mensen geen juist inzicht in de reinheid en
heiligheid van God of beseffen ze hun eigen schuld en onreinheid niet. Zij
hebben geen juist zondebesef en denken dat ze geen berouw hoeven te hebben.
Daar ze hun hopeloze toestand als overtreders van Gods wet niet inzien,
beseffen zij ook niet dat ze het verzoenend bloed van Christus nodig hebben.
De hoop op de zaligheid wordt aangenomen zonder een totale vernieuwing van
het denken of zonder een grondige verandering van levenswijze. Zo zijn er
talloze oppervlakkige, bekeringen en worden er veel mensen aan de gemeente
toegevoegd die nooit met Christus verbonden zijn geweest.
Onjuiste theorieën over de heiligmaking, die voortvloeien uit de
verwaarlozing en verwerping van Gods wet, spelen ook een belangrijke rol in
de godsdienstige bewegingen van deze tijd. Deze theorieën zijn vanuit
leerstellig oogpunt onjuist en vanuit praktisch oogpunt gevaarlijk. Het feit
dat ze zo goed in de smaak vallen, maakt het dubbel noodzakelijk dat
iedereen precies weet wat de Schrift over dit punt leert. Ware heiligmaking
is een bijbelse leerstelling. In zijn brief aan de Tessalonicenzen zegt de
apostel Paulus: Want dit wil God; uw heiligging". En hij bidt: „En Hij, de
God des vredes, heilige u geheel en al" (1 Tessalonicenzen 4:3; 5:23). De
Bijbel leert duidelijk wat heiligmaking inhoudt en hoe wij ons kunnen
heiligen.
De Heiland bad voor zijn volgelingen: „Heilig hen in uw waarheid" (Johannes
17:17). Paulus leert dat de gelovigen „geheiligd (moeten zijn) door de
heilige Geest" (Romeinen 15:16). Welke taak heeft de Heilige Geest? Jezus
sprak tot zijn discipelen: „Doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid,
zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid" (Johannes 16:13). De Psalmist
zegt: „Uw wet is de waarheid". Het Woord en de Geest Gods leren de mens de
beginselen van de gerechtigheid zoals ze in Gods wet zijn opgenomen.
Aangezien Gods wet „heilig en rechtvaardig en goed" is en een weerspiegeling
is van de goddelijke volmaaktheid, zal een karakter dat gevormd is door
gehoorzaamheid aan Gods wet ook heilig zijn. Christus zegt: „Ik heb de
geboden mijns Vaders bewaard". Ik doe altijd wat Hem behaagt" (Johannes
15:10,8:29). De volgelingen van Christus moeten zoals Christus worden en
door Gods genade een karakter vormen dat in overeenstemming is met de
beginselen van zijn heilige wet. Dat is volgens de Bijbel de betekenis van
„heiligmaking"
Dit werk kan
alleen door het geloof in Christus, door de kracht van de inwonende Geest
worden volbracht. Paulus vermaant de gelovigen: „Bewerk uw behoudenis met
vreze en beven, want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als
het werken in u werkt" (Filippenzen 2:12,13). De christen zal de
aantrekkingskracht van de zonde voelen, maar hij zal er voortdurend tegen
strijden. Daarvoor is Christus' hulp nodig. Menselijke zwakheid wordt
verbonden met goddelijke kracht en het geloof roept uit: „Maar Gode zij
dank, die ons de overwinning geeft door onze Here Jezus Christus" (1
Korintiërs 15:57).
De Bijbel leert
duidelijk dat de heiligmaking progressief is. Wanneer de zondaar door zijn
bekering in vrede leeft met God door het verzoenend bloed van Christus, is
het christelijk leven pas begonnen. Hij moet zich nu „richten op het
volkomene" en opgroeien tot „de maat van de wasdom der volheid van
Christus". De apostel Paulus zegt: „Vergetende hetgeen achter mij ligt en
mij uitstrekkende naar hetgeen voor mij ligt, jaag ik naar het doel, om de
prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus" (Filippenzen
3:13,14). Petrus geeft de stappen die wij moeten doen bij de heiligmaking in
bijbelse zin: Maar schraagt om deze reden met betoon van alle ijver door uw
geloof de deugd, door de deugd de kennis, door de kennis de zelfbeheersing,
door de zelfbeheersing de volharding, door de volharding de godsvrucht, door
de godsvrucht de broederliefde en door de broederliefde de liefde (jegens
allen). (...) Want als gij dit doet, zult gij nimmer struikelen" (2 Petrus
1:5-10).
