De Engelse hervormers na Wyclif
(14)
Terwijl Luther de gesloten Bijbel
voor het Duitse volk opende, deed Tyndale onder invloed van Gods
Geest hetzelfde in Engeland. Wyclif had van zijn bijbelvertaling
gebruik gemaakt voor de Latijnse tekst van de Vulgaat, waar
veel fouten in zaten. Zijn vertaling was nooit gedrukt en de
prijs van de handschriften was zó hoog dat alleen rijken en
edellieden ze konden kopen. Daar deze vertaling bovendien ten
strengste was verboden door de rooms-katholieke kerk, werd ze
slechts in beperkte kring verspreid. In 1516, één jaar vóór
Luther zijn stellingen aan de wereld bekend maakte, publiceerde
Erasmus zijn Griekse en Latijnse uitgave van het Nieuwe
Testament.
Het Woord van God werd voor het
eerst in de oorspronkelijke taal gedrukt. Erasmus had in zijn
teksteditie veel van de vroegere fouten verbeterd en de
betekenis van de tekst duidelijker weergegeven. Door deze editie
leerden ontwikkelde mensen de waarheid beter kennen en kreeg de
Hervorming een nieuwe impuls. Maar het gewone volk moest het nog
altijd grotendeels zonder Gods Woord stellen. Tyndale zou het
werk van Wyclif voltooien en zijn landgenoten een nieuwe
bijbelvertaling aanbieden.
Deze Engelse hervormer was een ijverig
bijbelonderzoeker die oprecht naar waarheid speurde. Hij had
het evangelie leren kennen door het Griekse Nieuwe Testament van
Erasmus. Hij kwam onbevreesd uit voor zijn geloofsovertuiging en
legde er de nadruk op dat alle leerstellingen aan de Schrift
dienden te worden getoetst. Zijn antwoord op de bewering van de
rooms-katholieken dat de kerk de Bijbel aan de gelovigen had
gegeven en dat alleen de kerk het recht had de Schrift uit te
leggen, luidde: „Weet u wie de arend heeft geleerd hoe hij zijn
prooi moet vinden? Wel, dezelfde God leert zijn hongerige
kinderen hoe zij hun Vader in zijn Woord kunnen vinden. Jullie
hebben ons de Schrift helemaal niet gegeven. Integendeel! Jullie
hebben haar voor ons verborgen gehouden. Jullie verbranden de
mensen die haar waarheid verkondigen en als jullie konden,
zouden jullie ook de Schrift verbranden"
(D'Aubigné,
History of the Reformation of the 16th.
Century, b. 18, ch. 4).
Er kwamen veel mensen naar de
prediking van Tyndale luisteren en velen namen de waarheid aan.
Maar de priesters waren op hun hoede; zodra hij vertrokken was,
probeerden ze zijn werk door dreigementen en misleiding teniet
te doen. Ze hadden jammer genoeg heel vaak succes. „Wat moet ik
doen?", vroeg hij. „Terwijl ik op één plaats zaai, komt de
vijand en verwoest het veld dat ik pas verlaten heb. Ik kan niet
op alle plaatsen tegelijk zijn. Als de christenen de Heilige
Schrift in hun eigen taal hadden, zouden zij zich zelfstandig
tegen deze drogredenaars kunnen verzetten. Zonder de Bijbel
kunnen de leken onmogelijk in de waarheid worden bevestigd" (Ibid.,
b. 18, ch. 4).
Hij vatte toen een nieuw plan op.
„In Gods tempel werden de psalmen in de taal van Israël
gezongen. Moet het evangelie hier dan niet in het Engels worden
verkondigd?…... Mag de kerk op het middaguur minder licht
uitstralen dan bij de dageraad?.…
Christenen moeten het Nieuwe
Testament in hun eigen taal kunnen lezen", zei hij. De
theologen en leraren van de kerk waren het niet met elkaar
eens.
Alleen de Bijbel kon de mensen de
waarheid leren kennen. „Iedereen zweert bij een andere
theoloog….. Maar alle theologen spreken elkaar tegen. Hoe kunnen
we weten wie gelijk heeft en wie niet?.… Hoe?.… Door het Woord
van God alleen" (Ibid., b. 18, ch. 4).
Kort daarna zei een vooraanstaand
rooms-katholiek theoloog in een discussie met Tyndale: „Liever
zonder de wetten van God dan zonder de wetten van de paus!"
Daarop antwoordde Tyndale: „Ik verzet mij tegen de paus en al
zijn wetten. Als God mijn leven spaart, zal ik ervoor zorgen
dat over een paar jaar een jongen die achter de ploeg loopt de
Schrift beter kent dan u" (Anderson, Annals of the English
Bible.p. 19).
Hij wilde nu meer dan ooit het Nieuwe Testament
in het Engels aan het volk schenken en begon direct aan de
vertaling. Hij werd echter vervolgd en moest zijn woonplaats
verlaten. Hij ging naar London, waar hij enige tijd rustig kon
werken, maar ook daar moest hij op de vlucht slaan om aan het
geweld van de papisten te ontkomen. Er scheen geen plaats voor
hem te zijn in Engeland. Daarom vertrok hij naar Duitsland, waar
hij de Engelse vertaling van het Nieuwe Testament begon te
drukken. Hij moest zijn werkzaamheden tot twee maal toe
onderbreken, maar als men hem in één stad verbood te drukken,
ging hij naar een andere.
Tenslotte kwam hij terecht in
Worms, waar Luther een paar jaar daarvoor het evangelie voor de
Rijksdag had verdedigd. Er waren veel protestanten in die oude
stad en Tyndale kon er zijn werk ongehinderd voortzetten. Na
korte tijd had hij drieduizend exemplaren van het Nieuwe
Testament gedrukt en moest nog in hetzelfde jaar voor een
tweede druk zorgen.
Hij wijdde zich met ernst en
volharding aan zijn taak. Ondanks het feit dat de Engelse
overheid de havens uiterst streng bewaakte, kwam het Woord van
God langs verschillende wegen clandestien London binnen en werd
vandaar uit over het hele land verspreid. De volgelingen van de
paus probeerden de waarheid te onderdrukken, maar slaagden er
niet in.
