De
verwoesting van Jeruzalem (1)
„Och,
of gij ook op deze dag verstondt wat tot uw vrede
dient; maar thans is het verborgen voor uw ogen.
Want er zullen dagen over u komen, waarin uw
vijanden een bolwerk tegen u zullen opwerpen en u
omsingelen en u van alle zijden in het nauw brengen,
en zij zullen u en uw kinderen in u vertreden en
zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat
gij de tijd niet hebt opgemerkt, dat God naar u
omzag" (Lucas 19:42-44).
Van de
top van de Olijfberg zag Jezus Jeruzalem voor zich
liggen. Schoon en vredig was het tafereel dat zich
vóór Hem uitstrekte. Het was in de paastijd en uit
alle landen waren de Israëlieten daar bijeengekomen
om het grote nationale feest te vieren. Tussen de
tuinen en wijngaarden en de groene hellingen waar de
vele pelgrims hun tenten hadden opgeslagen, verrezen
de terrasvormige heuvels, de prachtige paleizen en
zware vestingwerken van Israëls hoofdstad. De
dochter van Sion scheen in haar trots te zeggen: „Ik
zit als een koningin en zal geen rouw zien". Ze was
even mooi en achtte zich even verzekerd van Gods
gunst als toen de koninklijke zanger eeuwen daarvoor
zong: „Schoon door zijn verhevenheid, een vreugde
voor de ganse aarde is de berg Sion, (...) de stad
van de grote Koning" (Psalm 48:3).
Vóór
Hem lagen de prachtige gebouwen van de tempel. De
stralen van de ondergaande zon vielen op de
sneeuwwitte blankheid van zijn marmeren muren en
het licht werd weerkaatst door de gouden poort, de
torens en de kantelen. De tempel stond er als „de
volmaakte schoonheid", de trots van het Joodse
volk. Welke Israëliet kon hiernaar kijken zonder
een gevoel van vreugde en bewondering! Maar Jezus
werd door heel andere gedachten verontrust. „En toen
Hij nog dichterbij gekomen was en de stad zag,
weende Hij over haar" (Lucas 19:41).
Tijdens de algemene vreugde ter gelegenheid van de
triomfantelijke intocht, toen de mensen met
palmtakken wuifden en het geluid van de blijde
hosanna's tussen de heuvels weergalmde en duizenden
stemmen Hem tot Koning uitriepen, werd de Verlosser
der wereld overweldigd door een plotse,
geheimzinnige droefheid. Hij, de Zoon van God, de
Beloofde van Israël, wiens macht de dood had
overwonnen en het graf zijn gevangenen had ontnomen,
weende. Het was geen verdriet dat wel vlug voorbij
zou gaan, maar een grote, niet te onderdrukken
angst.
Hij
weende niet om Zichzelf, hoewel Hij heel goed wist
waarheen Hij ging. Voor Hem lag Gethsémane, de
plaats van zijn naderende doodsstrijd. Ook de
Schaapspoort kon Hij zien. Door deze poort waren
eeuwenlang offerdieren geleid; ze zou ook voor Hem
opengaan wanneer Hij „als een lam ter slachting" zou
worden geleid (Jesaja 53:7). Niet ver daar vandaan
lag Golgotha, de plaats van zijn kruisiging. Over
het pad dat Christus spoedig zou betreden, zou de
verschrikking van een grote duisternis vallen
wanneer Hij zijn leven als een offer voor de zonde
zou geven.
Toch
was het niet de gedachte aan deze gebeurtenissen die
Hem in dit uur van blijdschap zo somber stemde. Zijn
voorgevoel van de bovenmenselijke angst kon zijn
edelmoedigheid niet overschaduwen. Hij weende om de
duizenden verdoemden van Jeruzalem, om de blindheid
en onboetvaardigheid van de mensen die Hij was komen
zegenen en redden.
Jezus
zag de geschiedenis van Gods bijzondere gunst en
beschermende zorg voor het uitverkoren volk
gedurende een periode van meer dan duizend jaar voor
Zich. Daar stond de berg Moria, waar de zoon der
belofte als een gewillig slachtoffer op het altaar
werd gebonden als een voorafschaduwing van het
offer van Gods Zoon. Daar was het Verbond - de
heerlijke belofte van de Messias - aan de vader der
gelovigen bevestigd (Genesis 22:9,16-18).
Daar
hadden de vlammen van het offer die ten hemel
opstegen van de dorsvloer van Ornan het zwaard van
de verderfengel afgewend (1 Kronieken 21) een
passend symbool voor het offer en middelaarschap van
de Verlosser ten gunste van de schuldige mensheid.
