You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White  
 

Voorwoord <> De verwoesting van Jeruzalem (1) <> De vervolgingen in de eerste eeuwen (2)

 

 

De verwoesting van Jeruzalem   (1)

„Och, of gij ook op deze dag verstondt wat tot uw vrede dient; maar thans is het verborgen voor uw ogen. Want er zullen dagen over u komen, waarin uw vijanden een bolwerk tegen u zullen opwerpen en u omsingelen en u van alle zijden in het nauw brengen, en zij zul­len u en uw kinderen in u vertreden en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt, dat God naar u omzag" (Lucas 19:42-44).

 

Van de top van de Olijfberg zag Jezus Jeruzalem voor zich liggen. Schoon en vredig was het tafereel dat zich vóór Hem uitstrekte. Het was in de paastijd en uit alle landen waren de Israëlieten daar bijeen­gekomen om het grote nationale feest te vieren. Tussen de tuinen en wijngaarden en de groene hellingen waar de vele pelgrims hun tenten hadden opgeslagen, verrezen de terrasvormige heuvels, de prachtige paleizen en zware vestingwerken van Israëls hoofdstad. De dochter van Sion scheen in haar trots te zeggen: „Ik zit als een koningin en zal geen rouw zien". Ze was even mooi en achtte zich even verzekerd van Gods gunst als toen de koninklijke zanger eeuwen daarvoor zong: „Schoon door zijn verhevenheid, een vreugde voor de ganse aarde is de berg Sion, (...) de stad van de grote Koning" (Psalm 48:3).

 

Vóór Hem lagen de prachtige gebouwen van de tempel. De stralen van de ondergaande zon vielen op de sneeuwwitte blankheid van zijn mar­meren muren en het licht werd weerkaatst door de gouden poort, de torens en de kantelen. De tempel stond er als „de volmaakte schoon­heid", de trots van het Joodse volk. Welke Israëliet kon hiernaar kij­ken zonder een gevoel van vreugde en bewondering! Maar Jezus werd door heel andere gedachten verontrust. „En toen Hij nog dich­terbij gekomen was en de stad zag, weende Hij over haar" (Lucas 19:41).

Tijdens de algemene vreugde ter gelegenheid van de triom­fantelijke intocht, toen de mensen met palmtakken wuifden en het ge­luid van de blijde hosanna's tussen de heuvels weergalmde en duizen­den stemmen Hem tot Koning uitriepen, werd de Verlosser der wereld overweldigd door een plotse, geheimzinnige droefheid. Hij, de Zoon van God, de Beloofde van Israël, wiens macht de dood had overwonnen en het graf zijn gevangenen had ontnomen, weende. Het was geen verdriet dat wel vlug voorbij zou gaan, maar een grote, niet te onderdrukken angst.

 

Hij weende niet om Zichzelf, hoewel Hij heel goed wist waarheen Hij ging. Voor Hem lag Gethsémane, de plaats van zijn naderende doodsstrijd. Ook de Schaapspoort kon Hij zien. Door deze poort wa­ren eeuwenlang offerdieren geleid; ze zou ook voor Hem opengaan wanneer Hij „als een lam ter slachting" zou worden geleid (Jesaja 53:7). Niet ver daar vandaan lag Golgotha, de plaats van zijn kruisi­ging. Over het pad dat Christus spoedig zou betreden, zou de verschrikking van een grote duisternis vallen wanneer Hij zijn leven als een offer voor de zonde zou geven.

Toch was het niet de gedachte aan deze gebeurtenissen die Hem in dit uur van blijdschap zo somber stemde. Zijn voorgevoel van de bovenmenselijke angst kon zijn edel­moedigheid niet overschaduwen. Hij weende om de duizenden verdoemden van Jeruzalem, om de blindheid en onboetvaardigheid van de mensen die Hij was komen zegenen en redden.

 

Jezus zag de geschiedenis van Gods bijzondere gunst en bescher­mende zorg voor het uitverkoren volk gedurende een periode van meer dan duizend jaar voor Zich. Daar stond de berg Moria, waar de zoon der belofte als een gewillig slachtoffer op het altaar werd gebon­den als een voorafschaduwing van het offer van Gods Zoon. Daar was het Verbond - de heerlijke belofte van de Messias - aan de vader der gelovigen bevestigd (Genesis 22:9,16-18).

Daar hadden de vlammen van het offer die ten hemel opstegen van de dorsvloer van Ornan het zwaard van de verderfengel afgewend (1 Kronieken 21) een passend symbool voor het offer en middelaarschap van de Verlosser ten gun­ste van de schuldige mensheid. Jeruzalem was méér dan elke andere plaats op aarde door God geëerd. God had „Sion verkoren" en Hij had „het zich ter woning begeerd." (Psalm 132:13)

Daar hadden hei­lige profeten eeuwenlang hun waarschuwingsboodschappen uitge­sproken. Daar hadden de priesters met hun wierookvaten gezwaaid en daar was de wierookwolk met de gebeden van de gelovigen tot God opgestegen. Daar was elke dag het bloed van de geslachte lammeren geofferd als een voorafschaduwing van het Lam Gods. Daar had God zijn tegenwoordigheid geopenbaard in de wolk der heerlijkheid boven het verzoendeksel. Daar had de onzichtbare ladder, die de hemel met de aarde verbond, gestaan - de ladder waarlangs engelen neerdaalden en weer opklommen (Genesis 28:12; Johannes 1:52), de ladder die de weg naar het allerheiligste voor de wereld opende.

 

Was Israël als volk trouw aan God gebleven, dan zou Jeruzalem voor altijd hebben be­staan en Gods uitverkorene zijn gebleven (Jeremia 17:21-25). Maar de geschiedenis van het uitverkoren volk was een aaneenschakeling van afvalligheid en opstandigheid. Ze hadden Gods genade verwor­pen, hun voorrechten misbruikt en de kansen die hun werden gebo­den, genegeerd.

Hoewel Israël „de boden Gods had bespot, zijn woorden had ver­acht en zijn profeten had gehoond" (2 Kronieken 36:16), had Hij Zich toch aan hen geopenbaard als de „HERE, HERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw" (Exodus 34:6).

Ondanks het feit dat Hij herhaaldelijk werd verworpen, was zijn barmhartigheid blijven pleiten. Met meer medelijdende liefde dan een vader toont aan de zoon over wie hij zich zorgen maakt, „zond (God) wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning" (2 Kronieken 36:15). Toen vermanin­gen, smeekbeden en bestraffingen niet hielpen, zond Hij hun de beste gave van de hemel; ja, Hij schonk zelfs de ganse hemel in die ene Gave.