De bisschop van Durham kocht eens
de hele voorraad bijbels op van een boekhandelaar die een
vriend van Tyndale was. De bisschop wilde ze vernietigen omdat
hij dacht dat hij daardoor de verspreiding van de Bijbel kon
tegenhouden. Maar daarin vergiste hij zich deerlijk, want met
het geld van de bisschop kon er materiaal voor een nieuwe,
betere editie worden gekocht. Dit zou anders niet het geval
zijn geweest. Toen Tyndale later gevangen genomen werd en men
hem de vrijheid beloofde op voorwaarde dat hij zei wie zijn
geldschieters waren, antwoordde hij dat de bisschop van Durham
hem het meest had geholpen omdat hij door het opkopen van de
hele voorraad Bijbels hem in staat had gesteld met goede moed
verder te gaan.
Tyndale kwam door verraad in
handen van zijn vijanden. Hij zat vele maanden gevangen en
bezegelde zijn getuigenis met zijn bloed, maar met de wapens
waar hij voor gezorgd had, konden anderen door de eeuwen heen
tot op onze tijd met meer succes strijden.
Latimer verkondigde van de
preekstoel dat de mensen de Bijbel in hun eigen taal moesten
kunnen lezen. „God is de Schrijver van de Bijbel en de Schrift
deelt in de macht en de eeuwigheid van haar Schrijver", zei hij.
„Alle koningen, keizers, bewindslieden en machthebbers
moeten... zijn Heilig Woord gehoorzamen". „Laten wij geen
omwegen maken, maar ons door Gods Woord laten leiden. Laten wij
niet het voorbeeld van... onze voorouders volgen, maar laten wij
doen wat zij hadden moeten doen" (Hugh Latimer, „First Sermon
Preached Before King Edward VI").
Barnes en Frith, twee trouwe
vrienden van Tyndale, begonnen de waarheid te verkondigen. Ze
werden gevolgd door de Ridleys en Cranmer. Deze leiders van de
Hervorming in Engeland waren geleerden en de meesten stonden
vanwege hun geloofsijver en hun vroomheid in hoog aanzien in
rooms-katholieke kringen. Zij verzetten zich tegen het pausdom
omdat ze de dwalingen van „de heilige stoel" kenden. Ze kenden
de geheimenissen van Babylon en konden zich daardoor met gezag
tegen haar verzetten.
Latimer zei: „Ik zal u een
eigenaardige vraag stellen. Weet u wie de ijverigste bisschop en
prelaat van Engeland is?... Ik zie dat u op het antwoord zit te
wachten... Ik zal u zeggen wie het is; het is de duivel... Nooit
verlaat hij zijn bisdom. U kunt hem altijd bereiken. Hij is
altijd thuis... Altijd druk bezig... Hij rust nooit, daar mag u
zeker van zijn... Waar de duivel het voor het zeggen heeft,
vernietigt men boeken en steekt men kaarsen aan. Daar worden
bijbels vervangen door rozenkransen en moet het licht van het
evangelie plaats maken voor het licht van kaarsen - zelfs op
klaarlichte dag: ...Daar wordt het kruis van Christus
neergehaald en vervangen door het vagevuur, dat de zakken van de
gelovigen ledigt; ...daar kleedt men geen naakte mensen en zorgt
men niet voor armen en zwakken, maar versiert men beelden,
kruisen en stenen. Daar zegt men: 'Leve de tradities en de
wetten van de mens' en 'Weg met Gods tradities en zijn heilig
Woord'….. Waren onze prelaten maar zo ijverig om het zaad van de
ware leer te zaaien als Satan, die zijn onkruid rondstrooit" (Ibid.,
„Sermon of the Plough").
Deze hervormers verdedigden
hetzelfde grondbeginsel als de Waldenzen, Wyclif, Johannes Hus,
Luther, Zwingli en hun volgelingen en medewerkers; de Heilige
Schrift is de onfeilbare norm voor geloof en leven. Ze vonden
dat pausen, concilies, kerkvaders en koningen niet het recht
hadden in geloofszaken het geweten aan banden te leggen. De
Bijbel had voor hen het hoogste gezag en zij toetsten alle
leerstellingen en beweringen aan zijn leer. Wanneer deze heilige
mannen levend verbrand werden, gaf het geloof in God en zijn
Woord hun kracht. Op de brandstapel zei Latimer aan een
lotgenoot kort voor ze allebei voorgoed zwegen: „Heb goede moed.
Met Gods genade steken we vandaag een fakkel aan in Engeland
die nooit meer zal worden gedoofd" (Works of Hugh Latimer,
vol. 1, p. 13).
Het zaad dat Columba en zijn
medewerkers in Schotland hadden uitgestrooid, was nooit helemaal
verdwenen. Eeuwen nadat de kerken van Engeland zich aan de macht
van Rome hadden onderworpen, waren die van Schotland nog
onafhankelijk. In de twaalfde eeuw had het pausdom er echter ook
vaste voet gekregen. Nergens had Rome zo'n absolute macht.
Nergens was er zo'n dichte duisternis. Toch schenen er zelfs in
deze duisternis enkele lichtstralen die het aanbreken van de
dageraad aankondigden. De Lollarden kwamen uit Engeland met de
bijbelvertaling en de leer van Wyclif. Ze hebben in belangrijke
mate bijgedragen tot de instandhouding van de kennis der
waarheid in dit land, waar er in elke eeuw getuigen en
martelaren waren.
Aan het begin van de Hervorming
werden de werken van Luther en later ook Tyndale's Engelse
vertaling van het Nieuwe Testament in Schotland ingevoerd. Deze
boodschappers ontsnapten aan de blik van de rooms-katholieke
geestelijkheid, trokken voorzichtig over bergen en door dalen,
lieten de fakkel van de waarheid, die in Schotland bijna
uitgedoofd was, weer feller branden en maakten een eind aan het
werk dat Rome in die vier eeuwen van onderdrukking had verricht.