Jeruzalem was méér dan elke andere plaats op aarde
door God geëerd. God had „Sion verkoren" en Hij had
„het zich ter woning begeerd." (Psalm 132:13)
Daar
hadden heilige profeten eeuwenlang hun
waarschuwingsboodschappen uitgesproken. Daar hadden
de priesters met hun wierookvaten gezwaaid en daar
was de wierookwolk met de gebeden van de gelovigen
tot God opgestegen. Daar was elke dag het bloed van
de geslachte lammeren geofferd als een
voorafschaduwing van het Lam Gods. Daar had God zijn
tegenwoordigheid geopenbaard in de wolk der
heerlijkheid boven het verzoendeksel. Daar had de
onzichtbare ladder, die de hemel met de aarde
verbond, gestaan - de ladder waarlangs engelen
neerdaalden en weer opklommen (Genesis 28:12;
Johannes 1:52), de ladder die de weg naar het
allerheiligste voor de wereld opende.
Was
Israël als volk trouw aan God gebleven, dan zou
Jeruzalem voor altijd hebben bestaan en Gods
uitverkorene zijn gebleven (Jeremia 17:21-25). Maar
de geschiedenis van het uitverkoren volk was een
aaneenschakeling van afvalligheid en opstandigheid.
Ze hadden Gods genade verworpen, hun voorrechten
misbruikt en de kansen die hun werden geboden,
genegeerd.
Hoewel
Israël „de boden Gods had bespot, zijn woorden had
veracht en zijn profeten had gehoond" (2 Kronieken
36:16), had Hij Zich toch aan hen geopenbaard als de
„HERE, HERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig,
groot van goedertierenheid en trouw" (Exodus 34:6).
Ondanks het feit dat Hij herhaaldelijk werd
verworpen, was zijn barmhartigheid blijven pleiten.
Met meer medelijdende liefde dan een vader toont aan
de zoon over wie hij zich zorgen maakt, „zond (God)
wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij
ontfermde Zich over zijn volk en zijn woning" (2
Kronieken 36:15). Toen vermaningen, smeekbeden en
bestraffingen niet hielpen, zond Hij hun de beste
gave van de hemel; ja, Hij schonk zelfs de ganse
hemel in die ene Gave.
Gods
Zoon werd persoonlijk gezonden om met de
onboetvaardige stad te pleiten. Christus had Israël
als een uitnemende wijnstok uit Egypte uitgegraven
(Psalm 80:9). Zijn eigen hand had de heidenen voor
hen verdreven. Hij had Israël geplant „op een
vruchtbare heuvel". Zijn beschermende zorg had de
wijnstok omtuind. Hij had zijn dienstknechten
gestuurd om hem te verzorgen. In Jesaja 5:14 zegt
Hij: „Wat was er nog aan mijn wijngaard te doen, dat
ik er niet aan gedaan heb?" Hij verwachtte dat de
wijngaard goede druiven zou voortbrengen, maar hij
bracht wilde druiven voort; en toch kwam Hij met de
vurige hoop nog vruchten te vinden persoonlijk naar
zijn wijngaard om te zien of Hij hem misschien nog
voor de ondergang zou kunnen bewaren.
Hij
groef rondom zijn wijnstok, Hij snoeide en
verzorgde hem. Hij was onvermoeibaar in zijn
pogingen om deze wijnstok, die Hij zelf had
geplant, te redden.
Drie
jaar lang had de Here van licht en heerlijkheid
onder zijn volk gewoond. „Hij is rondgegaan,
weldoende en genezende allen, die door de duivel
overweldigd waren", „om aan gevangenen loslating te
verkondigen en aan blinden het gezicht, om
verbrokenen heen te zenden in vrijheid". Lammen
konden weer lopen, doven konden horen, melaatsen
werden gereinigd, doden werden opgewekt en armen
ontvingen het evangelie (Handelingen 10:38; Lucas
4:19; Matteüs 11:5).
In
zijn genade nodigde Hij iedereen uit: „Komt tot Mij,
allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u
rust geven" (Matteüs 11:28).
Hoewel
zijn goedheid met kwaad en zijn liefde met haat werd
beantwoord (Psalm 109:5), heeft Hij in zijn werk
van barmhartigheid volhard. Wie zijn genade zocht,
werd nooit afgewezen. Al had Hij geen dak boven zijn
hoofd en waren spot en armoede zijn dagelijks lot,
toch leefde Hij om te voorzien in de behoeften van
de mensen, om hun nood te lenigen en om met hen te
pleiten dat ze de gave des levens zouden aannemen.
De golven van de genade die door hun hardnekkigheid
werden teruggeslagen, rolden terug in een sterkere
golfslag vol barmhartige, onuitsprekelijke liefde.
Maar
Israël had zich afgewend van zijn beste Vriend en
enige Helper. Men had het pleiten van zijn liefde
veracht, zijn raadgevingen verworpen en om zijn
waarschuwingen had men gelachen.
De
tijd van hoop en vergeving ging snel voorbij; de
beker van Gods lang uitgestelde gramschap was bijna
vol. De wolken die zich in de loop der eeuwen van
afval en opstand hadden samengetrokken en die nu
zwart van onheil zagen, stonden op het punt los te
barsten over een schuldig volk; en Hij, de enige die
hen kon redden van hun naderende ondergang, was
versmaad, bespot, verworpen en zou weldra worden
gekruisigd.
