Het protest van
de vorsten (11)
Het protest van de
christelijke vorsten van Duitsland op de Rijksdag te Spiers (1529) is één
van de mooiste verklaringen die ooit ten gunste van de Hervorming is
afgelegd. Deze godsmannen hebben door hun moed, geloof en vastberadenheid de
gewetensvrijheid voor de daarop volgende eeuwen veilig gesteld. Aan dit
protest hebben de leden van de evangelische kerken de naam 'protestant' te
danken en de beginselen die in dit document worden verdedigd, zijn de
uitdrukking van „het wezen van het protestantisme."
(D'Aubigné, b. 13, ch.6).
Het was een kritieke tijd voor
de Hervorming. Ondanks het edict van Worms, dat Luther vogelvrij had
verklaard en de verkondiging van alsook het geloof in zijn leer had
verboden, was er tot dusver godsdienstvrijheid geweest in het rijk. Gods
voorzienigheid had de krachten die zich tegen de waarheid verzetten in toom
gehouden. Karel V wilde de Hervorming absoluut verpletteren, maar telkens
wanneer hij zijn hand ophief om toe te slaan, werd hij gedwongen de slag
ergens anders toe te brengen. Telkens weer scheen de onmiddellijke
uitroeiing van allen die zich tegen Rome durfden te verzetten
onvermijdelijk. Op het kritieke ogenblik verschenen echter de Turkse
legers aan de oostgrens of verklaarde de koning van Frankrijk - of zelfs de
paus - de oorlog aan de keizer omdat ze afgunstig waren op zijn groeiende
macht. Op die manier kreeg de Hervorming te midden van de strijd en het
oproer van de volken de kans vaste voet te krijgen en zich te verspreiden.
Toch kwam na enige tijd het
ogenblik dat de rooms-katholieke vorsten hun geschillen hadden bijgelegd,
zodat ze konden afrekenen met de hervormers. De Rijksdag te Spiers in 1526
had elke staat volledig vrijgelaten in geloofszaken tot er een algemeen
concilie bijeen zou komen om deze problematiek te bespreken. Maar zodra de
gevaren die tot deze toegeving hadden geleid uit de weg waren geruimd, riep
de keizer een tweede Rijksdag te Spiers bijeen in 1529 om de ketterij met
wortel en tak uit te roeien.
De vorsten moesten, indien
mogelijk met vreedzame middelen, ertoe gebracht worden zich tegen de
Hervorming op te stellen, maar als dat niet lukte was Karel V bereid het
zwaard te laten spreken.
De aanhangers van de paus
waren in hun nopjes. Ze kwamen in grote getale naar Spiers en lieten
openlijk hun vijandigheid tegenover de hervormers en hun sympathisanten
blijken. Melanchton zei: „Wij zijn het uitschot en het uitvaagsel van de
wereld, maar Christus zal aan zijn volk denken en het beschermen" (Ibid., b.
13, ch.5).
De protestantse vorsten die
de Rijksdag bijwoonden, mochten het evangelie niet laten prediken - zelfs
niet in hun eigen huis. Maar de mensen van Spiers wilden het Woord van God
absoluut horen en stroomden ondanks het verbod bij duizenden naar de
diensten die in de kapel van de keurvorst van Saksen werden gehouden.
Hierdoor werd de crisis
versneld. Er werd een boodschap van de keizer aan de Rijksdag voorgelezen
waarin de keizer zei dat hij het besluit dat zijn onderdanen
godsdienstvrijheid verleende, introk omdat het aanleiding had gegeven tot
ongeregeldheden.
De evangelische christenen
waren verontwaardigd óver en verontrust dóór deze eigenmachtige daad. Eén
van hen zei: „Christus is weer in handen van Kajafas en Pilatus". De
rooms-katholieken werden gewelddadiger. Een fanatieke papist verklaarde: „De
Turken zijn beter dan de lutheranen, want de Turken vasten, terwijl de
lutheranen zich daar niet veel van aantrekken. Als wij moeten kiezen tussen
de Heilige Schrift van God en de oude dwalingen van de kerk behoren wij de
Schrift te verwerpen". Melanchton zei: „Elke dag opnieuw werpt Faber in
voltallige vergadering een steen naar ons, evangelischgezinden" (Ibid.,
b.13, ch.5).
Het recht op
godsdienstvrijheid werd door de wet gewaarborgd. Daarom waren de
protestantse staten vastbesloten zich tegen de schending van hun rechten te
verzetten. Luther was nog altijd in de ban die hem door het edict van Worms
was opgelegd en mocht niet naar Spiers gaan.