Het bloed der martelaren gaf een
nieuwe impuls aan de beweging. Papistische leiders waren zich
plots bewust van het gevaar dat het rooms-katholicisme bedreigde
en brachten enkele van de edelmoedigste en meest gerespecteerde
zonen van Schotland op de brandstapel. Hierdoor richtten ze
slechts een preekstoel op vanwaar de woorden van deze stervende
getuigen over het hele land verkondigd werden en de mensen
aanspoorden zich resoluut van het juk van Rome te bevrijden.
Hamilton en Wishart, twee
edellieden met een nobel karakter en vele andere eenvoudige
volgelingen gaven hun leven op de brandstapel. Maar uit de
plaats waar Wishart stierf, kwam iemand die niet tot zwijgen zou
worden gebracht door de vlammen en onder Gods leiding de
doodsklok voor het pausdom zou luiden in Schotland.
John Knox had gebroken met de
tradities en het mysticisme van de rooms-katholieke kerk en
voedde zich met de waarheid van Gods Woord. Door de prediking
van Wishart was hij gesterkt in zijn overtuiging dat hij de
kerk van Rome moest verlaten en zich aan de zijde van de
vervolgde hervormers moest scharen.
Zijn vrienden wilden dat hij
predikant moest worden, maar hij schrok terug voor de grote
verantwoordelijkheid die dan op hem zou rusten. Pas nadat hij
zich dagenlang had afgezonderd en een pijnlijke strijd met
zichzelf had gevoerd, besloot hij predikant te worden. Toen de
beslissing eenmaal gevallen was, ging hij met onwrikbare
vastberadenheid en onverschrokken moed verder, tot het eind van
zijn levensdagen. Deze oprechte hervormer was niet bang voor de
mensen. Het vuur van de brandstapels die hij overal zag branden,
spoorde hem slechts aan tot meer geloofsijver. Terwijl de bijl
van de tiran als het zwaard van Damocles boven zijn hoofd hing,
zette hij zich schrap en bracht zware slagen toe aan de
afgodendienst.
Toen John Knox voor de koningin van Schotland
verscheen, ging hij niet door de knieën zoals verschillende
andere protestantse leiders, maar getuigde even moedig van zijn
geloof. Men kon hem niet met lieve woordjes paaien en hij
deinsde niet terug voor dreigementen. De koningin beschuldigde
hem van ketterij. Ze zei dat hij een godsdienst had verspreid
die door de staat was verboden. Daardoor had hij, volgens haar,
Gods gebod dat onderdanen gehoorzaamheid aan hun vorst oplegde,
overtreden. Knox antwoordde haar
onbevreesd:
„De ware
godsdienst heeft zijn oorspronkelijke kracht en gezag niet aan
wereldlijke vorsten, maar aan de eeuwige God te danken. Daarom
hoeven onderdanen hun godsdienst niet aan te passen aan de
grillen van hun vorst. Meestal weten vorsten trouwens het minst
af van de ware godsdienst.…. Majesteit, als alle afstammelingen
van Abraham de godsdienst hadden aangenomen van Farao, wiens
onderdanen ze lange tijd waren, welke godsdienst zou er nu in de
wereld zijn? Als alle mensen in de tijd van Paulus dezelfde
godsdienst hadden als de Romeinse keizers, welke godsdienst
zouden wij nu belijden?.…. Zo ziet u, majesteit, dat onderdanen
- hoewel ze hun vorst gehoorzaamheid verschuldigd zijn - niet
verplicht zijn dezelfde godsdienst te hebben als hun vorst".
Koningin Mary antwoordde:
„U verklaart de Schrift op één manier en zij [de
rooms-katholieke theologen] doen het op een andere manier. Wie
moet ik nu geloven en wie zal hierover oordelen?"
„U moet geloven wat God zegt. Hij heeft zijn wil
duidelijk bekend gemaakt in Zijn Woord", antwoordde de
hervormer. „Voor de rest hoeft u ons geen van beide te geloven.
Het Woord van God legt zichzelf uit. Als een tekst onduidelijk
is, legt de Heilige Geest, die zichzelf nooit tegenspreekt,
hetzelfde onderwerp duidelijker uit op andere plaatsen, zodat
niemand hoeft te twijfelen, behalve zij die tot elke prijs in
hun onwetendheid willen volharden"
(David Laing, The collected Works of John Knox,
vol. 2, pp.281, 284).
Deze waarheid verkondigde de
moedige Knox aan de koningin en bracht op die manier zijn eigen
leven in gevaar. Met dezelfde moed ging hij recht op zijn doel
af. Hij bad en streed met God tot Schotland bevrijd was van de
dwalingen van het pausdom.
In Engeland waren
er door de vestiging van het protestantisme wel minder
vervolgingen, maar ze hielden niet helemaal op. Men had met veel
leerstellingen van Rome gebroken, maar verschillende
liturgische vormen van de rooms-katholieke eredienst behouden.
Men had de paus onttroond, maar de koning had zichzelf tot hoofd
van de kerk uitgeroepen.. In de kerkdiensten was men nog ver
verwijderd van de evangelische zuiverheid en eenvoud. Men
erkende het belangrijke beginsel van de godsdienstvrijheid nog
niet. Hoewel protestantse leiders zich maar zelden schuldig
maakten aan de wreedheden die Rome had bedreven om ketters uit
te roeien, kende men niet iedereen het recht toe zijn God
volgens zijn eigen geweten te dienen.
Iedereen moest de leer en de
liturgie van de staatskerk aanvaarden. Eeuwenlang heeft men
mensen die er een andere mening op na hielden min of meer
barbaars vervolgd. In de zeventiende eeuw werden duizenden
predikanten uit hun ambt ontzet. Men mocht alleen kerkdiensten
van de erkende kerk bijwonen. Wie zich daar niet aan hield,
kreeg een zware boete, werd in de gevangenis geworpen of
verbannen.
Zij die God op hun manier wilden
blijven dienen, waren verplicht in nauwe steegjes, op donkere
zolderkamertjes of in sommige jaargetijden 's nachts in het bos
te vergaderen. In de afzondering van de bossen, die God hun als
een tempel had bereid, ontmoetten deze opgejaagde en vervolgde
kinderen van God elkaar om te bidden en God te prijzen. Ondanks
hun voorzichtigheid moesten velen voor hun geloof sterven. De
gevangenissen waren overvol. Gezinnen werden uit elkaar gerukt.