 

Gods Zoon werd persoonlijk gezonden om met de onboetvaardige stad te pleiten. Christus had Israël als een uitnemende wijnstok uit Egypte uitgegraven (Psalm 80:9). Zijn eigen hand had de heidenen voor hen verdreven. Hij had Israël geplant „op een vruchtbare heu­vel". Zijn beschermende zorg had de wijnstok omtuind. Hij had zijn dienstknechten gestuurd om hem te verzorgen. In Jesaja 5:14 zegt Hij: „Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat ik er niet aan ge­daan heb?" Hij verwachtte dat de wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar hij bracht wilde druiven voort; en toch kwam Hij met de vurige hoop nog vruchten te vinden persoonlijk naar zijn wijn­gaard om te zien of Hij hem misschien nog voor de ondergang zou kunnen bewaren.

Hij groef rondom zijn wijnstok, Hij snoeide en ver­zorgde hem. Hij was onvermoeibaar in zijn pogingen om deze wijn­stok, die Hij zelf had geplant, te redden.

 

Drie jaar lang had de Here van licht en heerlijkheid onder zijn volk gewoond. „Hij is rondgegaan, weldoende en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren", „om aan gevangenen loslating te verkondigen en aan blinden het gezicht, om verbrokenen heen te zen­den in vrijheid". Lammen konden weer lopen, doven konden horen, melaatsen werden gereinigd, doden werden opgewekt en armen ontvingen het evangelie (Handelingen 10:38; Lucas 4:19; Matteüs 11:5).

In zijn genade nodigde Hij iedereen uit: „Komt tot Mij, allen, die ver­moeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven" (Matteüs 11:28).

 

Hoewel zijn goedheid met kwaad en zijn liefde met haat werd be­antwoord (Psalm 109:5), heeft Hij in zijn werk van barmhartigheid volhard. Wie zijn genade zocht, werd nooit afgewezen. Al had Hij geen dak boven zijn hoofd en waren spot en armoede zijn dagelijks lot, toch leefde Hij om te voorzien in de behoeften van de mensen, om hun nood te lenigen en om met hen te pleiten dat ze de gave des le­vens zouden aannemen. De golven van de genade die door hun hard­nekkigheid werden teruggeslagen, rolden terug in een sterkere golf­slag vol barmhartige, onuitsprekelijke liefde.

Maar Israël had zich afgewend van zijn beste Vriend en enige Helper. Men had het pleiten van zijn liefde veracht, zijn raadgevingen verworpen en om zijn waar­schuwingen had men gelachen.

 

De tijd van hoop en vergeving ging snel voorbij; de beker van Gods lang uitgestelde gramschap was bijna vol. De wolken die zich in de loop der eeuwen van afval en opstand hadden samengetrokken en die nu zwart van onheil zagen, stonden op het punt los te barsten over een schuldig volk; en Hij, de enige die hen kon redden van hun nade­rende ondergang, was versmaad, bespot, verworpen en zou weldra worden gekruisigd.

Wanneer Christus aan het kruis op Golgotha zou hangen, zou Israël niet meer het door God bevoorrechte en gezegende volk zijn. Het verlies van één ziel weegt zwaarder door dan de winst en de schatten van de hele wereld, maar toen Christus Jeruzalem be­neden Zich zag liggen, zag Hij de ondergang van een hele stad, van een heel volk voor Zich. De stad en het volk, eens door God uitverkoren, eens zijn bijzondere waardevolle schat.

 

Profeten hadden geweend om de afvalligheid van Israël en om de verschrikkelijke verwoestingen die het gevolg waren van hun zonden. Jeremia wenste dat zijn ogen een bron van tranen waren, zodat hij „dag en nacht kon bewenen de verslagenen van de dochter mijns volks (...) omdat de kudde des HEREN is weggevoerd" (Jeremia 9:1; 13:17). Hoe groot moet dan het verdriet zijn geweest van Hem, die met zijn profetische blik niet jaren, maar eeuwen overzag. Hij zag de verderfengel met zijn zwaard opgeheven tegen de stad die zo lang Gods woonplaats was geweest. Van de top van de Olijfberg, dezelfde plaats die later door Titus en zijn leger zou worden bezet, keek Hij over het dal neer op de heilige voorhoven en zuilengangen. Met tranen in zijn ogen zag Hij het verschrikkelijke toekomstbeeld van mu­ren die omringd waren door vijandelijke legerscharen.

Hij hoorde het gedreun van ten strijde trekkende legers. Hij hoorde de stemmen van moeders en kinderen die in een belegerde stad om brood riepen. Hij zag haar heilige, prachtige tempel, haar paleizen en torens ten prooi aan de vlammen. Waar dat alles eens had gestaan, zag Hij slechts smeulende puinhopen.

 

Toen Hij de eeuwen overschouwde, zag Hij het verbondsvolk ver­strooid over alle landen, „gelijk wrakstukken op een woeste kust". In de straf die spoedig over de kinderen van dit volk zou komen, zag Hij slechts de eerste teug uit de beker der gramschap, die zij bij het laatste oordeel tot de bodem zouden moeten ledigen. Goddelijke barmhartig­heid en een hunkerende liefde werden uitgedrukt in de smartelijke woorden: Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild". O, dat gij, een volk bevoorrecht boven elk ander, toch de tijd van uw bezoeking en de dingen die tot uw vrede dienen hadt gekend! Ik heb de engel van het oordeel tegengehouden. De heb u tot berouw geroepen, maar tevergeefs. Niet alleen dienstknechten, boodschappers en profeten hebt gij teruggewezen en verworpen, maar zelfs de Heilige Israëls, uw Verlosser. Als ge wordt vernietigd, draagt gij alleen de verantwoordelijkheid. „En toch wilt gij tot Mij niet ko­men om leven te hebben" (Matteüs 23:37; Johannes 5:40).

 

Christus zag in Jeruzalem een beeld van de wereld, die verhard is in ongeloof en opstandigheid en die met grote spoed het vergeldend oordeel van God tegemoet gaat. De ellende van een gevallen mens­heid die op Hem drukte, deed zijn lippen die zeer bittere kreet slaken. Hij zag de geschiedenis van de zonde uitgedrukt in menselijke ellen­de, tranen en bloed. Zijn hart was ontroerd door een oneindig medelij­den met de gekwelde, lijdende mensheid. Hij wilde allen van hun el­lende verlossen. Maar zelfs zijn hand kon de vloed van menselijk leed niet doen keren; weinigen zouden zoeken naar hun enige Bron van hulp. Hij was bereid het leven te verliezen om de zaligheid binnen hun bereik te brengen, maar slechts enkelen wilden tot Hem komen, opdat ze zouden leven.