Wanneer Christus aan het kruis op Golgotha zou
hangen, zou Israël niet meer het door God
bevoorrechte en gezegende volk zijn. Het verlies van
één ziel weegt zwaarder door dan de winst en de
schatten van de hele wereld, maar toen Christus
Jeruzalem beneden Zich zag liggen, zag Hij de
ondergang van een hele stad, van een heel volk voor
Zich. De stad en het volk, eens door God
uitverkoren, eens zijn bijzondere waardevolle schat.
Profeten hadden geweend om de afvalligheid van
Israël en om de verschrikkelijke verwoestingen die
het gevolg waren van hun zonden. Jeremia wenste dat
zijn ogen een bron van tranen waren, zodat hij „dag
en nacht kon bewenen de verslagenen van de dochter
mijns volks (...) omdat de kudde des HEREN is
weggevoerd" (Jeremia 9:1; 13:17). Hoe groot moet dan
het verdriet zijn geweest van Hem, die met zijn
profetische blik niet jaren, maar eeuwen overzag.
Hij zag de verderfengel met zijn zwaard opgeheven
tegen de stad die zo lang Gods woonplaats was
geweest. Van de top van de Olijfberg, dezelfde
plaats die later door Titus en zijn leger zou worden
bezet, keek Hij over het dal neer op de heilige
voorhoven en zuilengangen. Met tranen in zijn ogen
zag Hij het verschrikkelijke toekomstbeeld van
muren die omringd waren door vijandelijke
legerscharen.
Hij
hoorde het gedreun van ten strijde trekkende legers.
Hij hoorde de stemmen van moeders en kinderen die in
een belegerde stad om brood riepen. Hij zag haar
heilige, prachtige tempel, haar paleizen en torens
ten prooi aan de vlammen. Waar dat alles eens had
gestaan, zag Hij slechts smeulende puinhopen.
Toen
Hij de eeuwen overschouwde, zag Hij het verbondsvolk
verstrooid over alle landen, „gelijk wrakstukken op
een woeste kust". In de straf die spoedig over de
kinderen van dit volk zou komen, zag Hij slechts de
eerste teug uit de beker der gramschap, die zij bij
het laatste oordeel tot de bodem zouden moeten
ledigen. Goddelijke barmhartigheid en een
hunkerende liefde werden uitgedrukt in de
smartelijke woorden: Jeruzalem, Jeruzalem, dat de
profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn,
hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen,
gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels
vergadert, en gij hebt niet gewild". O, dat gij, een
volk bevoorrecht boven elk ander, toch de tijd van
uw bezoeking en de dingen die tot uw vrede dienen
hadt gekend! Ik heb de engel van het oordeel
tegengehouden. De heb u tot berouw geroepen, maar
tevergeefs. Niet alleen dienstknechten,
boodschappers en profeten hebt gij teruggewezen en
verworpen, maar zelfs de Heilige Israëls, uw
Verlosser. Als ge wordt vernietigd, draagt gij
alleen de verantwoordelijkheid. „En toch wilt gij
tot Mij niet komen om leven te hebben" (Matteüs
23:37; Johannes 5:40).
Christus zag in Jeruzalem een beeld van de wereld,
die verhard is in ongeloof en opstandigheid en die
met grote spoed het vergeldend oordeel van God
tegemoet gaat. De ellende van een gevallen mensheid
die op Hem drukte, deed zijn lippen die zeer bittere
kreet slaken. Hij zag de geschiedenis van de zonde
uitgedrukt in menselijke ellende, tranen en bloed.
Zijn hart was ontroerd door een oneindig medelijden
met de gekwelde, lijdende mensheid. Hij wilde allen
van hun ellende verlossen. Maar zelfs zijn hand kon
de vloed van menselijk leed niet doen keren;
weinigen zouden zoeken naar hun enige Bron van hulp.
Hij was bereid het leven te verliezen om de
zaligheid binnen hun bereik te brengen, maar slechts
enkelen wilden tot Hem komen, opdat ze zouden leven.
De
Majesteit des hemels in tranen! De Zoon van de
oneindige God was zeer bezorgd en ging gebukt onder
angst! De ganse hemel werd met verwondering vervuld
bij het zien van dit tafereel, dat ons de
buitengewone zondigheid van de zonde laat zien.
Het
toont ons hoe moeilijk het zelfs voor de Oneindige
Macht is om de schuldigen te redden van de gevolgen
van de overtreding van Gods wet. Toen Jezus in een
profetisch vergezicht de laatste generatie zag
merkte Hij hoe de wereld verstrikt was in een bedrog
dat erg veel leek op de misleiding die de ondergang
van Jeruzalem had veroorzaakt.