Wie geheiligd is
zoals de Bijbel dat verstaat, is nederig. Zoals Mozes hebben ze iets
aanschouwd van de ontzetten de verhevenheid van de heiligheid en beseffen ze
welke tegenstelling er bestaat tussen hun eigen onwaardigheid en heiligheid
en verheven volmaaktheid van de Oneindige. De profeet Daniel was een
toonbeeld van ware heiligmaking. In zijn lange leven heeft hij zich volledig
gewijd aan het dienen van zijn Meester. Hij was „een zeer bemind" man. (Daniël
10:11). Toch beroemde deze profeet zich niet op zijn eigen reinheid en
heiligheid, maar beschouwde zich als een van de zondaren van Israël, zoals
blijkt uit zijn pleidooi bij God ten behoeve van zijn volk: „Niet op grond
van onze gerechtigheden storten wij onze smeekbeden voor U uit, maar op
grond van uw grote barmhartigheden". Wij hebben gezondigd, wij hebben
goddeloos gehandeld". Hij zei: „Ik sprak en bad en beleed mijn zonde en de
zonde van mijn volk Israël". Toen Gods Zoon later verscheen om hem te
onderrichten, zei Daniël: „Er bleef in mij geen kracht meer, alle kleur week
van mijn gelaat, en ik had geen kracht meer over" (Daniël 9:18,15,20; 10:8).
Toen Job de stem
van God in de storm hoorde, zei hij: „Ik herroep en doe boete in stof en as"
(Job 42:6). Toen Jesaja de heerlijkheid van God aanschouwde en de engelen
hoorden roepen: „Heilig, heilig, heilig is de HERE der heerscharen", riep
hij uit: „Wee mij, ik ga ten onder" (Jesaja 6:3,5). Paulus noemde zichzelf
nadat hij was weggevoerd „tot in de derde hemel" en onuitsprekelijke woorden
gehoord had „de geringste van alle heiligen" (2 Korintiërs 12:2-4; Efeziërs
3:8). Het was „de beminde apostel" Johannes, die aan Jezus' boezem rustte en
zijn heerlijkheid heeft aanschouwd, die „als dood voor zijn voeten viel"
(Openbaring 1:17).
Wie in de schaduw van het kruis van Golgotha leeft, kan onmogelijk aan
zelfverheerlijking doen of beweren dat hij vrij van zonde is. Hij weet dat
zijn zonde de oorzaak is van de doodsangst die het hart van Christus heeft
gebroken, en deze gedachte zal hem nederig maken. Zij die het dichtst bij
Jezus Christus leven, beseffen de zwakheid en zondigheid van de mens het
best en stellen hun hoop alleen op de verdiensten van een gekruisigde en
verrezen Heiland.
De heiligmaking die tegenwoordig in de godsdienstige wereld op de voorgrond
treedt, wordt gekenmerkt door zelfverheerlijking en minachting voor Gods
wet. Hieruit blijkt dat ze in strijd is met de Bijbel. Haar voorstanders
beweren dat heiliging een kwestie van een ogenblik is en dat men door het
geloof alleen tot volmaakte heiligheid kan komen. Ze zeggen: „Je hoeft maar
te geloven en je zal de zegeningen ontvangen". Ze menen dat er geen
bijkomende inspanningen worden vereist van degene die de zegeningen
ontvangt. Ze verwerpen ook het gezag van Gods wet door hun bewering dat ze
de geboden niet hoeven te onderhouden. Maar kan de mens heilig zijn in
overeenstemming met Gods wil en Gods karakter zonder in harmonie te leven
met de beginselen die de uitdrukking fijn van zijn wezen en zijn wil, en die
aantonen wat God graag heeft?