 

De Majesteit des hemels in tranen! De Zoon van de oneindige God was zeer bezorgd en ging gebukt onder angst! De ganse hemel werd met verwondering vervuld bij het zien van dit tafereel, dat ons de buitengewone zondigheid van de zonde laat zien.

Het toont ons hoe moeilijk het zelfs voor de Oneindige Macht is om de schuldigen te redden van de gevolgen van de overtreding van Gods wet. Toen Jezus in een profetisch vergezicht de laatste generatie zag merkte Hij hoe de wereld verstrikt was in een bedrog dat erg veel leek op de misleiding die de ondergang van Jeruzalem had veroorzaakt.

De grote zonde van de Joden was hun verwerping van Christus; de grote zonde van de christelijke wereld was haar verwerping van Gods wet, het fundament van Zijn heerschappij in hemel en op aarde. Gods geboden zouden veracht en opzij gezet worden.

 

Miljoenen mensen, geketend aan de zonde, slaven van Satan en gedoemd om de tweede dood te sterven, zouden in de tijd van hun bezoeking weigeren te luisteren naar de waarheid! Wat een verschrikkelijke blindheid! Wat een onbegrijpelij­ke dwaasheid!

 

Twee dagen voor het Paasfeest toen Christus voor de laatste keer de tempel had verlaten, nadat Hij de Joodse leiders openlijk van schijnheiligheid had beschuldigd, ging Hij opnieuw met zijn discipe­len naar de Olijfberg en ging met hen zitten op de met gras begroeide helling vanwaar ze een uitzicht over de stad hadden. Weer zag Hij haar muren, torens en paleizen. Weer zag Hij de tempel in zijn ver­blindende pracht, een diadeem van schoonheid, als een kroon op de heilige berg.

 

Duizend jaar tevoren had de psalmdichter Gods gunst aan Israël het - kiezen van Israëls heiligdom tot zijn woning - geprezen: „In Sa­lem was immers zijn tent, en op Sion zijn woning".

„Hij verkoos de stam van Juda, de berg Sion die Hij liefheeft; Hij bouwde zijn heilig­dom als de hoogste bergen" (Psalm 76:3; 78:68,69).

De eerste tempel was gebouwd in het tijdperk van de grootste welvaart in Israëls ge­schiedenis. Koning David had hiervoor grote schatten bijeengebracht en het ontwerp was onder goddelijke inspiratie gemaakt (l Kronieken 28:12,19). Salomo, de wijste onder de koningen van Israël, had het werk voltooid. Deze tempel was het prachtigste bouwwerk dat de we­reld ooit heeft gekend. Toch had God bij monde van de profeet Haggaï over de tweede tempel gezegd: „De toekomstige heerlijkheid van dit huis zal groter zijn dan de vorige". „Ja, Ik zal alle volken doen be­ven en de kostbaarheden van alle volken zullen komen en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de HERE der heerscharen" (Haggaï2:10,8).

 

Na de verwoesting van de tempel door Nebukadnezar werd hij on­geveer vijfhonderd jaar vóór de geboorte van Christus herbouwd door een volk dat uit een levenslange ballingschap was teruggekeerd naar een woest en bijna verlaten land.

Er waren onder hen oude mannen die de heerlijkheid van Salomo's tempel hadden gezien die weenden bij de grondlegging van het nieuwe bouwwerk, omdat het zo veel minder was dan het eerste. De overheersende stemming is heel goed beschreven door de profeet: „Wie onder u is overgebleven, die dit huis in zijn vroegere heerlijkheid gezien heeft? Hoe ziet gij het nu? Is het niet, daarbij vergeleken, als niets in uw ogen?" (Haggaï 2:4; Ezra 3:12). Toen werd de belofte gegeven dat de heerlijkheid van „het laatste huis" groter zou zijn dan die van het eerste.

 

Maar de tweede tempel heeft de eerste niet geëvenaard in heerlijk­heid. Hij werd ook niet gewijd door de zichtbare tekenen van Gods te­genwoordigheid zoals de eerste tempel. Er was geen openbaring van bovennatuurlijke kracht bij zijn inwijding. Het pas opgerichte heilig­dom werd niet vervuld met Gods aanwezigheid. Er daalde geen vuur uit de hemel neer om het offer op het altaar te verteren. Er was geen wolk der heerlijkheid meer tussen de cherubs in het heilige der heili­gen; de ark, het verzoendeksel en de tafelen der getuigenis werden er niet meer in gevonden. Geen stem klonk uit de hemel om de vragende priester Gods wil bekend te maken.

 

Eeuwenlang hadden de Joden tevergeefs getracht aan te tonen op welke wijze Gods belofte, door Haggaï gegeven, was vervuld. Maar hoogmoed en ongeloof verblindden hun geest, zodat ze de ware bete­kenis van de woorden van de profeet niet begrepen. De tweede tempel werd niet geëerd met de wolk van Gods heerlijkheid, maar met de le­vende tegenwoordigheid van Iemand in wie de volheid van de God­heid lichamelijk woonde, Iemand die God zelf was, geopenbaard in het vlees. „De wens aller heidenen" was werkelijk tot zijn tempel ge­komen toen de Man van Nazareth leerde en genas in de heilige voorhoven. De tweede tempel overtrof de eerste in heerlijkheid door de tegenwoordigheid van Christus, en daardoor alleen!

 

Maar Israël had de Gave die hun door de hemel werd aangeboden, verworpen. Met de nederige Leraar, die op die dag zijn gouden poort verliet, was de heerlijkheid voor altijd van de tempel geweken. De woorden van de Hei­land waren al in vervulling gegaan: „Zie, uw huis wordt aan u over­gelaten" (Matteüs 23:38).

 

De discipelen waren verbijsterd en verwonderd toen Christus voor­zegde dat de tempel zou worden verwoest. Zij wilden de betekenis van zijn woorden beter begrijpen. Meer dan veertig jaar lang had men veel geld geschonken, arbeid geleverd en vakmensen ingezet om de tempel te verfraaien. Herodes de Grote was erg vrijgevig geweest met Romeinse rijkdommen en Joodse schatten en zelfs de keizer had er met zijn schenkingen toe bijgedragen. Men had blokken wit marmer van bijna fabelachtige afmetingen die voor dit doel uit Rome waren gekomen, voor de bouw gebruikt. Hierop hadden de discipelen gewe­zen toen zij zeiden: „Meester, zie welke stenen en welke gebouwen!" (Marcus 13:1).