De
grote zonde van de Joden was hun verwerping van
Christus; de grote zonde van de christelijke
wereld was haar verwerping van Gods wet, het
fundament van Zijn heerschappij in hemel en op
aarde. Gods geboden zouden veracht en opzij gezet
worden.
Miljoenen mensen, geketend aan de zonde, slaven van
Satan en gedoemd om de tweede dood te sterven,
zouden in de tijd van hun bezoeking weigeren te
luisteren naar de waarheid! Wat een verschrikkelijke
blindheid! Wat een onbegrijpelijke dwaasheid!
Twee
dagen voor het Paasfeest toen Christus voor de
laatste keer de tempel had verlaten, nadat Hij de
Joodse leiders openlijk van schijnheiligheid had
beschuldigd, ging Hij opnieuw met zijn discipelen
naar de Olijfberg en ging met hen zitten op de met
gras begroeide helling vanwaar ze een uitzicht over
de stad hadden. Weer zag Hij haar muren, torens en
paleizen. Weer zag Hij de tempel in zijn
verblindende pracht, een diadeem van schoonheid,
als een kroon op de heilige berg.
Duizend jaar tevoren had de psalmdichter Gods gunst
aan Israël het - kiezen van Israëls heiligdom tot
zijn woning - geprezen: „In Salem was immers zijn
tent, en op Sion zijn woning".
„Hij
verkoos de stam van Juda, de berg Sion die Hij
liefheeft; Hij bouwde zijn heiligdom als de hoogste
bergen" (Psalm 76:3; 78:68,69).
De
eerste tempel was gebouwd in het tijdperk van de
grootste welvaart in Israëls geschiedenis. Koning
David had hiervoor grote schatten bijeengebracht en
het ontwerp was onder goddelijke inspiratie gemaakt
(l Kronieken 28:12,19). Salomo, de wijste onder de
koningen van Israël, had het werk voltooid. Deze
tempel was het prachtigste bouwwerk dat de wereld
ooit heeft gekend. Toch had God bij monde van de
profeet Haggaï over de tweede tempel gezegd: „De
toekomstige heerlijkheid van dit huis zal groter
zijn dan de vorige". „Ja, Ik zal alle volken doen
beven en de kostbaarheden van alle volken zullen
komen en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen,
zegt de HERE der heerscharen" (Haggaï2:10,8).
Na de
verwoesting van de tempel door Nebukadnezar werd hij
ongeveer vijfhonderd jaar vóór de geboorte van
Christus herbouwd door een volk dat uit een
levenslange ballingschap was teruggekeerd naar een
woest en bijna verlaten land.
Er
waren onder hen oude mannen die de heerlijkheid van
Salomo's tempel hadden gezien die weenden bij de
grondlegging van het nieuwe bouwwerk, omdat het zo
veel minder was dan het eerste. De overheersende
stemming is heel goed beschreven door de profeet:
„Wie onder u is overgebleven, die dit huis in zijn
vroegere heerlijkheid gezien heeft? Hoe ziet gij het
nu? Is het niet, daarbij vergeleken, als niets in uw
ogen?" (Haggaï 2:4; Ezra 3:12). Toen werd de belofte
gegeven dat de heerlijkheid van „het laatste huis"
groter zou zijn dan die van het eerste.
Maar
de tweede tempel heeft de eerste niet geëvenaard in
heerlijkheid. Hij werd ook niet gewijd door de
zichtbare tekenen van Gods tegenwoordigheid zoals
de eerste tempel. Er was geen openbaring van
bovennatuurlijke kracht bij zijn inwijding. Het pas
opgerichte heiligdom werd niet vervuld met Gods
aanwezigheid. Er daalde geen vuur uit de hemel neer
om het offer op het altaar te verteren. Er was geen
wolk der heerlijkheid meer tussen de cherubs in het
heilige der heiligen; de ark, het verzoendeksel en
de tafelen der getuigenis werden er niet meer in
gevonden. Geen stem klonk uit de hemel om de
vragende priester Gods wil bekend te maken.
Eeuwenlang hadden de Joden tevergeefs getracht aan
te tonen op welke wijze Gods belofte, door Haggaï
gegeven, was vervuld. Maar hoogmoed en ongeloof
verblindden hun geest, zodat ze de ware betekenis
van de woorden van de profeet niet begrepen. De
tweede tempel werd niet geëerd met de wolk van Gods
heerlijkheid, maar met de levende tegenwoordigheid
van Iemand in wie de volheid van de Godheid
lichamelijk woonde, Iemand die God zelf was,
geopenbaard in het vlees. „De wens aller heidenen"
was werkelijk tot zijn tempel gekomen toen de Man
van Nazareth leerde en genas in de heilige
voorhoven. De tweede tempel overtrof de eerste in
heerlijkheid door de tegenwoordigheid van Christus,
en daardoor alleen!