Zijn plaats werd echter
ingenomen door zijn medewerkers en door de vorsten die God had geroepen om
zijn zaak in deze kritieke tijd te verdedigen. De edelmoedige Frederik van
Saksen, die Luther vroeger had beschermd, was inmiddels gestorven, maar zijn
broer en opvolger, hertog Johan, had de Hervorming met vreugde begroet.
Hoewel hij op vrede was gesteld, trad hij energiek en moedig op wanneer de
belangen van het geloof op het spel stonden.
De priesters eisten dat de
staten die de Hervorming aanhingen zich onvoorwaardelijk aan het gezag van
Rome zouden onderwerpen.
De Hervormers eisten echter
dat de vrijheid die hun vroeger was verleend, werd erkend. Zij konden niet
toestaan dat Rome de staten die het Woord van God met zoveel vreugde hadden
ontvangen weer onder haar heerschappij zou brengen.
Tenslotte werd het volgende
compromis voorgesteld; in gebieden waar de hervorming nog geen ingang had
gevonden, zouden de bepalingen van het edict van Worms stipt worden
toegepast: „In gebieden waar de mensen zich daar niet aan hadden gehouden en
waar zij er niet toe gebracht konden worden zich aan het edict te
onderwerpen zonder gevaar voor opstand, zou men op zijn minst geen
hervormingen meer mogen invoeren, geen omstreden punten mogen bespreken en
zich niet tegen de viering van de mis mogen verzetten; bovendien zou men
moeten verhinderen dat een rooms-katholiek tot het lutheranisme overging" (Ibid,,
b,!3, ch.5). Deze maatregel werd tot grote blijdschap van de pausgezinde
priesters en prelaten goedgekeurd.
Als de bepalingen van dit
edict werden toegepast „zou de Hervorming zich niet kunnen verspreiden...
tot gebieden waar ze tot dan toe niet bekend was en zou ze ook niet op een
stevige basis kunnen worden gevestigd in gebieden waar ze al ingang had
gevonden" (Ibid., b.13, ch.5).
De vrijheid van meningsuiting
zou worden ingetrokken. Er zouden geen bekeerlingen meer mogen worden
gemaakt. Men verwachtte van de aanhangers van de Hervorming dat ze zich
onvoorwaardelijk aan deze beperkingen en verbodsbepalingen zouden
onderwerpen. De zaak scheen hopeloos. ..Door het herstel van de roomse
heerschappij... zouden de vroegere misbruiken onvermijdelijk weer worden
ingevoerd" en zou men vlug een aanleiding vinden ,,om de vernietiging ...
van een werk dal al zo erg had geleden door fanatisme en onenigheid te
voltooien" (Ibid., b.13,ch 5).
Toen de protestanten voor
overleg bijeenkwamen, keken ze elkaar met sprakeloze verbazing aan. Ze
vroegen elkaar: „Wat moeten we nu doen?"
Er stond ontzaglijk veel op
het spel voor de wereld. „Zouden de leiders van de Hervorming zich
onderwerpen en het edict aanvaarden? De hervormers hadden in deze enorme
crisis heel makkelijk een verkeerde beslissing kunnen nemen! Ze hadden heel
veel begrijpelijke voorwendsels en aanvaardbare redenen kunnen bedenken om
hun overgave te rechtvaardigen! Men had de lutherse vorsten verzekerd dat
ze hun godsdienst vrij zouden kunnen uitoefenen. Men had dit recht ook
toegekend aan al hun onderdanen die zich vóór het van kracht worden van de
maatregel bij de Hervorming hadden aangesloten. Zouden ze daar geen
genoegen mee moeten nemen? Als ze zich onderwierpen, zou dat toch veel
gevaren uitsluiten.
Welke onbekende gevaren zouden
ze lopen en hoeveel strijd zouden zij zich op de hals halen als ze zich
wilden verzetten tegen de nieuwe maatregel?...
Wie weet welke perspectieven
zich in de toekomst zouden openen?... Laten wij de vrede kiezen en de
olijftak die Rome ons reikt aangrijpen om de wonden van Duitsland te helen.
Met zulke argumenten hadden de hervormers een beleid kunnen rechtvaardigen
dat in heel korte tijd beslist tot de ondergang van het protestantisme zou
hebben geleid."
„Gelukkig hebben ze het
beginsel waarop deze regeling steunde niet uit het oog verloren en hebben ze
door het geloof gehandeld. Wat was dat beginsel? Het was het recht dat Rome
opeiste om het geweten aan banden te leggen en het vrije onderzoek te
verbieden. Maar zouden de protestantse vorsten en hun onderdanen dan geen
vrijheid van godsdienst hebben?