 

Op deze woorden gaf Jezus het ernstige, verbazingwekkende ant­woord: „Voorwaar, Ik zeg u, er zal hier geen steen op de andere gela­ten worden, die niet zal worden weggebroken" (Matteüs 24:2).

 

Volgens de discipelen zou de verwoesting van Jeruzalem samen­vallen met de gebeurtenissen rond Christus' persoonlijke komst met macht en heerlijkheid om de troon van een wereldrijk te bestijgen, de onboetvaardige Joden te straffen en het volk van het Romeinse juk te bevrijden. Jezus had hun gezegd dat Hij zou terugkomen. Bij de ver­melding van de oordelen die over Jeruzalem zouden komen, werden hun gedachten dan ook opnieuw bij die wederkomst bepaald; en toen ze rond de Heiland geschaard waren op de Olijfberg, vroegen zij: „Wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst en van de voleinding der wereld?" (vers 3).

 

Door Gods barmhartigheid werd de toekomst voor de discipelen verborgen gehouden. Hadden ze op dat ogenblik de twee verschrikke­lijke feiten, het lijden en de dood van de Verlosser en de verwoesting van hun stad en de tempel ten volle begrepen, dan zouden ze door ontzetting zijn overmand. Met enkele lijnen gaf Christus hun een beeld van de belangrijkste gebeurtenissen die zouden plaatsvinden vóór het einde der tijden. Zijn woorden werden toen niet ten volle be­grepen, maar hun betekenis zou duidelijk worden op het ogenblik dat het volk de daarin vervatte onderrichtingen nodig zou hebben.

De profetie die Hij uitsprak, had een dubbele betekenis: ze voorzegde de verwoesting van Jeruzalem en wees ook op de verschrikkingen van de laatste grote dag.

 

Jezus verkondigde aan de luisterende discipelen de oordelen die het afvallige Israël zouden treffen en wees in het bijzonder op de vergel­dende toorn die over hen zou komen vanwege hun verwerping en kruisiging van de Messias. Aan die verbijsterende climax zouden on­miskenbare tekenen voorafgaan. Het uur der verschrikking zou plot­seling komen en zich snel voltrekken. De Heiland gaf zijn volgelin­gen deze waarschuwing: „Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, op de hei­lige plaats ziet staan - wie het leest, geve er acht op - laten dan wie in Judea zijn, vluchten naar de bergen" (Matteüs 24:15,16; Lucas 21:20,21).

Wanneer de aan afgoden gewijde banieren van de Romei­nen zouden worden geplant in de heilige grond, die zich over enige afstand buiten de stadsmuren uitstrekte, moesten de volgelingen van Christus zich in veiligheid stellen door te vluchten. Wanneer ze het waarschuwingsteken zagen, moesten zij die wilden vluchten dat on­middellijk doen. In het hele land van Judéa en ook in Jeruzalem zelf moest er direct gevolg worden gegeven aan het sein om te vluchten. Wie zich toevallig op het dak bevond, mocht niet naar zijn huis afda­len, zelfs niet om zijn waardevolste bezittingen in veiligheid te bren­gen. Zij die werkten op de akkers of in de wijngaarden mochten niet terugkeren om hun opperkleed te halen dat ze aflegden wanneer ze in de hitte van de dag hun arbeid verrichtten. Ze mochten geen moment aarzelen, want dan zouden ze ook het slachtoffer worden van de alge­mene verwoesting.

 

Tijdens het bewind van Herodes was Jeruzalem niet alleen bijzon­der verfraaid, maar door de bouw van torens, muren en versterkingen, waaraan nog de natuurlijke sterkte door zijn ligging dient te worden toegevoegd, scheen de stad zo goed als onneembaar. Wie in die tijd openlijk haar verwoesting zou hebben voorzegd, zou als Noach in zijn tijd zijn uitgemaakt voor een krankzinnige onheilsprofeet. Maar Christus had gezegd: „De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan" (Matteüs 24:35).

 

Door haar zonden was de gramschap over Jeruzalem aangekondigd en haar hardnekkig ongeloof maakte haar ondergang tot een zekerheid.

God had bij monde van de profeet Micha verklaard: „Hoort dit toch, hoofden van het huis Jakobs en leidslieden van het huis Israëls, die het recht verafschuwt en al het rechte krom maakt, die Sion bouwt met bloed en Jeruzalem met onrecht. De hoofden spreken er recht voor geschenken, en de priesters geven er onderricht om loon, en de profeten plegen er waarzeggerij voor geld, en daarbij steunen zij op de HERE en zeggen: Is de HERE niet in ons midden? Ons zal geen kwaad overkomen!" (Micha 3:9-11).

 

Deze woorden geven een nauwkeurige beschrijving van de verdor­ven en eigengerechtige inwoners van Jeruzalem. Terwijl ze beweer­den de geboden van Gods wet stipt na te leven, overtraden ze al haar beginselen. Ze haatten Christus, omdat zijn reinheid en heiligheid hun goddeloosheid aan het licht brachten en ze beschuldigden Hem ervan de oorzaak te zijn van al het onheil dat hun was overkomen ten gevol­ge van hun zonden. Hoewel ze wisten dat Hij zonder zonde was, had­den ze gezegd dat zijn dood noodzakelijk was voor hun veiligheid als volk.

De Joodse leiders zeiden: „Als wij Hem zo laten geworden, zul­len allen in Hem geloven en de Romeinen zullen komen en ons zowel onze plaats als ons volk ontnemen" (Johannes 11:48). Als Christus werd gekruisigd, zouden ze misschien weer een sterk, verenigd volk worden. Zo redeneerden ze en ze stemden in met het besluit van hun hogepriester dat het beter was dat één mens stierf voor het volk dan dat het hele volk verloren ging.

 

De Joodse leiders hadden „Sion met bloed en Jeruzalem met on­recht" gebouwd. (Micha 3:10). Hun eigengerechtigheid was zo groot dat toen ze hun Messias ter dood brachten omdat Hij hun zonden af­keurde, ze zichzelf toch bleven beschouwen als Gods uitverkoren volk en verwachtten dat God hen van hun vijanden zou verlossen. De profeet vervolgt met de woorden: „Daarom zal om uwentwil Sion als een akker worden omgeploegd, en Jeruzalem zal worden tot steenho­pen, ja de tempelberg tot woudhoogten" (vers 12).