Het verlangen naar
een gemakkelijke godsdienst die geen strijd, geen zelfverloochening, geen
prijsgeven van de dwaasheden van deze wereld vereist, heeft de leer van de
zaligmaking door het geloof en het geloof alleen heel populair gemaakt. Maar
wat zegt Gods Woord hierover? De apostel Jacobus zegt: „Wat baat het, mijn
broeders, of iemand al beweert geloof te hebben, als hij geen werken heeft?
Kan dat geloof hem behouden?... Wilt gij weten, gij dwaze mens, dat het
geloof zonder de werken niets uitwerkt? Is onze vader Abraham niet uit
werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Isadk op het altaar legde?
Daaruit kunt gij zien, dat zijn geloof samenwerkte met zijn werken, en dat
dit geloof pas volkomen werd uit de werken... Gij ziet, dat een mens
gerechtvaardigd wordt uit werken en niet slechts uit geloof' (Jacobus
2:14-24).
De uitspraken van
Gods Woord weerleggen deze misleidende leer van het geloof zonder de werken.
Men getuigt niet van geloof als men aanspraak meent te kunnen maken op Gods
gunst zonder te voldoen aan de voorwaarden om genade te ontvangen. Het is
gewoon aanmatiging, want het ware geloof is gegrondvest op de beloften en
geboden van de Schrift. Laat niemand zichzelf misleiden door te geloven dat
men heilig kan worden terwijl men opzettelijk een van Gods geboden
overtreedt. Als men willens en wetens zondigt, legt men de stem van de Geest
het zwijgen op en brengt men scheiding tussen zichzelf en God. „Zonde is
wetteloosheid". „Een ieder, die zondigt (dat is: De wet overtreedt) heeft
Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend" (1 Johannes 3:6). Hoewel Johannes
in zijn brief zo uitvoerig uitweidt over de liefde, aarzelt hij geen
ogenblik om het ware karakter van de groep mensen die wel beweren dat ze
geheiligd zijn, maar intussen Gods wet overtreden, aan het licht te brengen.
„Wie zegt: Ik ken Hem, en zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar en in
die is de waarlijk de liefde Gods volmaakt" (1 Johannes 2:4,5). Dit is de
toetssteen van elke belijdenis. Wij mogen niemand als heilig beschouwen
indien we Hem niet aan de hand van Gods enige maatstaf van heiligheid in
hemel en op aarde hebben getoetst. Als de mensen vinden dat ze de zedenwet
mogen overtreden, als zij Gods geboden niet ernstig nemen, als ze „de minste
dezer geboden" overtreden en de mensen leren dat te doen, zullen ze niet
geacht worden door God en mogen we er zeker van zijn dat hun beweringen elke
grond missen.
Wie zegt dat hij
zonder zonde is, bewijst alleen al daardoor dat hij verre van heilig is.
Juist omdat hij geen juist besef heeft van de oneindige reinheid en
heiligheid van God of niet weet wat iemand die in harmonie met Gods karakter
wil leven nog moet bereiken, en omdat hij geen idee heeft van de reinheid en
goedheid van Jezus en van de kwaadaardigheid en boosheid van de zonde, kan
de mens zichzelf als heilig beschouwen. Hoe groter de afstand tussen hem en
Christus en hoe verkeerder zijn opvattingen over Gods karakter en eisen, des
te rechtvaardiger schijnt hij in eigen ogen.