Ja, maar het zou een gunst
zijn die uitdrukkelijk in het akkoord zou worden vermeld; ze zouden er geen
recht op hebhen. Wie buiten deze regeling viel, werd aan 'het gezag'
overgeleverd.
Van gewetensvrijheid was er
voor zulke mensen geen sprake. Rome bleef de onfeilbare rechter. En de
anderen moesten maar gehoorzamen. Als ze de voorgestelde regeling
aanvaardden, gingen ze er in feite mee akkoord dat de godsdienstvrijheid
beperkt moest blijven tot het protestantse Saksen.
Voor alle andere christenen
waren vrij onderzoek en het belijden van het protestantisme misdaden die met
de kerker en de brandstapel bestraft dienden te worden. Zouden ze ermee
instemmen dat er op bepaalde plaatsen wel godsdienstvrijheid was en op
andere niet?
Zouden ze het aanvaarden dat
de Hervorming haar laatste bekeerling had gemaakt, dat ze haar uiterste
grens had bereikt en dat overal waar Rome op dat ogenblik de scepter
zwaaide, haar heerschappij zou worden bestendigd? Zouden de hervormers dan
hebben kunnen beweren dat ze onschuldig waren aan het bloed van al die
honderden en duizenden mensen die krachtens deze regeling in pausgezinde
landen hun leven zouden verliezen? Als ze dat hadden gedaan, zouden ze in
dit uiterst kritieke uur de zaak van het evangelie en de vrijheden van het
christendom hebben verraden" (Wylie, b.9, ch.15). „Ze wilden liever alles,
met inbegrip van hun land, hun kroon en hun leven opofferen" (D' Aubigné,
b.13, ch.5).
De vorsten zeiden: „Wij moeten
dit decreet verwerpen". „De meerderheid heeft niet te beslissen in
gewetenszaken". De afgevaardigden verklaarden: „De vrede die in het rijk
heerst, hebben wij aan het decreet van 1526 te danken. Als het wordt
ingetrokken, zal Duitsland door onrust en verdeeldheid worden verscheurd. De
Rijksdag is alleen bevoegd de godsdienstvrijheid te waarborgen tot het
concilie bijeenkomt" (Ibid., b. 13, ch.5).
De Staat behoort de
gewetensvrijheid te beschermen en daar eindigt haar gezag in godsdienstige
aangelegenheden. Elke wereldlijke overheid die godsdienstige voorschriften
door middel van het burgerlijk gezag wil instellen of afdwingen, offert het
beginsel op waar de evangelische christenen zo moedig voor hebben gestreden.
De pausgezinden besloten een
eind te maken aan wat zij „vermetele koppigheid" noemden. Zij begonnen
verdeeldheid te zaaien onder de aanhangers van de Hervorming en
intimideerden iedereen die zich niet openlijk aan hun zijde schaarde.
De vertegenwoordigers van de
vrije steden werden tenslotte voor de Rijksdag ontboden en moesten verklaren
of zij wilden instemmen met de voorwaarden van het voorstel. Ze vroegen
tevergeefs om uitstel. Bijna de helft onder hen stond aan de kant van de
hervormers. Zij die de gewetensvrijheid en het recht op een persoonlijk
oordeel niet wilden opofferen, waren er zich maar al te goed van bewust dat
hun standpunt hen in de toekomst zou blootstellen aan kritiek, veroordeling
en vervolging, Eén van de afgevaardigden zei: „Wij moeten óf het Woord van
God verloochenen, óf verbrand worden" (Ibid,, b. 13, ch.5).
Koning Ferdinand, die de
keizer op de Rijksdag vertegenwoordigde, begreep wel dat het decreet
ernstige verdeeldheid zou veroorzaken als de vorsten er niet van overtuigd
konden worden het aan te nemen en het te steunen. Daarom gebruikte hij al
zijn overredingskracht, omdat hij wist dat de hervormers nog vastberadener
zouden worden als hij geweld gebruikte. „Hij smeekte de vorsten het decreet
te aanvaarden en gaf hun de verzekering dat de keizer erg tevreden over hen
zou zijn".
Maar deze gelovige mannen
erkenden een gezag dat hoger stond dan dat van aardse machthebbers en
antwoorden kalm: „Wij zijn bereid de keizer te gehoorzamen in alles wat kan
bijdragen tot het behoud van de vrede en tot eer van God" (Ibid.. b. 13,
ch.5).