Nadat Christus zelf de ondergang van Jeruzalem had aangekon­digd, stelde God het oordeel over de stad en het volk bijna veertig jaar uit. Gods geduld tegenover de mensen die zijn evangelie hadden ver­worpen en zijn Zoon hadden vermoord was wonderbaarlijk.

De gelij­kenis van de onvruchtbare boom stelde Gods handelen met het Joodse volk voor. Het bevel was gegeven: „Hak hem om! Waarom zou hij de grond nutteloos beslaan?" (Lucas 13:7), maar de goddelijke barmhar­tigheid had hem nog wat langer gespaard.

Onder de Joden waren er nog velen die niets wisten van het karakter en het werk van Jezus. En de kinderen hadden niet het licht ontvangen of de kansen gekregen die hun ouders van de hand hadden gewezen. God wilde hun dat licht nog schenken door de prediking van de apostelen en hun medewer­kers; zij zouden kunnen zien hoe de profetie in vervulling was ge­gaan, niet alleen door de geboorte en het leven van Christus, maar ook door zijn dood en opstanding. De kinderen werden niet veroor­deeld voor de zonden van hun ouders; maar wanneer de kinderen met de kennis van al het licht dat aan hun ouders werd geschonken, ook het licht dat zijzelf nog hadden gekregen zouden verwerpen, werden ze medeschuldig aan de overtredingen van de ouders en maakten ze de maat van hun ongerechtigheid vol.

 

Gods geduld met Jeruzalem versterkte de Joden alleen maar in hun hardnekkige onboetvaardigheid. In hun haat en wreedheid tegenover de discipelen van Jezus verwierpen ze het laatste aanbod der genade. Toen nam God zijn beschermende hand van hen weg, toen hield Hij Satan en zijn engelen niet meer in bedwang en werd het volk overge­laten aan de macht van de leider die het zelf had gekozen. Zijn kinde­ren hadden de genade van Christus, waardoor ze hun boze driften hadden kunnen overwinnen, verworpen en nu kregen deze driften de overhand.

 

Satan ontketende de felste en meest verdorven hartstoch­ten. De mensen gebruikten hun verstand niet; ze waren niet vatbaar voor rede en werden beheerst door driften en blinde woede. Ze wer­den satanisch in hun wreedheid. In het gezin en onder het volk, zowel in de hoogste als in de laagste standen was er achterdocht, afgunst, haat, twist, opstand en moord. Nergens was men veilig. Vrienden en verwanten verraadden elkaar. Ouders doodden hun kinderen en kinderen doodden hun ouders.

De leiders van het volk hadden niet de kracht zichzelf te beheersen. Onbeheerste driften maakten hen tot ti­rannen. De Joden hadden een vals getuigenis aanvaard om de on­schuldige Zoon van God te veroordelen. Nu werd hun eigen leven door valse beschuldigingen in gevaar gebracht. Allang hadden ze door hun daden gezegd: „Doet de Heilige Israëls weg uit onze ogen" (Jesaja 30:11). Nu werd hun wens ingewilligd. De vreze Gods ver­stoorde hun gemoedsrust niet meer. Satan stond aan het hoofd van het volk en de hoogste burgerlijke en godsdienstige leiders stonden onder zijn gezag.

 

De leiders van de elkaar bestrijdende partijen verenigden zich nu eens om hun ongelukkige slachtoffers te plunderen en te martelen, dan weer vielen ze elkaars troepen aan om die genadeloos af te slach­ten. Zelfs de heiligheid van de tempel kon hun gruwelijke wreedheid niet in bedwang houden.

De mensen die er God kwamen aanbidden, werden voor het altaar neergemaaid en het heiligdom werd verontrei­nigd door de lichamen van de mensen die gedood werden. En toch verklaarden zij die dit duivelse werk hadden ontketend in hun blinde en godslasterlijke aanmatiging openlijk dat ze niet vreesden dat Jeru­zalem zou worden verwoest, daar het Gods eigen stad was.

Om meer macht in handen te krijgen, kochten ze valse profeten om, die, zelfs toen de Romeinse legioenen de tempel belegerden, moesten verkondi­gen dat het volk moest wachten op de verlossing van God. Tot op het laatste ogenblik bleef de menigte geloven dat de Allerhoogste tussen­beide zou komen om hun tegenstanders te vernietigen. Maar Israël had Gods bescherming van de hand gewezen en was nu weerloos. Ongelukkig Jeruzalem, verscheurd door interne onenigheid, met stra­ten besmeurd door het bloed van zijn kinderen die elkaar hadden ver­moord, terwijl vreemde legers zijn vestingen sloopten en zijn strijders doodden!

 

Alle voorzeggingen van Christus over de verwoesting van Jeruza­lem gingen letterlijk in vervulling. De Joden ondervonden de waar­heid van zijn waarschuwende woorden aan den lijve: „Want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden" (Matteüs 7:2).

 

„Er waren tekenen en wonderen te zien die het onheil en de onder­gang aankondigden. Midden in de nacht scheen een onnatuurlijk licht boven de tempel en het altaar. In de wolken kon men bij zonsonder­gang strijdwagens en krijgers zien die zich verzamelden om ten strij­de te trekken. De priesters die 's nachts dienst deden in het heiligdom werden opgeschrikt door geheimzinnige geluiden; de aarde beefde en men hoorde vele stemmen roepen: 'Laat ons van hier weggaan.' De grote poort in het oosten, die zo zwaar was dat twintig mannen haar nauwelijks konden sluiten en die werd verstevigd door zeer grote ijze­ren staven, die diep in het stevige, stenen plaveisel waren bevestigd, ging te middernacht zonder mensenhand open." (Milman, The History of the Jews, b. 13).

 

„Zeven jaar lang bleef een man op en neer lopen in de straten van Jeruzalem en kondigde het onheil aan dat Jeruzalem zou treffen. Dag en nacht zong hij de wilde klaagzang: 'Een stem uit het oosten! Een stem uit het westen! Een stem uit de vier windstreken! Een stem tegen Jeruzalem en tegen de tempel! Een stem tegen de bruidegoms en de bruiden! Een stem tegen het volk!'" (Ibid.). Deze vreemde man werd gevangen genomen en gegeseld, maar geen klacht kwam over zijn lippen. Op beledigingen en verwijten antwoordde hij slechts: „Wee, wee over Jeruzalem!" „Wee, wee over zijn inwoners!" Zijn waar­schuwende roepstem zweeg pas toen hij omkwam bij het beleg dat hij had voorspeld.