De heiligmaking zoals de Bijbel die leert, heeft betrekking op de hele mens;
geest, ziel en lichaam. Paulus heeft voor de Tessalonicenzen de bede
uitgesproken: „Moge geheel uw geest, ziel en lichaam bij de komst van onze
Here Jezus Christus blijken in allen dele onberispelijk bewaard te blijven"
(1 Tessalonicenzen 5:23). Hij schreef ook aan de gelovigen: „Ik vermaan u
dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen
stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer" (Romeinen 12:1). In
de tijd van het oude Israël werd ieder offer grondig onderzocht. Als er ook
maar enig gebrek was aan het offerdier, werd het geweigerd, want God had
gezegd dat het offer „gaar' moest zijn. God verlangt ook van de christen dat
zijn lichaam „een levend, heilig en Gode welgevallig offer" is. Om aan deze
eis te voldoen, moeten alle vermogens in een zo goed mogelijke staat bewaard
blijven. Iedere gewoonte die de lichamelijke of geestelijke vermogens
verzwakt, maakt de mens ongeschikt om zijn Schepper te dienen. Zal God
genoegen nemen met iets dat minder is dan het beste? Christus zei: "Gij zult
de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart". Wie de Here liefheeft met
geheel zijn hart zal ernaar verlangen Hem op de best mogelijke manier te
dienen met zijn leven en zal er altijd naar streven alle vermogens waarover
hij beschikt in harmonie te brengen met de wetten die hem geschikter zullen
maken om Gods wil te volbrengen. Hij zal het offer dat hij zijn hemelse
Vader brengt niet verontreinigen door toe te geven aan lusten en
hartstochten.
Petrus zegt: "Onthoudt u van de vleselijke begeerten, die strijd voeren
tegen uw ziel" (1 Petrus 2:11). Elke toegeving aan de zonde stompt de
vermogens af en doodt de geestelijke en zedelijke krachten. De Geest Gods
kan dan maar weinig invloed op het hart uitoefenen. Paulus schreef aan de
Korintiërs: „Laten wij ons reinigen van alle bezoedeling des vlezes en des
geestes, en zo onze heiligheid volmaken in de vreze Gods" (2 Korintiërs
7:1). Hij rekent 'zelfbeheersing' tot de vruchten van de Geest, samen met
„liefde, blijbschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid,
trouw, zachtmoedigheid" (Galaten 5:22,23).
Veel mensen die zich christen noemen verzwakken ondanks deze geinspireerde
uitspraken van de Schrift toch hun vermogens door winstbejag of modezucht.
Velen verminken hun naar God geschapen beeld door gulzigheid, drankzucht en
verboden genoegens. In plaats dat de kerken het kwaad veroordelen,
bevorderen ze het heel vaak omdat ze eetlust, winstbejag of genotzucht door
de vingers zien om hun schatkist te kunnen vullen wanneer de mensen te
weinig liefde voor Christus hebben om in de behoeften van de kerk te
voorzien. Als Christus de kerken van onze tijd zou binnenlopen en het
feestvieren en de onheilige handel zou zien, die er voor godsdienst moeten
doorgaan, zou Hij de heiligschenners net zoals de geldwisselaars uit de
tempel verdrijven.
De apostel Jacobus
zegt: „De wijsheid van boven is vooreerst rein". Als hij de mensen had
ontmoet die de dierbare naam van Jezus uitspreken met een mond die ze met
tabak verontreinigen, mensen wier adem en lichaam wordt bezoedeld door de
walgelijke reuk, die de lucht verontreinigen en alle mensen in hun omgeving
dwingen het vergif dat ze verspreiden in te ademen - als de apostel deze
gewoonte had gekend die zo in strijd is met de reinheid van het evangelie,
zou hij haar zeker hebben beschouwd als „aards, zinnelijk en duivels".
Slaven van de tabak, die aanspraak menen te mogen maken op de zegeningen van
een volmaakte heiliging, spreken over hun hoop op de hemel. Gods Woord zegt
echter heel duidelijk; „En in haar (dat is: de heilige stad, het nieuwe
Jeruzalem) zal niets onreins binnenkomen" (Openbaring 21:27).
„Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in
u woont, die gij van God ontvangen hebt, en dat gij niet van uzelf zijt?
Want gij zijt gekocht en betaald. Verheerlijkt dan God met uw lichaam" (1
Korintiërs 6:19,20). Als iemands lichaam een tempel van de Heilige Geest is,
kan hij niet verslaafd zijn aan een gevaarlijke gewoonte. Zijn krachten
behoren Christus toe, die hem gekocht heeft met zijn bloed. Zijn bezit
behoort God toe. Hoe zou hij dan onschuldig kunnen zijn als hij het hem
toevertrouwde kapitaal verkwist? Mensen die christenen beweren te zijn,
geven elk jaar enorme bedragen uit aan overbodige en gevaarlijke luxe,
terwijl zielen verloren gaan omdat ze de woorden des levens niet ontvangen.