Ten overstaan van de Rijksdag
deelde de koning tenslotte de keurvorst en diens vrienden mee dat het edict
„binnenkort in de vorm van een keizerlijk decreet zou worden opgesteld" en
„dat ze zich alleen nog aan de meerderheid konden onderwerpen". Toen hij dat
gezegd had, verliet hij de vergadering en gaf de hervormers niet eens de
kans van gedachten te wisselen of hem te antwoorden. „Tevergeefs stuurden
zij een afvaardiging om de koning dringend te verzoeken terug te komen".
Zijn enige reactie op hun verzoek was: „De beslissing is genomen. Jullie
hebben je maar te onderwerpen" (Ibid., b. 13, ch.5).
De aanhangers van de keizer
waren ervan overtuigd dat de christelijke vorsten de Heilige Schrift zouden
blijven beschouwen als een boek dat hoger stond dan menselijke
leerstellingen en wetten. Ze wisten ook dat overal waar dit beginsel werd
aanvaard het pausdom vroeg of laat ten val zou worden gebracht. Maar zoals
duizenden anderen sindsdien, die slechts kijken „naar de dingen die gezien
worden", vleiden ze zich met de hoop dat de zaak van de keizer en de paus
er goed voor stonden en dat de hervormers er slecht aan toe waren.
Als de hervormers alleen op
menselijke hulp hadden gesteund, zouden ze even machteloos zijn geweest als
de pausgezinden veronderstelden. Maar hoewel ze gering in aantal waren en
niet op goede voet stonden met Rome, waren ze sterk. „Ze legden het bevel
van de Rijksdag en de keizer naast zich neer en beriepen zich op het Woord
van God en op Jezus Christus, de Koning der koningen en de Here der heren" (Ibid.,
b.13,ch.6).
Daar Ferdinand geen rekening
had willen houden met hun geloofsovertuiging, besloten de vorsten zich niet
te bekommeren om zijn afwezigheid, maar hun protest zonder uitstel voor de
nationale raad te brengen. Ze stelden een plechtige verklaring op en legden
die voor aan de Rijksdag:
„Bij deze protesteren wij voor
God, onze enige Schepper, Onderhouder, Verlosser, Redder en eens ook onze
Rechter, en voor alle mensen en alle schepselen, dat wij, in ons eigen
belang en in het belang van ons volk op geen enkele wijze kunnen instemmen
met het voorgestelde decreet en niets kunnen goedkeuren dat in strijd is met
God, zijn heilig Woord, ons geweten of de verlossing van onze zielen".
„Zouden wij dit decreet dan
bekrachtigen? Zouden wij toegeven, dat wanneer de Almachtige iemand tot Zijn
kennis roept, die mens desondanks die kennis niet zou mogen aannemen?"
„Alleen een leer die in overeenstemming is met Gods Woord is betrouwbaar.…..
God heeft ons het verbod opgelegd een ander leer te verkondigen…... De
Heilige Schrift dient door andere, duidelijkere teksten te worden
verhelderd.….. dit heilig boek is alles wat een christen nodig heeft en is
gemakkelijk te begrijpen en is bestemd om de duisternis te verdrijven. Met
Gods genade zijn wij vastbesloten de zuivere en volledige prediking van
zijn enig Woord te handhaven, zoals het is vervat in de Bijbelboeken van het
Oude en het Nieuwe Testament, zonder er iets aan toe te voegen dat ermee in
strijd zou kunnen zijn. Dit Woord is de enige waarheid.
Het is de norm voor elke leer
en voor elk leven en kan ons nooit op een dwaalspoor brengen. Wie op deze
grondslag bouwt, zal standhouden tegen alle krachten van de hel, terwijl
alle menselijke ijdelheden die ertegen worden aangevoerd voor het
aangezicht van God zullen verdwijnen".
„Daarom verwerpen wij het juk
dat ons wordt opgelegd". „Tegelijkertijd verwachten wij ook van zijne
keizerlijke majesteit dat hij zich tegenover ons zal gedragen als een
christelijk vorst die God bovenal liefheeft. Wij verklaren ons bereid hem
en ook u, genadige heren, alle liefde en gehoorzaamheid te betonen die in
overeenstemming zijn met onze rechtvaardige en rechtmatige plicht" (Ibid., b.
13, ch.6).
De Rijksdag was diep onder de
indruk. De meerderheid was verbaasd en verontrust over de stoutmoedigheid
van de protestanten. De toekomst scheen stormachtig en onzeker.
Verdeeldheid, strijd en bloedvergieten schenen onvermijdelijk. Maar de
hervormers waren zich bewust van de rechtvaardigheid van hun zaak. Ze
steunden op de arm van de Almachtige en waren „vol goede moed en
vastberaden."