 

Geen enkele christen werd bij de verwoesting van Jeruzalem ge­dood. Christus had zijn discipelen gewaarschuwd en allen die zijn woorden geloofden, keken uit naar het beloofde teken. „Zodra gij nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet dan, dat zijn ver­woesting nabij is. Laten dan die in Judéa zijn, vluchten naar de ber­gen, en die binnen de stad zijn, de wijk nemen", had Jezus gezegd (Lucas 21: 20,21).

Nadat de Romeinen onder leiding van Cestius de stad hadden omsingeld, braken ze onverwachts het beleg op toen alle omstandigheden gunstig schenen voor een onmiddellijke aanval. De belegerden, die begonnen te wanhopen aan een succesvol verzet, stonden op het punt zich over te geven toen de Romeinse generaal zonder duidelijke reden zijn troepen terugtrok. Maar Gods barmharti­ge voorzienigheid leidde de gebeurtenissen voor het welzijn van zijn eigen volk.

 

Het beloofde teken was aan de wachtende christenen ge­geven en nu kregen allen die het wilden de gelegenheid de waarschu­wing van de Heiland op te volgen. De gebeurtenissen werden zo ge­leid dat Joden noch Romeinen de vlucht van de christenen konden verhinderen. Bij de aftocht van Cestius deden de Joden vanuit Jeruza­lem een uitval en achtervolgden het terugtrekkende leger; toen beide legers in strijd waren gewikkeld, hadden de christenen de gelegenheid de stad te verlaten. Op dat ogenblik was het land ook gezuiverd van vijanden die hen zouden kunnen tegenhouden. Toen de stad belegerd werd, waren de Joden in Jeruzalem samengekomen om het Loofhuttenfeest te vieren en zo konden de christenen uit het hele land onge­hinderd vluchten. Zonder aarzelen gingen ze naar veilige plaatsen - de stad Pella in het land Perea, aan de overzijde van de Jordaan.

 

De Joodse legers die Cestius en zijn leger achtervolgden vielen zijn achterhoede zó hevig aan, dat ze met algehele vernietiging werd be­dreigd. Slechts met de grootste moeite slaagden de Romeinen erin zich terug te trekken. De Joden leden zo goed als geen verliezen en keerden in triomf met hun krijgsbuit naar Jeruzalem terug. Maar dit schijnsucces bracht hun slechts onheil. Ze werden daardoor aangezet tot een hardnekkig verzet tegen de Romeinen, wat spoedig een onuit­sprekelijke ellende over de ten ondergang gedoemde stad zou bren­gen.

Vreselijk waren de rampen waardoor Jeruzalem werd getroffen toen Titus de stad opnieuw belegerde. Dat gebeurde tijdens het Paas­feest, toen miljoenen Joden binnen haar muren waren samengekomen. Hun voedselvoorraden die jarenlang hadden kunnen voorzien in de behoeften van de inwoners als ze zorgvuldig werden beheerd, waren kort tevoren door de afgunst en de wraakneming van de elkaar bestrij­dende partijen vernietigd en nu werden ze getroffen door de ver­schrikkingen van de hongersnood.

Eén maat tarwe werd verkocht voor één talent. De hongersnood was zó erg dat mannen op het leer van hun gordels, sandalen en schildbedekking kauwden. Veel mensen slopen 's nachts naar buiten om wilde planten die buiten de stadsmuur groeiden, te verzamelen, hoewel velen werden gegrepen en een wrede marteldood moesten sterven, terwijl zij die veilig terugkeerden dik­wijls werden beroofd van alles wat ze ondanks het gevaar hadden ver­zameld. De machthebbers pasten de onmenselijkste martelingen toe om de noodlijdende mensen te dwingen hun kleine voorraad die ze misschien hadden verborgen, af te staan. Deze wreedheden werden bovendien vaak bedreven door mannen die zelf goed gevoed waren, maar die gewoon een voorraad wilden aanleggen voor de toekomst.

 

Duizenden kwamen om van de honger en de pest. Natuurlijke ge­negenheid scheen te zijn verdwenen. Mannen beroofden hun vrouwen en vrouwen hun mannen. Men kon de kinderen het voedsel uit de mond van hun bejaarde ouders zien rukken. De vraag van de profeet, „Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten?", werd beantwoord binnen de muren van deze ten ondergang gedoemde stad: „De handen van teerhartige vrouwen kookten haar kinderen; dezen waren haar tot spijze bij de ondergang van de dochter mijns volks" (Jesaja 49:15; Klaagliederen 4:10).

 

Weer ging de waarschuwing van de profeet die veertien eeuwen vroeger was gegeven in vervulling: „De verwekelijkte en verwende vrouw onder u, die van verwendheid en wekelijkheid het nooit gewaagd heeft haar voetzool op de grond te zetten, zal haar eigen man noch haar zoon en dochter iets gunnen, (...) noch de kinderen, die zij baart, want bij gebrek aan alles zal zij die in het ge­heim eten, in de benardheid en benauwdheid, waarmede uw vijand u in uw steden kwellen zal" (Deuteronomium 28:56,57).

 

De Romeinse leiders probeerden de Joden schrik aan te jagen om hen op die manier te dwingen zich over te geven. De gevangenen die zich verzetten, werden vóór de stadsmuren gegeseld, gemarteld en ge­kruisigd. Elke dag werden er zo honderden ter dood gebracht en dit afschuwelijke werk duurde zó lang dat er op den duur in het dal van Josafat en op Golgotha zoveel kruisen stonden, dat men er nauwelijks tussendoor kon lopen. Op deze vreselijke manier ging de verwensing die door de Joden voor de rechterstoel van Pilatus was geuit, „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen" (Matteüs 27:25), in ver­vulling.

 

Titus had graag een einde willen maken aan deze verschrikkelijke gebeurtenissen om Jeruzalem voor de totale ondergang te redden. Hij werd met afschuw vervuld toen hij de lichamen van de doden op ho­pen in de dalen zag liggen. Als in vervoering keek hij van de top van de Olijfberg naar de prachtige tempel en gaf het bevel dat geen enkele steen daarvan mocht worden aangeroerd. Voordat hij zich meester probeerde te maken van dit bolwerk deed hij een ernstig beroep op de Joodse leiders hem niet te verplichten de heilige plaats met bloed te verontreinigen. Als ze die plaats wilden verlaten om ergens anders slag te leveren, zou geen enkele Romein de heiligheid van de tempel schenden.