Maar
Israël had de Gave die hun door de hemel werd
aangeboden, verworpen. Met de nederige Leraar, die
op die dag zijn gouden poort verliet, was de
heerlijkheid voor altijd van de tempel geweken. De
woorden van de Heiland waren al in vervulling
gegaan: „Zie, uw huis wordt aan u overgelaten" (Matteüs
23:38).
De
discipelen waren verbijsterd en verwonderd toen
Christus voorzegde dat de tempel zou worden
verwoest. Zij wilden de betekenis van zijn woorden
beter begrijpen. Meer dan veertig jaar lang had men
veel geld geschonken, arbeid geleverd en vakmensen
ingezet om de tempel te verfraaien. Herodes de Grote
was erg vrijgevig geweest met Romeinse rijkdommen en
Joodse schatten en zelfs de keizer had er met zijn
schenkingen toe bijgedragen. Men had blokken wit
marmer van bijna fabelachtige afmetingen die voor
dit doel uit Rome waren gekomen, voor de bouw
gebruikt. Hierop hadden de discipelen gewezen toen
zij zeiden: „Meester, zie welke stenen en welke
gebouwen!" (Marcus 13:1).
Op
deze woorden gaf Jezus het ernstige,
verbazingwekkende antwoord: „Voorwaar, Ik zeg u, er
zal hier geen steen op de andere gelaten worden,
die niet zal worden weggebroken" (Matteüs 24:2).
Volgens de discipelen zou de verwoesting van
Jeruzalem samenvallen met de gebeurtenissen rond
Christus' persoonlijke komst met macht en
heerlijkheid om de troon van een wereldrijk te
bestijgen, de onboetvaardige Joden te straffen en
het volk van het Romeinse juk te bevrijden. Jezus
had hun gezegd dat Hij zou terugkomen. Bij de
vermelding van de oordelen die over Jeruzalem
zouden komen, werden hun gedachten dan ook opnieuw
bij die wederkomst bepaald; en toen ze rond de
Heiland geschaard waren op de Olijfberg, vroegen
zij: „Wanneer zal dat geschieden, en wat is het
teken van uw komst en van de voleinding der wereld?"
(vers 3).
Door
Gods barmhartigheid werd de toekomst voor de
discipelen verborgen gehouden. Hadden ze op dat
ogenblik de twee verschrikkelijke feiten, het
lijden en de dood van de Verlosser en de verwoesting
van hun stad en de tempel ten volle begrepen, dan
zouden ze door ontzetting zijn overmand. Met enkele
lijnen gaf Christus hun een beeld van de
belangrijkste gebeurtenissen die zouden plaatsvinden
vóór het einde der tijden. Zijn woorden werden toen
niet ten volle begrepen, maar hun betekenis zou
duidelijk worden op het ogenblik dat het volk de
daarin vervatte onderrichtingen nodig zou hebben.
De
profetie die Hij uitsprak, had een dubbele
betekenis: ze voorzegde de verwoesting van Jeruzalem
en wees ook op de verschrikkingen van de laatste
grote dag.
Jezus
verkondigde aan de luisterende discipelen de
oordelen die het afvallige Israël zouden treffen en
wees in het bijzonder op de vergeldende toorn die
over hen zou komen vanwege hun verwerping en
kruisiging van de Messias. Aan die verbijsterende
climax zouden onmiskenbare tekenen voorafgaan. Het
uur der verschrikking zou plotseling komen en zich
snel voltrekken. De Heiland gaf zijn volgelingen
deze waarschuwing: „Wanneer gij dan de gruwel der
verwoesting, waarvan door de profeet Daniël
gesproken is, op de heilige plaats ziet staan - wie
het leest, geve er acht op - laten dan wie in Judea
zijn, vluchten naar de bergen" (Matteüs 24:15,16;
Lucas 21:20,21).
Wanneer de aan afgoden gewijde banieren van de
Romeinen zouden worden geplant in de heilige grond,
die zich over enige afstand buiten de stadsmuren
uitstrekte, moesten de volgelingen van Christus zich
in veiligheid stellen door te vluchten. Wanneer ze
het waarschuwingsteken zagen, moesten zij die wilden
vluchten dat onmiddellijk doen. In het hele land
van Judéa en ook in Jeruzalem zelf moest er direct
gevolg worden gegeven aan het sein om te vluchten.
Wie zich toevallig op het dak bevond, mocht niet
naar zijn huis afdalen, zelfs niet om zijn
waardevolste bezittingen in veiligheid te brengen.
Zij die werkten op de akkers of in de wijngaarden
mochten niet terugkeren om hun opperkleed te halen
dat ze aflegden wanneer ze in de hitte van de dag
hun arbeid verrichtten. Ze mochten geen moment
aarzelen, want dan zouden ze ook het
slachtoffer worden van de algemene verwoesting.