„De beginselen die in dit
beroemde protest worden geformuleerd…... zijn de uitdrukking van het wezen
van het protestantisme. Dit protest hekelt twee misbruiken van de mens in
geloofszaken; - ten eerste, de inmenging van de burgerlijke overheid; - ten
tweede, de willekeurige macht van de kerk.
Het protestantisme verwerpt
deze twee misbruiken en stelt het persoonlijk geweten boven de overheid, en
het gezag van Gods Woord boven de zichtbare kerk. Het verwerpt in de eerste
plaats de bevoegdheid van de burgerlijke overheid in godsdienstige
aangelegenheden en het zegt met de profeten en apostelen: 'Men moet Gode
meer gehoorzamen dan de mensen'.
Het stelt de kroon van Jezus
Christus boven die van Karel V. Maar het gaat nog verder: Het protestantisme
gaat uit van het grondbeginsel dat elke menselijke leer aan Gods uitspraken
ondergeschikt behoort te zijn" (Ibid., b.13, ch.6).
De protestanten hebben er
bovendien de nadruk op gelegd dat ze het recht hebben hun geloofsovertuiging
vrij te verkondigen. Ze wilden niet alleen geloven in het Woord van God en
het gehoorzamen, maar wilden ook verkondigen wat het leert en ze ontzegden
de kerkelijke of burgerlijke overheid het recht zich daarmee te bemoeien.
Het protest van Spiers was een plechtige verklaring tegen onverdraagzaamheid
op godsdienstig gebied en een bevestiging van het recht van elk mens om God
volgens zijn eigen geweten te dienen.
De verklaring was afgelegd. Ze
werd in het geheugen van duizenden gegrift en opgetekend in de boeken des
hemels, waar geen mens haar kan uitwissen. Alle evangelische kringen in het
Duitse rijk namen het protest aan als de uitdrukking van hun
geloofsovertuiging. Overal beschouwde men deze verklaring als een voorbode
van een nieuwe, betere tijd. Eén van de vorsten zei aan de protestanten te
Spiers: „Moge de Almachtige, die u genade heeft geschonken om uw geloof
krachtig, vrijmoedig en onbevreesd te belijden, u in uw christelijke
vastberadenheid sterken tot de eeuwige dag" (Ibid., b.13, ch.6).
Als de hervorming na haar
gedeeltelijke succes tot een vergelijk was gekomen om in de gunst te staan
bij de wereld, zou ze God en zichzelf niet trouw zijn geweest en op die
manier haar eigen ondergang hebben bewerkt. Alle generaties na deze
edelmoedige hervormers kunnen een les leren uit hun ervaringen. Satans
optreden tegen God en zijn woord is niet veranderd. Hij is vandaag nog even
sterk gekant tegen het feit dat men de Schrift als levensgids kiest als in
de zestiende eeuw.
In onze tijd wijkt men erg af
van haar leer en haar voorschriften en is het dringend nodig terug te keren
tot het basisbeginsel van het protestantisme:
De Bijbel en de Bijbel alléén
is het richtsnoer voor geloof en leven. Satan streeft er nog altijd naar de
godsdienstvrijheid met alle mogelijke middelen uit te schakelen. De
anti-christelijk e macht die door de protestanten in Spiers werd bestreden,
probeert nu met vernieuwde kracht haar verloren oppergezag te herstellen.
Dezelfde onwrikbare trouw aan het Woord van God, waarvan de hervormers in
de crisis van de zestiende eeuw blijk gaven, is de enige hoop op een
hervorming in onze tijd.
Verschillende tekenen wezen
erop dat er gevaar dreigde voor de protestanten. Er waren echter ook
aanwijzingen dat God zijn hand uitstak om de gelovigen te beschermen. In
die tijd bracht „Melanchton zijn vriend Simon Grynaeus in aller ijl door de
straten van Spiers naar de oever van de Rijn. Hij smeekte hem naar de
overzijde van de rivier te gaan. Grynaeus vroeg zich verbaasd af waarom
Melanchton zo'n haast had. Melanchton zei: 'Een oude man met een ernstig en
plechtig gezicht die ik niet ken, verscheen voor mij en zei dat de
gerechtsdienaren van Ferdinand elk ogenblik hier konden zijn om Grynaeus te
arresteren.'"