Josephus zelf trachtte hen met welsprekendheid tot overga­ve te bewegen ten einde zichzelf, hun stad en hun tempel te sparen. Maar zijn woorden lokten bittere vervloekingen uit. Toen hij, hun laatste menselijke middelaar, daar stond te pleiten met hen, suisden werpspiesen hem tegemoet. De Joden hadden de smeekbeden van Gods Zoon verworpen en nu verergerden de vermaningen en smekin­gen hun hardnekkigheid om tot het einde toe vol te houden. De pogin­gen van Titus om de tempel te sparen waren tevergeefs. Iemand die groter was dan hij had gezegd dat er geen steen op de andere zou wor­den gelaten.

 

De blinde halsstarrigheid van de Joodse leiders en de afgrijselijke misdaden die waren gepleegd in de belegerde stad, wekten de af­schuw en verontwaardiging van de Romeinen op en daarom besloot Titus tenslotte de tempel stormenderhand in te nemen. Hij bepaalde echter dat de tempel indien mogelijk van verwoesting gespaard moest blijven. Maar zijn bevelen werden niet opgevolgd.

Toen hij zich voor de nacht in zijn tent had teruggetrokken, deden de Joden vanuit de tempel een uitval op de Romeinen. Tijdens deze strijd wierp een soldaat een brandende fakkel door een opening in het voorportaal en in een ommezien van tijd stonden de met cederhout betimmerde vertrek­ken rondom de tempel in lichterlaaie. Titus kwam in allerijl naar de plaats, gevolgd door zijn generaals en legioensoldaten en gaf de sol­daten het bevel het vuur te blussen. Men volgde zijn bevel niet op. In hun woede wierpen de soldaten brandend hout in de vertrekken die grensden aan de tempel en doodden velen die daar een schuilplaats hadden gevonden met het zwaard. Het bloed stroomde als water langs de tempeltrappen. Duizenden en nogmaals duizenden Joden kwamenom. Boven het krijgsgewoel hoorde men stemmen die riepen: ,,Icabod" - de heerlijkheid is niet meer.

 

Titus kon de woede van de soldaten onmogelijk bedwingen; hij trad binnen met zijn officieren en zag het interieur van het heilige ge­bouw. De pracht vervulde hem met verbazing en daar de vlammen nog niet tot de heilige plaatsen waren doorgedrongen, deed hij een laatste poging om ze te redden; hij sprong naar voren en gaf de solda­ten het bevel de verdere verspreiding van de vuurzee tegen te houden. De hoofdman Liberalis probeerde met zijn officiersstaf gehoorzaamheid af te dwingen, maar zelfs de eerbied voor de keizer kon de blinde woede tegen de Joden, de hevigheid van de strijd en de onverzadigba­re begeerte tot plunderen niet in bedwang houden.

De soldaten zagen alles om zich heen schitteren van goud, dat door het wilde licht van de vlammen een verblindende glans kreeg; ze dachten dat er onvoorstelbaar veel schatten in het heiligdom waren verborgen.

Een soldaat wierp ongemerkt een brandende fakkel tussen de scharnieren van de deur: in een oogwenk stond het hele gebouw in vlammen. De officie­ren moesten zich terugtrekken door het verblindende vuur en de ver­stikkende rook en het prachtige bouwwerk werd aan zijn lot overgela­ten.

 

Het was een verbijsterend schouwspel voor de Romeinen - hoeveel te meer voor de Joden! De hele top van de heuvel die boven de stad uitstak, gloeide als een vulkaan. Het ene gebouw na het andere stortte met veel gedruis in en werd verzwolgen in de laaiende afgrond. De cederhouten daken waren één vuurzee. De vergulde torens waren als roodgloeiende pieken; de torens van de poorten stuwden hoge vuuren rookzuilen naar omhoog.

De omliggende heuvels kregen een lichtglans; men kon donkere groepen mensen zien staan die met een vre­selijke angst naar het voortschrijden van de verwoesting keken; op de muren en hoogten van de bovenstad waren er zeer vele gezichten, sommige bleek van de angst der wanhoop, andere met een grijns van machteloze wraak.

Het geschreeuw van de Romeinse soldaten terwijl ze heen en weer liepen en het gekerm van de opstandelingen die in de vlammen omkwamen, werden gemengd met het brullend geraas van de brand en het donderend geluid van de instortende balken. De echo's van de bergen beantwoordden of weerkaatsten de kreten van de mensen op de hoogten; langs de muren weerklonken het geween en de jammerklachten; mannen die stervende waren van de honger spanden hun laatste krachten in om een kreet van angst en vertwijfeling te slaken.

 

„De slachting binnen de muren was nog vreselijker dan de tonelen die zich buiten afspeelden. Mannen en vrouwen, oud en jong, opstan­delingen en priesters, zij die vochten en zij die om genade smeekten, werden zonder onderscheid neergemaaid. Het aantal mensen dat ge­dood werd lag hoger dan dat van hun moordenaars. De Romeinse sol­daten moesten over hopen dode mensen heen stappen om de uitroei­ing voort te zetten" (Milman, The History of the Jews, b. 16).

 

Na de verwoesting van de tempel viel de hele stad spoedig in han­den van de Romeinen. De Joodse leiders verlieten hun onneembare torens en Titus vond ze geheel verlaten. Hij bekeek ze met verbazing en verklaarde dat God ze in zijn handen had gegeven, want geen en­kel oorlogstuig, hoe krachtig ook, had iets kunnen uitrichten tegen deze geweldige vestingen. Zowel de stad als de tempel werden met de grond gelijk gemaakt en de grond waar de tempel had gestaan werd „als een akker omgeploegd" (Jeremia 26:18).

Tijdens het beleg en in de slachting die erop volgde, werden meer dan één miljoen mensen gedood; de overlevenden werden als gevangenen weggevoerd, als sla­ven verkocht, naar Rome gebracht om de triomfantelijke intocht van de overwinnaars op te luisteren, voor de wilde dieren geworpen in de arena's of als dakloze zwervers verstrooid over de hele wereld.

 

De Joden hadden hun eigen boeien gesmeed; ze hadden de beker der gramschap voor zichzelf gevuld. In de totale ondergang die hun als volk ten deel viel en in al de ellende die zij ondergingen bij de ver­strooiing, maaiden ze wat ze met eigen handen hadden gezaaid. In dit verband heeft de profeet gezegd: „Het is uw verderf, Israël"; „want door uw ongerechtigheid zijt gij gestruikeld" (Hosea 13:9;14:2).