Tijdens het bewind van Herodes was Jeruzalem niet
alleen bijzonder verfraaid, maar door de bouw van
torens, muren en versterkingen, waaraan nog de
natuurlijke sterkte door zijn ligging dient te
worden toegevoegd, scheen de stad zo goed als
onneembaar. Wie in die tijd openlijk haar
verwoesting zou hebben voorzegd, zou als Noach in
zijn tijd zijn uitgemaakt voor een krankzinnige
onheilsprofeet. Maar Christus had gezegd: „De hemel
en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden
zullen geenszins voorbijgaan" (Matteüs 24:35).
Door
haar zonden was de gramschap over Jeruzalem
aangekondigd en haar hardnekkig ongeloof maakte haar
ondergang tot een zekerheid.
God
had bij monde van de profeet Micha verklaard: „Hoort
dit toch, hoofden van het huis Jakobs en leidslieden
van het huis Israëls, die het recht verafschuwt en
al het rechte krom maakt, die Sion bouwt met bloed
en Jeruzalem met onrecht. De hoofden spreken er
recht voor geschenken, en de priesters geven er
onderricht om loon, en de profeten plegen er
waarzeggerij voor geld, en daarbij steunen zij op de
HERE en zeggen: Is de HERE niet in ons midden? Ons
zal geen kwaad overkomen!" (Micha 3:9-11).
Deze
woorden geven een nauwkeurige beschrijving van de
verdorven en eigengerechtige inwoners van
Jeruzalem. Terwijl ze beweerden de geboden van Gods
wet stipt na te leven, overtraden ze al haar
beginselen. Ze haatten Christus, omdat zijn reinheid
en heiligheid hun goddeloosheid aan het licht
brachten en ze beschuldigden Hem ervan de oorzaak te
zijn van al het onheil dat hun was overkomen ten
gevolge van hun zonden. Hoewel ze wisten dat Hij
zonder zonde was, hadden ze gezegd dat zijn dood
noodzakelijk was voor hun veiligheid als volk.
De
Joodse leiders zeiden: „Als wij Hem zo laten
geworden, zullen allen in Hem geloven en de
Romeinen zullen komen en ons zowel onze plaats als
ons volk ontnemen" (Johannes 11:48). Als Christus
werd gekruisigd, zouden ze misschien weer een sterk,
verenigd volk worden. Zo redeneerden ze en ze
stemden in met het besluit van hun hogepriester dat
het beter was dat één mens stierf voor het volk dan
dat het hele volk verloren ging.
De
Joodse leiders hadden „Sion met bloed en Jeruzalem
met onrecht" gebouwd. (Micha 3:10). Hun
eigengerechtigheid was zo groot dat toen ze hun
Messias ter dood brachten omdat Hij hun zonden
afkeurde, ze zichzelf toch bleven beschouwen als
Gods uitverkoren volk en verwachtten dat God hen van
hun vijanden zou verlossen. De profeet vervolgt met
de woorden: „Daarom zal om uwentwil Sion als een
akker worden omgeploegd, en Jeruzalem zal worden tot
steenhopen, ja de tempelberg tot woudhoogten" (vers
12).
Nadat
Christus zelf de ondergang van Jeruzalem had
aangekondigd, stelde God het oordeel over de stad
en het volk bijna veertig jaar uit. Gods geduld
tegenover de mensen die zijn evangelie hadden
verworpen en zijn Zoon hadden vermoord was
wonderbaarlijk.
De
gelijkenis van de onvruchtbare boom stelde Gods
handelen met het Joodse volk voor. Het bevel was
gegeven: „Hak hem om! Waarom zou hij de grond
nutteloos beslaan?" (Lucas 13:7), maar de goddelijke
barmhartigheid had hem nog wat langer gespaard.
Onder
de Joden waren er nog velen die niets wisten van het
karakter en het werk van Jezus. En de kinderen
hadden niet het licht ontvangen of de kansen
gekregen die hun ouders van de hand hadden gewezen.
God wilde hun dat licht nog schenken door de
prediking van de apostelen en hun medewerkers; zij
zouden kunnen zien hoe de profetie in vervulling was
gegaan, niet alleen door de geboorte en het leven
van Christus, maar ook door zijn dood en opstanding.
De kinderen werden niet veroordeeld voor de zonden
van hun ouders; maar wanneer de kinderen met de
kennis van al het licht dat aan hun ouders werd
geschonken, ook het licht dat zijzelf nog hadden
gekregen zouden verwerpen, werden ze medeschuldig
aan de overtredingen van de ouders en maakten ze de
maat van hun ongerechtigheid vol.
Gods
geduld met Jeruzalem versterkte de Joden alleen
maar in hun hardnekkige onboetvaardigheid. In hun
haat en wreedheid tegenover de discipelen van
Jezus verwierpen ze het laatste aanbod der genade.
Toen nam God zijn beschermende hand van hen weg,
toen hield Hij Satan en zijn engelen niet meer in
bedwang en werd het volk overgelaten aan de macht
van de leider die het zelf had gekozen. Zijn
kinderen hadden de genade van Christus, waardoor
ze hun boze driften hadden kunnen overwinnen,
verworpen en nu kregen deze driften de overhand.