Op die dag was Grynaeus
verontwaardigd geweest over een preek van Faber, één van de voornaamste
rooms-katholieke theologen. Na afloop had Grynaeus Faber erop gewezen dal
hij „enkele verderfelijke dwalingen" had verdedigd. „Faber liet zijn woede
niet blijken, maar ging onmiddellijk naar de koning, van wie hij een
aanhoudingsbevel kreeg om de lastige hoogleraar uit Heidelberg te laten
arresteren. Melanchton twijfelde er geen ogenblik aan dat God zijn vriend
had gered door het zenden van één van zijn heilige engelen om hem te
waarschuwen.
„Roerloos wachtte hij op de
oever van de Rijn tot het water van de rivier Grynaeus van zijn vervolgers
scheidde. 'Eindelijk', zei Melanchton, toen hij hem op de andere oever zag,
.eindelijk is hij ontrukt aan de wrede kaken van hen die dorsten naar
onschuldig bloed'. Toen Melanchton naar huis terugkeerde, hoorde hij dat
gerechtsdienaren Grynaeus waren komen arresteren en zijn huis ondersteboven
hadden gekeerd" (Ibid., b.13, ch.6).
De Hervorming zou nog meer
onder de aandacht van de machthebbers van deze aarde worden gebracht. De
protestantse vorsten hadden een audiëntie bij Ferdinand aangevraagd, maar
hun verzoek werd afgewezen. Toch zouden ze een kans krijgen om hun zaak
uiteen te zetten voor de keizer en voor de hoogwaardigheidsbekleders van
kerk en Staat. Karel V wilde de tweedracht die het rijk in beroering bracht
doen verminderen en riep daartoe in het jaar na het protest van Spiers, een
Rijksdag bijeen te Augsburg en kondigde aan dat hij die persoonlijk zou
voorzitten. De leiders van het protestantisme werden ook uitgenodigd.
De Hervorming werd door grote
gevaren bedreigd, maar haar aanhangers vertrouwden hun zaak nog altijd toe
aan God en beloofden plechtig dat zij onwrikbaar trouw zouden blijven aan
het evangelie. De raadslieden van de keurvorst van Saksen hadden hem
dringend verzocht niet naar de Rijksdag te gaan. Volgens hen had de keizer
de vorsten uitgenodigd om hen in de val te lokken. „Is het geen
waaghalzerij als men zichzelf met een machtige vijand binnen de muren van
een stad opsluit?" Maar anderen zeiden vol vertrouwen: „Als de vorsten zich
moedig gedragen is Gods zaak gered."
„God is getrouw. Hij zal ons
niet in de steek laten", zei Luther (Ibid., b. 14, ch.2).
De keurvorst vertrok met zijn
gevolg naar Augsburg. Iedereen was zich bewust van het gevaar dat hem
bedreigde en velen vertrokken met een bedroefd gezicht en met angst in het
hart. Maar Luther, die tot Coburg met hen optrok, versterkte hun wankelend
geloof door het zingen van het lied „Een vaste burcht is onze God", dat hij
op die reis schreef. Veel mensen werden bevrijd van hun angstige
voorgevoelens en velen werden optimistischer door dit inspirerende lied.
De protestantse vorsten hadden
besloten hun opvattingen op een systematische manier met bewijsmateriaal uit
de Schrift op de Rijksdag uiteen te zetten. Luther, Melanchton en hun
medewerkers werden met de voorbereiding daarvan belast. Deze belijdenis, de
Confessie van Augsburg, werd door de protestanten aanvaard als de
uitdrukking van hun geloof en ze kwamen bijeen om hun naam onder dit
belangrijke document te plaatsen.
Het waren plechtige en
moeilijke ogenblikken. De hervormers stonden erop dat de zaak waarvoor ze
streden niet met politieke kwesties werd verward. Ze waren van mening dat de
Hervorming geen andere invloed mocht uitoefenen dan die welke uitging van
het Woord van God.
Toen de christelijke vorsten
naar voren traden om de Confessie te ondertekenen, nam Melanchton het
woord: „Theologen en predikanten behoren deze zaak voor te leggen. Laten wij
het gezag van de machthebbers in andere gevallen gebruiken". Daarop
antwoordde Johan van Saksen: „God verhoede dat u mij uitsluit. Ik ben
vastbesloten te doen wat goed is, zonder mij bezorgd te maken om mijn
kroon. Ik wil de Here belijden. Mijn keurvorstenkroon en mijn hermelijn zijn
mij niet zo dierbaar als het kruis van Jezus Christus". Na deze woorden
plaatste hij zijn handtekening. Een andere vorst zei toen hij de pen opnam:
„Als het voor de eer van mijn Heer Jezus Christus nodig is, ben ik
bereid…...mijn bezittingen en mijn leven prijs te geven". „Ik wil liever
mijn onderdanen en mijn staten vaarwel zeggen, liever het land van mijn
vaderen met de bedelstaf in de hand verlaten, dan enige andere leer aan te
nemen dan die welke in deze belijdenis is geformuleerd" (Ibid., b. 14, ch,6).