Velen werden uit het land gezet. Toch was God met zijn volk en
de vervolgingen konden hun getuigenis niet doen verstommen.
Velen staken de oceaan over en gingen naar Amerika, waar ze de
grondslagen legden voor de burgerrechten en de
godsdienstvrijheid, die een bron van veiligheid en de trots van
dat land zijn.
Zoals in de tijd van de apostelen
droegen de vervolgingen nu ook bij tot de vooruitgang van het
evangelie. John Bunyan kon in een smerige gevangenis temidden
van losbandigen en misdadigers toch de atmosfeer van de hemel
inademen. Daar schreef hij zijn prachtige allegorie over de
pelgrimsreis uit het land der verwoesting naar de hemelse stad.
De stem uit de gevangenis van Bedford brengt de mensen nu al
meer dan tweehonderd jaar in verrukking. Bunyan's Christenreis
en Genade overvloedig voor de voornaamste der zondaren hebben
velen de weg des levens getoond.
Baxter, Flavel, Alleine en andere
begaafde, ontwikkelde en oprechte christenen hebben het geloof
dat eens de heiligen overgeleverd is, moedig verdedigd. Het werk
dat gedaan is door deze mannen, die vervolgd en vogelvrij
verklaard werden door de machthebbers van deze wereld, zal
blijven bestaan.
Flavels Fountain of Live en zijn
Method of Grace hebben duizenden geleerd hoe ze hun leven aan
Christus kunnen toevertrouwen. Baxters Reformed Pastor is een
zegen geweest voor hen die Gods werk nieuw leven wilden
inblazen en zijn Saints' Everlasting Rest heeft velen „de rust"
doen ingaan „die voor het volk van God blijft".
Honderd jaar later werden
Whitefïeld en de Wesleys Gods lichtdragers in een tijd van grote
geestelijke duisternis. Onder de heerschappij van de
'Anglicaanse Kerk' was het geestelijk leven in Engeland nog
nauwelijks te onderscheiden van het heidendom. De geestelijkheid
hield zich het liefst bezig met „natuurgodsdienst" en ook hun
theologie was ervan doordrongen. De betere standen vonden
vroomheid gewoon belachelijk en waren er trots op dat zij boven
dat „fanatisme" stonden. De volksklasse was erg dom en was
overgeleverd aan de zonde, terwijl de kerk geen moed of geloof
meer had om maatregelen te nemen tegen de ernstige
geloofscrisis.
Men had de belangrijke
leerstelling van de rechtvaardiging door het geloof, die Luther
zo duidelijk naar voren had gebracht, bijna volledig uit het
oog verloren en men had haar vervangen door de roomse leer van
de verlossing door de goede werken. Whitefïeld en de Wesleys
waren leden van de erkende kerk en streefden oprecht naar het
volbrengen van Gods wil. Men had hun geleerd dat ze konden
rekenen op Gods gunst als ze een deugdzaam leven leidden en zich
stipt aan de godsdienstige voorschriften hielden.
Toen Charles Wesley eens ziek werd
en zijn einde voelde naderen, vroeg iemand hem op welke gronden
hij aanspraak meende te mogen maken op het eeuwige leven. Hij
antwoordde: „Ik heb mijn uiterste best gedaan om God te dienen".
Zijn vriend die de vraag had gesteld, scheen niet helemaal
overtuigd door het antwoord. Toen dacht Wesley: „Zijn mijn
eigen inspanningen geen goede grond voor mijn hoop op het
eeuwige leven? Vindt Hij mijn goede werken niet voldoende? Ik
heb niets anders waarop ik kan vertrouwen" (John Whitehead, Life
of the Rev. Charles Wesley, p. 102). Zó dicht was de duisternis
waarin de kerk gehuld was. Door deze geestelijke verwarring
hadden de gelovigen geen duidelijk inzicht in het
verlossingsplan, werd Christus van zijn heerlijkheid beroofd en
werden de mensen afgeleid van hun enige hoop op verlossing: het
bloed van de gekruisigde Heiland.
Wesley en zijn medewerkers kwamen
later tot het inzicht dat ware godsdienst uit het hart komt en
dat gedachten, woorden en daden door Gods wet moesten worden
beheerst. Ze waren ervan overtuigd dat ze een rein hart moesten
hebben en onberispelijk moesten leven, en wilden er ook oprecht
naar streven. Ze wilden de slechte neigingen van het
niet-wedergeboren hart door gebed en door hun eigen grote
inspanningen onderdrukken. Ze leidden een leven dat gekenmerkt
werd door zelfverloochening, liefde en verootmoediging en
hielden zich stipt aan alle voorschriften die volgens hen zouden
kunnen bijdragen tot het bereiken van hun hoogste doel: de
heiligheid die hen van Gods gunst zou kunnen verzekeren. Ze
konden dit doel echter niet bereiken. Ze werden ondanks hun
inspanningen niet van de veroordeling van de zonde of van haar
kracht bevrijd. Ze voerden dezelfde strijd die Luther in zijn
kloostercel te Erfurt had gevoerd. Ze werden door dezelfde
vraag gekweld: „Hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God?" (Job
9:2, Statenvertaling).
De vlam van Gods waarheid, die
bijna was uitgedoofd op de altaren van het protestantisme, werd
weer aangewakkerd door de oude fakkel die de christenen uit
Bohemen van generatie aan generatie hadden doorgegeven. Na de
Hervorming werd het protestantisme in Bohemen onder de voet
gelopen door de horden van Rome. Wie de waarheid niet wilde
verloochenen, moest vluchten. Sommige vluchtelingen gingen naar
Saksen, waar ze het oude geloof in stand hielden. Door
bemiddeling van de afstammelingen van deze christenen kregen
Wesley en zijn medewerkers meer licht.
John en Charles Wesley werden na
hun inzegening naar Amerika uitgezonden. Aan boord van het schip
was er ook een groep Moravische broeders. Tijdens de overtocht
barstten er enkele geweldige stormen los. Bij deze confrontatie
met de dood werd John Wesley zich bewust van het feit dat hij
niet in vrede leefde met God, terwijl de Duitsers kalm en sereen
bleven.