Satan ontketende de felste en meest verdorven
hartstochten. De mensen gebruikten hun verstand
niet; ze waren niet vatbaar voor rede en werden
beheerst door driften en blinde woede. Ze werden
satanisch in hun wreedheid. In het gezin en onder
het volk, zowel in de hoogste als in de laagste
standen was er achterdocht, afgunst, haat, twist,
opstand en moord. Nergens was men veilig. Vrienden
en verwanten verraadden elkaar. Ouders doodden hun
kinderen en kinderen doodden hun ouders.
De
leiders van het volk hadden niet de kracht
zichzelf te beheersen. Onbeheerste driften maakten
hen tot tirannen. De Joden hadden een vals
getuigenis aanvaard om de onschuldige Zoon van
God te veroordelen. Nu werd hun eigen leven door
valse beschuldigingen in gevaar gebracht. Allang
hadden ze door hun daden gezegd: „Doet de Heilige
Israëls weg uit onze ogen" (Jesaja 30:11). Nu werd
hun wens ingewilligd. De vreze Gods verstoorde
hun gemoedsrust niet meer. Satan stond aan het
hoofd van het volk en de hoogste burgerlijke en
godsdienstige leiders stonden onder zijn gezag.
De
leiders van de elkaar bestrijdende partijen
verenigden zich nu eens om hun ongelukkige
slachtoffers te plunderen en te martelen, dan weer
vielen ze elkaars troepen aan om die genadeloos af
te slachten. Zelfs de heiligheid van de tempel
kon hun gruwelijke wreedheid niet in bedwang
houden.
De
mensen die er God kwamen aanbidden, werden voor
het altaar neergemaaid en het heiligdom werd
verontreinigd door de lichamen van de mensen die
gedood werden. En toch verklaarden zij die dit
duivelse werk hadden ontketend in hun blinde en
godslasterlijke aanmatiging openlijk dat ze niet
vreesden dat Jeruzalem zou worden verwoest, daar
het Gods eigen stad was.
Om
meer macht in handen te krijgen, kochten ze valse
profeten om, die, zelfs toen de Romeinse legioenen
de tempel belegerden, moesten verkondigen dat het
volk moest wachten op de verlossing van God. Tot
op het laatste ogenblik bleef de menigte geloven
dat de Allerhoogste tussenbeide zou komen om hun
tegenstanders te vernietigen. Maar Israël had Gods
bescherming van de hand gewezen en was nu
weerloos. Ongelukkig Jeruzalem, verscheurd door
interne onenigheid, met straten besmeurd door het
bloed van zijn kinderen die elkaar hadden
vermoord, terwijl vreemde legers zijn vestingen
sloopten en zijn strijders doodden!
Alle
voorzeggingen van Christus over de verwoesting van
Jeruzalem gingen letterlijk in vervulling. De
Joden ondervonden de waarheid van zijn
waarschuwende woorden aan den lijve: „Want met het
oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij
geoordeeld worden" (Matteüs 7:2).
„Er
waren tekenen en wonderen te zien die het onheil
en de ondergang aankondigden. Midden in de nacht
scheen een onnatuurlijk licht boven de tempel en
het altaar. In de wolken kon men bij
zonsondergang strijdwagens en krijgers zien die
zich verzamelden om ten strijde te trekken. De
priesters die 's nachts dienst deden in het
heiligdom werden opgeschrikt door geheimzinnige
geluiden; de aarde beefde en men hoorde vele
stemmen roepen: 'Laat ons van hier weggaan.' De
grote poort in het oosten, die zo zwaar was dat
twintig mannen haar nauwelijks konden sluiten en
die werd verstevigd door zeer grote ijzeren
staven, die diep in het stevige, stenen plaveisel
waren bevestigd, ging te middernacht zonder
mensenhand open." (Milman, The
History of the Jews, b. 13).
„Zeven jaar lang bleef een man op en neer lopen in
de straten van Jeruzalem en kondigde het onheil
aan dat Jeruzalem zou treffen. Dag en nacht zong
hij de wilde klaagzang: 'Een stem uit het oosten!
Een stem uit het westen! Een stem uit de vier
windstreken! Een stem tegen Jeruzalem en tegen de
tempel! Een stem tegen de bruidegoms en de
bruiden! Een stem tegen het volk!'" (Ibid.). Deze
vreemde man werd gevangen genomen en gegeseld,
maar geen klacht kwam over zijn lippen. Op
beledigingen en verwijten antwoordde hij slechts:
„Wee, wee over Jeruzalem!" „Wee, wee over zijn
inwoners!" Zijn waarschuwende roepstem zweeg pas
toen hij omkwam bij het beleg dat hij had
voorspeld.
Geen
enkele christen werd bij de verwoesting van
Jeruzalem gedood. Christus had zijn discipelen
gewaarschuwd en allen die zijn woorden geloofden,
keken uit naar het beloofde teken. „Zodra gij nu
Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet
dan, dat zijn verwoesting nabij is. Laten dan die
in Judéa zijn, vluchten naar de bergen, en die
binnen de stad zijn, de wijk nemen", had Jezus
gezegd (Lucas 21: 20,21).