Zo groot was het geloof en de moed van deze godsmannen.
De dag die was vastgesteld om
voor de keizer te verschijnen was aangebroken. Karel V, gezeten op zijn
troon en omringd door keurvorsten en vorsten, verleende audiëntie aan de
protestantse hervormers. Hun geloofsbelijdenis werd voorgelezen. In die
doorluchtige vergadering werden de waarheden van het evangelie duidelijk
uiteengezet en de dwalingen van de rooms-katholieke kerk naar voren
gebracht. Die dag wordt terecht „de mooiste dag van de Hervorming en één
van de roemrijkste in de geschiedenis van het christendom en van de
mensheid" genoemd (Ibid., b.14, ch.7).
Een paar jaar daarvoor stond
de monnik uit Wittenberg nog alleen op de Rijksdag te Worms. Nu waren er in
zijn plaats de edelmoedigste en machtigste vorsten van het rijk. Luther
mocht niet in Augsburg verschijnen, maar was er wel aanwezig met zijn
woorden en gebeden. Hij schreef: „Ik ben bijzonder blij dat ik heb mogen
leven tot dit uur, waarop Christus in het openbaar wordt verheerlijkt door
zulke illustere gelovigen op zo'n roemrijke vergadering" (Ibid., b. 14,
ch.7). Zo gingen de woorden van de Schrift in vervulling: „Ook zal ik voor
koningen over uw getuigenissen spreken" (Psalm 119:46).
In de dagen van Paulus werd
het evangelie, waarvoor hij in de gevangenis terecht gekomen was, ook op
die manier voor de vorsten en edellieden in de hoofdstad van het keizerrijk
gebracht. Bij deze gelegenheid werd hetgeen op keizerlijk bevel niet van de
preekstoel mocht worden verkondigd in het paleis gepredikt; wat volgens
velen zelfs niet geschikt was voor de oren van dienstknechten en meiden werd
met verbazing beluisterd door de meesters en heren van het rijk. Koningen en
rijksgroten waren het publiek, gekroonde vorsten waren de predikers en de
preek ging over Gods koninklijke waarheid. Een schrijver zegt: „Sinds de
tijd van de apostelen is er geen belangrijker werk verricht en geen
indrukwekkendere geloofsbelijdenis afgelegd" (D' Aubigné, b. 14, ch.7).
„Alles wat de lutheranen
zeggen is waar. Wij kunnen het niet loochenen", verklaarde een pausgezinde
bisschop. „Kunt u de belijdenis die door de keurvorst en zijn geestverwanten
is afgelegd met steekhoudende argumenten weerleggen?", vroeg een ander aan
dr. Eck. „Niet met de geschriften van de apostelen en de profeten", luidde
het antwoord. „Maar wél met die van de kerkvaders en de concilies!", waarop
de vragensteller antwoordde: „Ik begrijp wat u wil zeggen, Volgens u houden
de lutheranen zich aan het Woord van God en wij niet" (Ibid., b.14,ch.8).
Enkele Duitse vorsten werden
voor het protestantisme gewonnen. De keizer verklaarde dat de protestantse
geloofsartikelen niets anders dan de waarheid uitdrukten. De Augsburgse
Confessie werd in vele talen vertaald, over heel Europa verspreid en later
door miljoenen aanvaard als de uitdrukking van hun geloof.
Gods trouwe dienaren werkten
niet alleen. Terwijl „de overheden, de machten en de boze geesten in de
hemelse gewesten" de strijd tegen hen aanbonden, liet God zijn volk niet
aan hun lot over. Als hun ogen geopend waren, zouden zij, zoals Elisa, Gods
aanwezigheid en bijstand duidelijk hebben gemerkt. Toen de knecht van Elisa
wees op het vijandelijke leger dat hen omringde en elke uitweg afsneed, bad
de profeet: „Here open toch zijn ogen, opdat hij zie" (2 Koningen 6:17). En
zie, de berg was vol vurige paarden en wagens; het hemelse leger stond
opgesteld om de godsman te beschermen. Zo waakten engelen ook over de
mensen die de Hervorming bevorderden.
Eén van de beginselen die
Luther met de grootste nadruk verdedigde, was dat men nooit een beroep
mocht doen op de burgerlijke overheid om de Hervorming te steunen en geen
wapens mocht gebruiken om de Reformatie te verdedigen.