Hij zei: „Ik had al lang gemerkt
hoe ernstig ze waren. Ze hadden herhaaldelijk blijk gegeven van
hun nederigheid, want ze hadden de andere passagiers diensten
bewezen waar de Engelse passagiers zich veel te goed voor
vonden. En ze wilden daar geen cent voor hebben. Ze vonden dat
dit slavenwerk een goed middel was om hen van hun hoogmoed te
verlossen en dat hun Heiland bovendien veel meer voor hen had
gedaan…..
Elke dag opnieuw hadden ze blijk
gegeven van een zachtmoedigheid die tegen alles bestand was. Als
ze werden weggeduwd, werden geslagen of onder de voet gelopen,
stonden ze weer op en gingen verder zonder te klagen. Dit was
een goede gelegenheid om te zien of ze echt bevrijd waren van
angst, hoogmoed, woede en wraakgevoelens.
Tijdens het zingen van de psalm
waar ze hun dienst mee begonnen, sloeg de zee over het schip en
scheurde het grootzeil aan flarden. Er stroomde water van het
bovendek naar het tussendek. Het was alsof het schip al door de
oceaan was verzwolgen. De Engelsen begonnen verschrikkelijk te
gillen. Maar de Duitsers zongen rustig verder. Na de storm
vroeg ik aan één van hen of hij niet bang was geweest. Hij zei:
„Goddank, nee!" Ik vroeg toen: „Maar waren de vrouwen en
kinderen niet bang?" Hij antwoordde vriendelijk: „Nee, onze
vrouwen en kinderen zijn niet bang voor de dood" (Whitehead,
Life of the Rev. John Wesley, p. 10).
Na hun aankomst in Savannah bleef
Wesley nog een korte tijd bij de Moravische broeders en kwam erg
onder de indruk van hun christelijke levenshouding. Over één
van hun kerkdiensten, die erg verschilden van het dode
formalisme van de 'Anglicaanse Kerk', schreef hij: „Door de
grote eenvoud en de plechtigheid van hun dienst vergat ik dat er
zeventien eeuwen waren verstreken en dacht ik dat ik een dienst
bijwoonde van de eerste christenen waarin Paulus, de
tentenmaker, of Petrus, de visser, onder leiding van de Heilige
Geest voorging. Ik waande mij op één van die bijeenkomsten,
waar ook geen pracht en praal was" (Ibid., pp. 11,12).
Bij zijn terugkeer
in Engeland kreeg Wesley onder leiding van een Moravische
predikant meer inzicht in de bijbelse waarheid. Hij begreep dat
hij voor zijn verlossing niet op zijn eigen werken kon rekenen,
maar zijn vertrouwen volledig moest stellen in „het Lam Gods,
dat de zonde der wereld wegneemt". Op een vergadering van het
Moravisch Genootschap te Londen werd een tekst van Luther
voorgelezen waarin hij de verandering die de Heilige Geest in
het hart van de gelovige tot stand brengt, beschrijft. Deze
voordracht stimuleerde Wesley in zijn geloof. „Ik voelde een
eigenaardige warmte in mijn hart", zei hij. „Ik voelde dat ik
Christus - en Hij alléén - als mijn Verlosser had aangenomen.
Ik was er zeker van dat Hij de zonden, ja zelfs mijn zonden had
weggenomen en mij had verlost van de wet van zonde en dood" (Ibid.,
p. 52).
Hij had jarenlang een moeilijke,
uitputtende, troosteloze strijd gevoerd. Hij had jaren van
zelfverloochening, verwijt en verootmoediging achter de rug.
Maar in al die jaren had hij steeds één doel gehad: hij was op
zoek naar God. Nu had hij Hem gevonden. Hij kwam tot de
ontdekking dat de genade waar hij zoveel inspanningen voor had
gedaan, zoveel voor had gebeden en gevast, zoveel goede werken
voor had gedaan en zoveel zelfverloochening voor over had, een
gave was, „zonder geld en zonder prijs."
Toen hij in het
geloof van Christus bevestigd was, wilde hij de kennis van het
heerlijke evangelie van Gods vrije genade overal verspreiden.
„Ik beschouw de hele wereld als mijn parochie", zei hij. „Ik
beschouw het als mijn plicht om overal waar ik kom het goede
nieuws van de verlossing aan allen die ernaar willen luisteren
te verkondigen" (Ibid., p. 74).
Hij bleef streng en sober leven, maar deed dat
niet als bewijs, doch als resultaat van zijn geloof; het was
niet de oorzaak, maar het gevolg van zijn heiligheid.
Gods genade in Christus is het fundament van de
christelijke hoop en deze genade komt tot uiting in de
gehoorzaamheid van de christen.
Wesley weidde zijn leven aan de
verkondiging van de belangrijke waarheden die hij had ontdekt;
rechtvaardigmaking door het geloof in het verlossend bloed van
Christus en de vernieuwende kracht van de Heilige Geest in het
hart, die de gelovigen in staat stellen hun leven in
overeenstemming te brengen met dal van Christus.
Whitefield en de Wesleys waren
grondig voorbereid op hun taak doordat ze zich jarenlang
duidelijk bewust waren geweest van het feit dat ze als zondaren
reddeloos verloren waren. Ze moesten als goede soldaten van
Christus tegen alles gehard zijn en werden daarom als student en
als predikant blootgesteld aan spot, minachting en
vervolgingen. Zij en hun vrienden werden door hun goddeloze
medestudenten spottend 'methodisten' genoemd. Deze spotnaam
wordt tegenwoordig door één van de grootste kerken van Engeland
en Amerika als een erenaam beschouwd.
Als leden van de anglicaanse kerk
waren ze erg gehecht aan de vormen van haar eredienst, maar ze
ontdekten een hogere norm in Gods Woord. Ze werden door de
Heilige Geest gedreven om Christus „en die gekruisigd" te
prediken. Ze werden in hun werk bijgestaan door kracht van de
Allerhoogste. Duizenden kwamen tot geloof en werden bekeerd.