Hun ellende wordt vaak voorgesteld als een straf die hen trof door een be­vel dat rechtstreeks van God kwam. Zo probeert de aartsbedrieger zijn eigen werk te verdoezelen. Door hun hardnekkige verwerping van Gods liefde en barmhartigheid waren de Joden er zelf de oorzaak van dat God zijn beschermende hand van hen wegtrok waardoor Satan naar willekeur over hen kon heersen. De afschuwelijke wreedheden die werden bedreven bij de verwoesting van Jeruzalem zijn een be­wijs van Satans wrekende macht over hen die zich door hem laten be­heersen.

 

Wij kunnen niet beseffen hoeveel wij Christus verschuldigd zijn voor de vrede en bescherming die we genieten. Dankzij Gods beschermende hand komt de mensheid niet helemaal onder Satans heer­schappij. De ongehoorzamen en ondankbaren hebben vele redenen tot dankbaarheid voor Gods genade en lankmoedigheid bij het beteuge­len van de wrede, kwaadaardige macht van de Boze. Maar wanneer de mens de grens van Gods geduld overschrijdt, laat God de teugels los.

God staat niet tegenover de zondaar als de uitvoerder van het vonnis op de overtreding, maar Hij laat degenen die zijn genade ver­werpen aan hun eigen lot over om te oogsten wat ze gezaaid hebben.

Iedere lichtstraal die wordt verworpen, iedere waarschuwing die wordt afgewezen of niet in acht wordt genomen, iedere hartstocht waaraan men toegeeft, iedere overtreding van Gods wet, is een zaad dat gezaaid wordt en dat zeker zijn oogst zal opleveren.

Als de zon­daar zich voortdurend tegen Gods Geest verzet, wordt de Geest tenslotte teruggetrokken en dan is er geen macht meer om de boze harts­tochten van de ziel in te tomen en is er geen bescherming meer tegen de boosaardigheid en vijandschap van Satan.

De verwoesting van Je­ruzalem is een vreselijke en ernstige waarschuwing voor allen die het aanbod van Gods genade geringschatten en zich verzetten tegen het pleiten van Gods barmhartigheid. Er is nooit een overtuigender bewijs geleverd van Gods haat tegen de zonde en van de gewisse straf die de schuldigen zal treffen.

 

De profetie van Christus over de oordelen die Jeruzalem zou­den treffen, zal nog op een andere manier worden vervuld. Deze verschrikkelijke verwoesting is daar slechts een zwakke afscha­duwing van. Het lot van de uitverkoren stad kondigt de onder­gang aan van een wereld die Gods barmhartigheid heeft verwor­pen en zijn wet met voeten heeft getreden. De geschiedenis van de menselijke ellende die de aarde heeft meegemaakt in haar lange eeuwen van misdaad is somber. Men wordt bedroefd en duizelt wanneer men daarover nadenkt. De gevolgen van het verwerpen van Gods gezag zijn vreselijk geweest. Maar een nog somberder schouwspel wordt ons beschreven in de Openbaringen van Chris­tus aan Johannes in verband met de toekomst. De gebeurtenissen van het verleden - de lange aaneenschakeling van opstanden, con­flicten en revoluties, „toen de ganse strijd dergenen die streden, met gedruis geschiedde en de klederen in het bloed gewenteld en verbrand werden" (Jesaja 9:4, Statenvertaling) - wat zijn die ver­geleken met de verschrikkingen van de tijd wanneer de beteuge­lende Geest van God volledig van de ongelovigen zal worden weggenomen en er geen paal en perk meer zal worden gesteld aan de uitbarsting van menselijke driften en de duivelse toorn. Dan zal de wereld als nooit tevoren de gevolgen van Satans heerschappij kunnen zien. Maar te dien dage zal Gods volk zoals in de tijd van Jeruzalems verwoesting worden bevrijd, ieder die ten leven is op­geschreven (Jesaja 4:3).

Christus zei dat Hij zou terugkomen om zijn getrouwen tot zich te nemen: „Dan zullen alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid. En Hij zal zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere" (Matteüs 24:30,31).

„Dan zal de wetteloze zich openbaren, die de Here (Jezus) zal do­den door de adem zijns monds en machteloos maken door zijn verschijning, als Hij komt" (2 Tessalonicenzen 2:8). De ongelovi­gen vernietigen zichzelf, zoals Israël in het verleden; ze gaan ten onder aan hun eigen ongerechtigheid. Door een zondig leven heb­ben ze zich zodanig van God vervreemd en is hun natuur zó ont­aard door het kwaad, dat de openbaring van zijn heerlijkheid voor hen een verterend vuur is.

 

De mensen moeten erop letten dat ze de les die voor hen besloten ligt in de woorden van Christus niet vergeten. Zoals Hij zijn discipe­len waarschuwde voor de verwoesting van Jeruzalem en hun een te­ken gaf voor de naderende ondergang, zodat ze zouden kunnen ont­snappen, heeft Hij ook de wereld gewaarschuwd voor de dag van de uiteindelijke verwoesting en heeft Hij de mensen tekenen gegeven die het naderen van de dag aankondigen, zodat allen die dat willen de ko­mende gramschap zullen kunnen ontvluchten. Jezus zegt: „En er zul­len tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op de aarde radeloze angst onder de volken" (Lucas 21:25; Matteüs 24:29; Marcus 13:24-26; Openbaring 6:12-17). Zij die deze voortekenen van zijn komst zien, moeten weten „dat het nabij is, voor de deur" (Matteüs 24:33).

„Waakt dan", luiden zijn waarschuwende woorden (Marcus 13:35). Zij die de waarschuwing in acht nemen, zullen niet in duisternis wor­den gelaten, zodat die dag hen onverwachts overvalt. Maar voor hen die niet zullen waken zal het zo zijn „dat de dag des Heren zó komt, als een dief in de nacht" (l Tessalonicenzen 5:2-5).

 

De wereld is nu niet méér geneigd om de boodschap voor deze tijd aan te nemen dan de Joden, die ook niet wilden luisteren naar de waarschuwing van Jezus in verband met Jeruzalem. De dag des Heren zal voor de ongelovigen altijd onverwachts komen. Wanneer het le­ven doorgaat met zijn sleur van elke dag, wanneer de mensen geheel opgaan in genoegens, zaken, reizen en geld verdienen, wanneer gods­dienstige leiders de vooruitgang en verbetering in de wereld verheer­lijken en de mensen in slaap worden gesust door een valse zekerheid dan zal zoals de dief die te middernacht inbreekt in het onbewaakte huis, de plotselinge vernietiging komen over de onverschilligen en ongelovigen „en zij zullen geenszins ontkomen" (vers 3). ("Het grote Conflict"  E.G.White)