Het verheugde hem dat de
vorsten van het rijk het evangelie hadden aangenomen, maar toen zij een
defensief verbond wilden sluiten, verklaarde hij dat „het evangelie door
God alleen verdedigd moest worden.…. Hoe minder de mens zich met het werk
bemoeide, des te opvallender zou de tussenkomst van God zijn. Volgens hem
waren alle voorgestelde politieke maatregelen ingegeven door hun
beschamende vrees en hun zondig gebrek aan vertrouwen" (D' Aubigné, London
ed., b. 10. ch.14).
Toen machtige vijanden
samenspanden om het protestantisme ten val te brengen en het ernaar uitzag
dat duizenden zwaarden zouden worden getrokken om het te bestrijden, schreef
Luther: „Satan gaat als een razende te keer, goddeloze kerkvorsten beramen
een samenzwering; wij worden door oorlog bedreigd. Spoor de mensen aan
moedig te strijden voor de troon van God door het geloof en het gebed, zodat
onze vijanden door Gods Geest overwonnen, tot vrede gedwongen kunnen worden.
Onze dringendste behoefte, onze belangrijkste taak is het gebed. Vertel de
mensen dat zij blootgesteld zijn aan de scherpte van het zwaard en aan de
woede van Satan en laat hen bidden" (D' Aubigné, b.10, ch.14).
Later zinspeelde Luther nog
eens op de defensieliga die de protestantse vorsten wilden oprichten en
verklaarde dat het enige wapen dat bij deze strijd gebruikt mocht worden
„het zwaard des Geestes" was.
In een brief aan de keurvorst
van Saksen schreef hij: „Wij hebben gewetensbezwaren tegen het voorgestelde
bondgenootschap. Wij zouden liever tien keer sterven dan dat ons evangelie
één druppel bloed liet vloeien. Wij behoren ons te gedragen als lammeren die
naar de slachtbank gaan. Wij dienen het kruis van Christus te dragen. Uwe
hoogheid behoeft niet bezorgd te zijn. Wij zullen met onze gebeden méér
bereiken dan al onze vijanden met hun grootspraak. U moet er alleen voor
zorgen dat uw handen niet besmeurd worden door het bloed van uw broeders.
Als de keizer eist dat wij aan zijn rechtbanken worden overgeleverd, zijn
wij bereid te verschijnen. U kunt de verdediging van ons geloof niet op u
nemen: iedereen moet op eigen risico geloven" (Ibid., b.14, ch.1).
De macht die de wereld in de
tijd van de Hervorming deed wankelen, kwam uit de verborgen plaats vanwaar
de gebeden tot God werden opgestuurd. Daar plaatsten Gods dienaren met
heilige kalmte hun voeten op de rots van zijn beloften.
Tijdens de strijd te Augsburg
„liet Luther geen dag voorbijgaan zonder tenminste drie uur te
bidden en hij bad op uren die eigenlijk het meest geschikt waren voor
zijn studie. In de afzondering van zijn kamer hoorde men hem vaak zijn ziel
voor God uitstorten ,vol aanbidding, vrees en hoop, zoals iemand die tot een
vriend spreekt!'. Hij zei: ,Ik weet dat u onze Vader en onze God bent en dat
U de vervolgers van uw kinderen zult verstrooien, want U bent met ons in dit
gevaar. Dit is uw werk en wij zijn er op uw bevel aan begonnen. Verdedig ons
dan, o Vader!" (Ibid., b.14, ch.6).
Aan Melanchton, die onder
vrees en angst gebukt ging, schreef hij: „Genade en vrede in Christus - in
Christus, zeg ik, en niet in de wereld. Amen. Ik haat de buitengewoon zware
zorgen die je kwellen, Als je vindt dat onze zaak niet rechtvaatdig is, moet
je haar opgeven, Als de zaak rechtvaardig is, laten wij dan geloven in de
beloften van Hem die ons zegt dat wij zonder vrees mogen slapen…... Wij
zullen niet tevergeefs rekenen op Christus in ons streven naar
rechtvaardigheid en waarheid. Hij leeft. Hij heerst. Waar zouden wij dan
bang voor zijn?" (Ibid., b. 14, ch.6)
God hoorde het geroep van zijn
dienaren. Aan vorsten en predikanten schonk hij genade en moed om de
waarheid te verdedigen tegen de heersers van de duisternis in deze wereld.
God zegt: „zie. Ik leg in Sion een uitverkoren kostbare hoeksteen en wie op
hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen" (l Petrus 2;6). De
protestantse hervormers hadden op Christus gebouwd en de poorten van het
dodenrijk konden hen niet overweldigen. ("Het Grote Conflict" E.G.White)