Deze schapen moesten tegen de vraatzuchtige wolven worden
beschermd. Wesley was niet van plan een nieuwe kerk te stichten,
maar organiseerde de zogenaamde „Methodist Connection."
Deze predikanten moesten het hoofd
bieden aan de felle tegenstand en de samenzweringen van de
staatskerk. God leidde de gebeurtenissen in zijn wijsheid
echter zó dat de hervorming in de schoot van de kerk begon. Was
ze helemaal van buiten de kerk gekomen, dan zou ze niet zijn
doorgedrongen tot hen die haar het hardst nodig hadden. Daar
deze opwekkingspredikanten tot de kerk behoorden en in het
kader van de kerk werkten, vonden zij gehoor, terwijl ze in het
andere geval voor gesloten deuren zouden staan.
Enkele geestelijken werden weer
actieve, dynamische predikanten in hun eigen parochies. Kerken
die totaal versteend waren door formalisme kwamen weer tot
leven.
Zoals in alle tijdperken van de
kerkgeschiedenis werd het evangelie ook in Wesleys tijd door
mensen met verschillende talenten verkondigd. Ze waren het niet
over alle punten eens, maar werden allen door Gods Geest geleid
en wijdden zich aan dezelfde moeilijke taak; mensen in contact
brengen met Christus. Op een bepaald moment dreigden de
meningsverschillen tussen Whitefield en de Wesleys op een breuk
te zullen uitlopen. Ze hadden echter zachtmoedigheid geleerd in
de school van Christus en hun meningsverschillen werden dankzij
hun verdraagzaamheid en liefde bijgelegd. Er was geen tijd voor
onenigheid, want dwalingen en zonde hielden de mensen overal in
hun greep, zodat duizenden verloren gingen.
Gods boodschappers hadden het
bijzonder moeilijk. Invloedrijke en geleerde mannen verzetten
zich tegen hen. Na enige tijd gaven veel geestelijken openlijk
blijk van hun vijandigheid. Toen waren het zuivere geloof en de
mensen die het verkondigden niet meer welkom in de kerken. Ze
werden op de preekstoel aangevallen door de geestelijkheid, die
daardoor ook de boosaardige, onwetende en misdadige massa tegen
hen ophitste. Vaak ontsnapte John Wesley door een wonder van
goddelijke genade aan de dood.
Wanneer het gepeupel woedend op
hem was en er geen uitweg meer scheen te zijn, ging een engel
in menselijke gedaante naast hem staan. Het gespuis trok zich
dan terug en zo kon de dienaar van Christus ongedeerd aan het
gevaar ontsnappen.
Wesley schreef het volgende over één van zijn
bevrijdingen uit de greep van de woedende massa: „Velen
probeerden mij naar beneden
te gooien terwijl we langs een
glibberig pad naar de stad gingen. Ze dachten dat ik wel niet
meer zou kunnen opstaan als ik gevallen was. Maar ik struikelde
niet en gleed ook niet uit. Zo bereikte ik veilig de voet van de
heuvel…... Hoewel verschillende mensen me bij de kraag of bij
mijn kleren wilden grijpen om me op de grond te gooien, slaagden
ze er niet in.
Een man kon een
punt van mijn vest grijpen, maar het bleef in zijn handen
achter. Het andere gedeelte, waar ik een bankbiljet in had,
werd maar half afgetrokken... Een forse kerel die achter me
liep, sloeg verschillende keren in mijn richting met een dik
stuk eikehout. Als hij mij één slag op mijn hoofd had gegeven
was ik er geweest. Maar hij sloeg elke keer mis. Hoe dat komt
weet ik niet, want ik kon geen vin verroeren…..
Een andere man uit
de menigte kwam op me afgestormd, lichtte zijn hand op om mij te
slaan, maar bedacht zich, streek met zijn hand over mijn haar en
zei: 'Wat is je haar toch zacht!' De eerste mensen die werden
bekeerd, waren de krachtpatsers van de stad, de leiders van het
gespuis. Eén van hen was zelfs vuistvechter in het park waar
men honden op een vastgeketende beer losliet.….
„God bereidt ons
door een geleidelijk leerproces voor op het volbrengen van zijn
wil! Twee jaar geleden vloog een baksteen rakelings over mijn
schouder. Vorig jaar werd ik door een steen tussen mijn ogen
getroffen. Vorige maand moest ik een vuistslag incasseren en
vanavond twee, één vóór ik in de stad aankwam en één nadat we er
weer uit waren. Maar ik heb geen van beide gevoeld. Hoewel een
man met al zijn kracht op mijn borst beukte en een ander mij zo
hard op mijn mond sloeg dat het bloed er onmiddellijk uit
stroomde, had ik van geen van beide slagen meer pijn dan wanneer
iemand mij met een strootje had aangeraakt" (John Wesley, Works,
vol. 3, pp. 297, 298).
De methodistische
gelovigen en predikanten uit die begintijd werden bespot en
vervolgd door leden van de staatskerk en door militante
ongelovigen die door hun verkeerde voorstelling van zaken tegen
de methodisten werden opgehitst. Ze moesten voor de rechter
verschijnen. Dit was echter slechts pro forma, want in de
rechtbanken van die tijd was rechtvaardigheid een zeldzaamheid.
Ze werden vaak wreed behandeld door hun vervolgers. Het gepeupel
ging van huis tot huis; ze vernielden meubels en goederen,
plunderden zoveel als ze maar wilden en mishandelden mannen,
vrouwen en kinderen. Soms werden er berichten uitgehangen waarin
mensen die wilden deelnemen aan het ingooien van ruiten en aan
het plunderen van de huizen van de methodisten, werden
opgeroepen op een bepaalde tijd en plaats samen te komen. Deze
flagrante schending van menselijke en goddelijke wetten werd
niet bestraft. De methodisten werden systematisch vervolgd. Hun
enig vergrijp was dat ze mensen die hun ondergang tegemoet
gingen weer op het rechte pad wilden brengen.