God wordt beroofd van tienden en gaven, terwijl zij meer offeren op het
altaar van hun vernietigende begeerte dan zij besteden aan het lenigen van
de noden van de armen of aan de ondersteuning van het evangelie. Als allen
die zich volgelingen van Christus noemen werkelijk geheiligd waren, zouden
hun middelen niet worden verspild aan nutteloze en zelfs gevaarlijke luxe,
maar zouden ze naar Gods schatkamer worden teruggebracht en zouden
christenen toonbeelden van zelfbeheersing, zelfverloochening en of
offervaardigheid zijn. Dan zouden zij inderdaad het licht der wereld zijn.
De wereld heeft zich overgegeven aan de bevrediging van eigen genoegens. „De
begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven" houden de
massa in hun greep gevangen. Maar de volgelingen van Christus hebben een
heilige roeping. God zegt: „Gaat weg uit hun midden, en scheidt u af en
houdt niet vast aan het onreine". In het licht van Gods Woord mogen wij
zeggen dat de heiliging niet echt kan zijn als ze er niet toe leidt dat men
volledig breekt met de zonde en met het najagen van werelds plezier.
Gods belofte aan ben die gevolg geven aan de oproep „Gaat weg uit hun
midden, en scheidt u af (...) en houdt niet vast aan het onreine", luidt:
„Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot Vader zijn en gij zult mij tot zonen en
dochteren zijn, zegt de Here, de Almachtige" (2 Korintiërs 6:17,18). Het is
de plicht en het voorrecht van elke christen om een rijke en overvloedige
ervaring te hebben in de dingen Gods. „Ik ben het licht der wereld", zei
Jezus. „Wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal
het licht des levens hebben" (Johannes 8:12). „Het pad der rechtvaardigen is
als het glanzende morgenlicht, dat steeds helderder straalt tot de volle
dag" (Spreuken 4:18). Elke stap van geloof en gehoorzaamheid brengt de
gelovige in nauwer contact met het licht der wereld, „in Wie gans geen
duisternis is". De heldere stralen van de Zon der gerechtigheid schijnen op
Gods dienaren en zij moeten zijn licht weerkaatsen. Zoals de sterren ons
zeggen dat er een groot licht is aan de hemel waardoor zij zo helder kunnen
schijnen, moeten de christenen tonen dat er een God zit op de troon van het
heelal, wiens karakter lof en navolging waardig is. De genadegaven van zijn
Geest, de reinheid en heiligheid van zijn karakter zullen in zijn getuigen
worden geopenbaard.
In zijn brief aan de Kolossenzen toont Paulus welke rijke zegeningen aan
Gods kinderen worden geschonken. Hij zegt: „Daarom houden ook wij sedert de
dag, dat wij dit gehoord hebben, niet op voor u te bidden en te vragen, dat
gij met de rechte kennis van zijn wil vervuld moogt worden, in alle wijsheid
en geestelijk inzicht, om de Here waardig te wandelen, Hem in alles te
behagen, in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de rechte
kennis van God. Zo wordt gij met alle kracht bekrachtigd naar de macht
zijner heerlijkheid tot alle volharding en geduld. (Kolossenzen 1:9-11).
Hij spreekt ook de hoop uit dat de broeders te Efeze het verheven voorrecht
van het christen-zijn zullen begrijpen. Hij zet de wonderbaarlijke kracht en
de kennis die zij als zonen en dochters van de Allerhoogste zouden kunnen
bezitten zeer uitgebreid voor hen uiteen. Ze konden „gesterkt worden door
zijn Geest in de inwendige mens" om "geworteld en gegrond te zijn in de
liefde", om „samen met alle heiligen, in staat te zijn te vatten, hoe groot
de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van
Christus, die de kennis te boven gaat". Maar het gebed van de apostel
bereikt een hoogtepunt wanneer hij bidt: „Opdat gij vervuld wordt tot alle
volheid Gods" (Efeziërs 3:16-19).