John Wesley
schreef het volgende over de beschuldigingen die tegen hem en
zijn geloofsgenoten werden ingebracht: „Sommige mensen zeggen
dat wij een dwaalleer verkondigen die uit de lucht gegrepen is
en dat wij nieuwlichters zijn. Ze vinden dat wij quakers,
fanatiekelingen en papisten zijn. Deze aantijgingen zijn al
weerlegd. Wij hebben al duidelijk bewezen dat onze leer niets
anders is dan de leer van de Bijbel zoals onze kerk die
voorstaat. Als de Schrift waar is, kunnen onze leerstellingen
dus niet verkeerd zijn".
„Anderen beweren:
"Hun leer is te streng, ze maken de weg naar de hemel te smal."
Dit is in feite het oorspronkelijke - en lange tijd het enige -
bezwaar tegen ons.
Het is de bron van
talloze andere bezwaren, die verschillende vormen aannemen.
Maar maken onze leerstellingen de weg naar de hemel smaller dan
onze Heer en zijn apostelen het bedoeld hebben? Laten we een
paar duidelijke teksten nemen: 'Gij zult de Here, uw God,
liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met
geheel uw kracht en met geheel uw verstand'. 'Van elk ijdel
woord dat de mensen zullen spreken, zullen zij rekenschap geven
op de dag des oordeels'. 'Of gij dus eet of drinkt, of wat ook
doet, doet het alles ter ere Gods.'
Als onze leer nóg
strenger is, hebben wij ongelijk. Maar jullie weten echt wel
dat dit niet zo is. Wie maar een beetje minder streng is,
vervalst het Woord van God. Is de bewaarder van de geheimenissen
Gods getrouw als hij iets verandert aan hetgeen hij in bewaring
heeft gekregen? Nee. Hij mag niets laten vallen, niets
versoepelen. Hij behoort aan alle mensen te zeggen: „Ik mag de
Schrift niet aan jullie smaak aanpassen. Jullie moeten je naar
de Schrift schikken, of voor eeuwig verloren gaan.'
Dat is de reden
waarom men ons 'liefdeloos' noemt. Liefdeloos? In welk opzicht?
Geven we de hongerigen niet te eten en geven we geen kleren aan
de naakten? Dan zeggen ze: 'Nee, daar gaat het niet om. Daar
schieten jullie niet in te kort, maar jullie zijn zo hard in
jullie oordeel! Jullie denken dat jullie de enigen zijn die
gered zullen worden'" (Ibid., vol. 3, pp. 152,153).
De crisis in
het geestelijke leven van Engeland kort vóór Wesleys optreden
was grotendeels het gevolg van het antinomisme; velen geloofden
dat Christus de zedenwet had afgeschaft, dat christenen er zich
bijgevolg niet meer aan hoefden te houden en dat de gelovigen
waren bevrijd van „de slavernij van de goede werken."
Anderen geloofden wel dat de
zedenwet onveranderlijk was, maar vonden dat predikanten hun
gelovigen niet hoefden te wijzen op hun verplichting de
voorschriften van die wet na te leven, daar zij die God had
uitverkoren „door een onweerstaanbare impuls van goddelijke
genade tot godsvrucht en deugd zouden worden aangezet", terwijl
zij die voor eeuwig verdoemd waren „geen kracht hadden om Gods
wet te gehoorzamen."
Een derde groep ging ervan uit dat
„de uitverkorenen onder alle omstandigheden op Gods genade en
Gods gunst konden rekenen" en kwam tot de nog vreselijkere
conclusie dat „het slechte dat zij doen niet echt zondig is en
ook niet kan worden beschouwd als een overtreding van Gods
wet". Ze vonden dat „ze daarom geen enkele reden hadden om hun
zonden te belijden of met ze te breken" (McClintock and Strong,
Cyclopedia, art. „Antinomians").
Ze geloofden dat zelfs één van de
ergste zonden „die door iedereen wordt beschouwd als een zeer
ernstige overtreding van Gods wet door God niet als zonde wordt
beschouwd" als ze door één van de uitverkorenen wordt bedreven,
want „het is één van de belangrijkste kenmerken van de
uitverkorenen dat zij niets kunnen doen dat God mishaagt of de
perken van zijn wet te buiten gaat."
Deze monsterachtige leer is in
wezen dezelfde als die van de latere populaire opvoeders en
theologen. Ook zij geloofden niet dat er een onveranderlijke
maatstaf is die de grens tussen goed en kwaad aanduidt. Ze
beweerden dat de maatschappij moet bepalen wat goed en wat kwaad
is en dat de moraal altijd aan veranderingen onderhevig is
geweest. Al deze gedachten zijn ontsproten aan hetzelfde brein
en zijn verzonnen door de geest die zelfs onder de zondeloze
hemelbewoners pogingen deed om de rechtvaardige beperkingen van
Gods wet af te schaffen.
De leer dat goddelijke bepalingen
het karakter van de mens onveranderlijk vaststellen, had velen
ertoe geleid, de wet van God praktisch te verwerpen. Wesley
verzette zich hardnekkig tegen de dwalingen van de antinomisten
en toonde aan dat deze leer, die tot het antinomisme leidde, in
strijd was met de Bijbel. „Want de genade Gods is verschenen,
heilbrengend voor alle mensen". „Dit is goed en aangenaam voor
God, onze Heiland, Die wil, dat alle mensen behouden worden en
tot erkenning van de waarheid komen. Want er is één God en ook
één middelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus, die
zich gegeven heeft voor een losprijs voor allen" (Titus 2:11; 1
Timoteüs 2:3-6).
God stelt zijn Geest vrij ter
beschikking van elk mens zodat iedereen een beroep kan doen op
de middelen ter verlossing. Daarom kwam Christus, „het
waarachtige licht", naar de wereld om iedereen te verlichten. (Johannes
1:9) De mensen gaan verloren omdat ze uit eigen wil het eeuwige
leven weigeren.
Wesleys reactie op de bewering dat
de Tien Geboden samen met de ceremoniële wet bij de dood van
Christus werden afgeschaft, was: „Christus heeft de zedenwet,
waar de profeten zoveel nadruk op gelegd hebben, niet
afgeschaft. Christus is niet gekomen om er iets aan te
veranderen. Deze wet kan nooit worden herroepen. Ze is
onveranderlijk als 'de getrouwe getuige' in de hemel... Ze was
er al bij de grondlegging van de wereld. Ze was niet op stenen
tafelen, maar in het hart van de mensenkinderen geschreven toen
ze uit de handen van hun Schepper kwamen. En hoewel de letters
die door Gods vinger waren geschreven door de zonde nu erg zijn
misvormd, kunnen ze nooit helemaal worden uitgewist omdat wij
ons bewust zijn van goed en kwaad. Elk onderdeel van deze wet
blijft van kracht voor alle mensen van alle tijden, want deze
wet hangt niet af van plaats of tijd of van andere veranderlijke
omstandigheden, maar is gefundeerd op het karakter van God en de
natuur van de mens en op hun onveranderlijke relatie.
„Ik ben niet gekomen om te
ontbinden, maar om te vervullen' ... Als we deze woorden in hun
verband bekijken, lijdt het niet de minste twijfel dat Christus
bedoelt: Ik ben gekomen om de wet in haar volheid te bevestigen
en Ik wil haar ontdoen van alle verkeerde menselijke
verklaringen. Ik ben gekomen om een vollediger en duidelijker
inzicht te geven in alles wat niet zo duidelijk was. Ik ben
gekomen om te wijzen op de ware, volle betekenis van elk
onderdeel, om de lengte en breedte, de volledige draagwijdte van
elk gebod, de hoogte en diepte, de ondoorgrondelijke zuiverheid
en de geestelijke rijkdom van elk onderdeel goed te laten
uitkomen" (Wesley, Sermon 25).
Wesley wees op de volmaakte
harmonie tussen de wet en het evangelie. „Er bestaat dus een
onverbrekeüjke band tussen wet en evangelie. De wet is een
voortdurende voorbereiding op het evangelie en verwijst ernaar,
terwijl het evangelie voortdurend de nadruk legt op een stiptere
vervulling van de wet. De wet eist bijvoorbeeld dat we God en
onze medemens liefhebben en dat we zachtmoedig, nederig en
heilig moeten zijn. We voelen dat we hierin tekort schieten;
'bij mensen is het onmogelijk'; maar we weten dat God ons heeft
beloofd dat Hij ons liefde wil schenken en ons nederig,
zachtmoedig en heilig kan maken; wij doen een beroep op dit
evangelie, dit goede nieuws.
Wat wij krijgen hangt af van ons
geloof en de rechtvaardigheid van de wet wordt in ons vervuld
door het geloof dat in Jezus Christus is…...
„De grootste vijanden van het
evangelie van Christus zijn zij die de wet openlijk oordelen en
kwaad spreken van de wet, zij die de mensen de wet leren
overtreden (ontbinden, versoepelen, afschaffen) -niet één enkel
gebod, het kleinste of het grootste, maar alle geboden
ineens.….. Het wonderlijkste bij dit alles is dat zij die het
slachtoffer van dit waandenkbeeld zijn, echt geloven dat zij
Christus eer bewijzen als ze zijn wet met voeten treden en
denken dat ze Hem verheerlijken, terwijl ze zijn leer
vernietigen! Ze beseffen niet dat ze Hem eren zoals Judas dat
deed toen hij Hem 'Rabbi' noemde en Hem kuste.
Christus kan zulke mensen terecht
de vraag stellen: 'Verraadt gij de Zoon des mensen met een kus?'
Men verraadt Christus met een kus wanneer men over zijn bloed
spreekt en zijn kroon wegneemt en wanneer men een deel van zijn
wet afschaft om zijn evangelie zogenaamd te bevorderen. Deze
beschuldiging geldt ook voor hen die door hun prediking de
gehoorzaamheid aan Gods wet rechtstreeks of indirect
ondermijnen en Christus zó voorstellen dat zij de minste van
Gods geboden afschaffen of verzwakken." (Ibid.).
Aan de mensen die beweerden dat
„de prediking van het evangelie aan alle doelstellingen van de
wet beantwoordt", zei Wesley: „Wij ontkennen dit ten stelligste.
De prediking van het evangelie beantwoordt niet aan het
voornaamste doel van de wet; ze maakt de zondaar niet bewust van
zijn zonde en maakt hen die nog aan de afgrond van de hel slapen
niet wakker.
De apostel Paulus zegt: „Ik zou de
zonde niet hebben leren kennen, tenzij door de wet" en hij
verklaart dat de mens pas echt behoefte aan het verzoenend bloed
van Christus zal hebben wanneer hij overtuigd is van de
zonde.…...
'Zij die gezond zijn, hebben geen
geneesheer nodig, maar zij die ziek zijn', zei Jezus. Daarom is
het absurd een geneesheer te sturen naar hen die gezond zijn of
althans denken dat ze het zijn. Ze moeten eerst overtuigd worden
van hun ziekte anders zullen ze je inspanningen niet op prijs
stellen. Het is ook absurd Christus te brengen aan mensen als
hun hart nog heel is, dat wil zeggen, nog nooit verbrijzeld is"
(Ibid., Sermon 35).
Wesley wilde het voorbeeld van
zijn Meester volgen en de wet prijzen en verheerlijken terwijl
hij het evangelie van Gods genade predikte. Hij volbracht de
taak die God hem had toevertrouwd en mocht de prachtige
resultaten daarvan zien. Aan het eind van zijn lange leven van
meer dan tachtig jaar, waarvan hij meer dan een halve eeuw op
vele plaatsen het evangelie had verkondigd, had hij meer dan een
half miljoen trouwe aanhangers. Hoeveel mensen door zijn werk
zijn gered van de ondergang en de verwoesting van de zonde en
een beter, reiner leven zijn gaan leiden, en hoeveel gelovigen
door zijn prediking een rijker geestelijk leven hebben gehad
zullen we pas weten wanneer alle verlosten in het Koninkrijk
van God zullen zijn.
Het leven van Wesley is een les
van onschatbare waarde voor elke christen. Mochten het geloof
en de nederigheid, de onvermoeibare geloofsijver,
zelfverloochening en toewijding van deze dienaar van Christus in
de kerken van vandaag weerspiegeld worden! ("Het grote Conflict"
- E.G.White)