In deze tekst wordt de hoogte geopenbaard die wij kunnen bereiken door het
geloof in de beloften van onze hemelse Vader wanneer wij doen wat Hij van
ons verlangt. Door de verdiensten van Christus hebben wij toegang tot de
troon van de Oneindige. „Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet
gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle
dingen schenken?" (Romeinen 8:32). De Vader heeft de volheid van zijn Geest
aan zijn Zoon geschonken en wij mogen daar ook deel aan hebben. Jezus zegt:
„Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw
kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de heilige Geest geven
aan hen, die Hem daarom bidden?" (Lucas 11:13). „Indien gij Mij iets vraagt
in mijn naam, Ik zal het doen". „Bidt en gij zult ontvangen, opdat uw
blijdschap vervuld zij" (Johannes 14:14; 16:24).
Hoewel het leven
van de christen gekenmerkt moet zijn door nederigheid, mag het niet getekend
zijn door droefheid of zelfverachting. Iedereen moet-zo leven dat hij Gods
goedkeuring kan wegdragen en God hem kan zegenen. Het is niet de wil van
onze hemelse Vader dat wij ooit veroordeeld worden of in de duisternis
blijven. Het is geen bewijs van ware nederigheid als wij het hoofd laten
hangen en aan zelfbeklag doen. Wij mogen tot Jezus gaan om gereinigd te
worden, en daardoor zonder schaamte of verwijt staan tegenover de wet. „Zo
is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. Want de
wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt" (Romeinen
8:1,2). Door Jezus worden de gevallen zonen van Adam "zonen Gods". "Want
Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één; daarom
schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen" (Hebreeën 2:11).
Het leven van een christen moet een leven van geloof, overwinning en vreugde
zijn. „Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de
overwinning, die de wereld overwonnen heeft; ons geloof" (1 Johannes 5:4).
Gods boodschapper Nehemia zegt terecht: „Deze dag is voor de HERE, uw God
heilig, bedrijft geen rouw en weent niet" (Nehemia 8:10). Paulus zegt:
„Verblijdt u in de Here te allen tijde! Wederom zal ik zeggen: Verblijdt u!"
„Verblijdt u te allen tijde, bidt zonder ophouden, dankt onder alles, want
dat is de wil Gods in Christus Jezus ten opzichte van u" (Filippenzen 4:4;1
Tessalonicenzen 5:16-18).
Dat zijn de vruchten van de bekering en de heiligmaking. We zien deze
resultaten zo zelden omdat de beginselen van de gerechtigheid, die Gods wet
ons leert door de christelijke wereld met zoveel onverschilligheid worden
beschouwd. Daarom is er ook zo weinig merkbaar van het degelijke, duurzame
werk van Gods Geest dat de godsdienstige opwekkingen van vroeger kenmerkte.
Door het aanschouwen worden wij veranderd. Wanneer de heilige voorschriften
waardoor God de volmaaktheid en heiligheid van zijn karakter aan ons heeft
geopenbaard, worden verwaarloosd en de mensen worden aangetrokken door
menselijke leerstellingen en theorieën is het niet verwonderlijk dat de
godsvrucht in de gemeente kwijnt. God heeft gezegd: „Mij, de bron van levend
water, hebben zij verlaten, om zichzelf bakken uit te houwen, gebroken
bakken, die geen water houden" (Jeremia 2:13). „Welzalig de man die niet
wandelt in de raad der goddelozen…. maar aan des HEREN wet zijn welgevallen
heeft, en diens wet overpeinst bij dag en bij nacht. Want hij is als een
boom, geplant aan waterstromen, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, welks
loof niet verwelkt; - al wat hij onderneemt, gelukt" (Psalm 1:1-3). Pas
wanneer Gods wet weer haar rechtmatige plaats krijgt, zal er een herleving
zijn van het oorspronkelijke geloof en van de vroegere godsvrucht onder Gods
volk. Zo zegt de HERE: Gaat staan aan de wegen, en ziet en vraagt naar de
oude paden, waar toch de goede weg is, opdat gij die gaat en rust vindt voor
uw ziel" (Jeremia 6:16). (Grote Conflict, -E.G.White)