Nadat de Romeinen onder leiding van Cestius de
stad hadden omsingeld, braken ze onverwachts het
beleg op toen alle omstandigheden gunstig schenen
voor een onmiddellijke aanval. De belegerden, die
begonnen te wanhopen aan een succesvol verzet,
stonden op het punt zich over te geven toen de
Romeinse generaal zonder duidelijke reden zijn
troepen terugtrok. Maar Gods barmhartige
voorzienigheid leidde de gebeurtenissen voor het
welzijn van zijn eigen volk.
Het
beloofde teken was aan de wachtende christenen
gegeven en nu kregen allen die het wilden de
gelegenheid de waarschuwing van de Heiland op te
volgen. De gebeurtenissen werden zo geleid dat
Joden noch Romeinen de vlucht van de christenen
konden verhinderen. Bij de aftocht van Cestius
deden de Joden vanuit Jeruzalem een uitval en
achtervolgden het terugtrekkende leger; toen beide
legers in strijd waren gewikkeld, hadden de
christenen de gelegenheid de stad te verlaten. Op
dat ogenblik was het land ook gezuiverd van
vijanden die hen zouden kunnen tegenhouden. Toen
de stad belegerd werd, waren de Joden in Jeruzalem
samengekomen om het Loofhuttenfeest te vieren en
zo konden de christenen uit het hele land
ongehinderd vluchten. Zonder aarzelen gingen ze
naar veilige plaatsen - de stad Pella in het land
Perea, aan de overzijde van de Jordaan.
De
Joodse legers die Cestius en zijn leger
achtervolgden vielen zijn achterhoede zó hevig
aan, dat ze met algehele vernietiging werd
bedreigd. Slechts met de grootste moeite slaagden
de Romeinen erin zich terug te trekken. De Joden
leden zo goed als geen verliezen en keerden in
triomf met hun krijgsbuit naar Jeruzalem terug.
Maar dit schijnsucces bracht hun slechts onheil.
Ze werden daardoor aangezet tot een hardnekkig
verzet tegen de Romeinen, wat spoedig een
onuitsprekelijke ellende over de ten ondergang
gedoemde stad zou brengen.
Vreselijk waren de rampen waardoor Jeruzalem werd
getroffen toen Titus de stad opnieuw belegerde.
Dat gebeurde tijdens het Paasfeest, toen
miljoenen Joden binnen haar muren waren
samengekomen. Hun voedselvoorraden die jarenlang
hadden kunnen voorzien in de behoeften van de
inwoners als ze zorgvuldig werden beheerd, waren
kort tevoren door de afgunst en de wraakneming van
de elkaar bestrijdende partijen vernietigd en nu
werden ze getroffen door de verschrikkingen van
de hongersnood.
Eén
maat tarwe werd verkocht voor één talent. De
hongersnood was zó erg dat mannen op het leer van
hun gordels, sandalen en schildbedekking kauwden.
Veel mensen slopen 's nachts naar buiten om wilde
planten die buiten de stadsmuur groeiden, te
verzamelen, hoewel velen werden gegrepen en een
wrede marteldood moesten sterven, terwijl zij die
veilig terugkeerden dikwijls werden beroofd van
alles wat ze ondanks het gevaar hadden verzameld.
De machthebbers pasten de onmenselijkste
martelingen toe om de noodlijdende mensen te
dwingen hun kleine voorraad die ze misschien
hadden verborgen, af te staan. Deze wreedheden
werden bovendien vaak bedreven door mannen die
zelf goed gevoed waren, maar die gewoon een
voorraad wilden aanleggen voor de toekomst.
Duizenden kwamen om van de honger en de pest.
Natuurlijke genegenheid scheen te zijn verdwenen.
Mannen beroofden hun vrouwen en vrouwen hun
mannen. Men kon de kinderen het voedsel uit de
mond van hun bejaarde ouders zien rukken. De vraag
van de profeet, „Kan ook een vrouw haar zuigeling
vergeten?", werd beantwoord binnen de muren van
deze ten ondergang gedoemde stad: „De handen van
teerhartige vrouwen kookten haar kinderen; dezen
waren haar tot spijze bij de ondergang van de
dochter mijns volks" (Jesaja 49:15; Klaagliederen
4:10).
Weer
ging de waarschuwing van de profeet die veertien
eeuwen vroeger was gegeven in vervulling: „De
verwekelijkte en verwende vrouw onder u, die van
verwendheid en wekelijkheid het nooit gewaagd
heeft haar voetzool op de grond te zetten, zal
haar eigen man noch haar zoon en dochter iets
gunnen, (...) noch de kinderen, die zij baart,
want bij gebrek aan alles zal zij die in het
geheim eten, in de benardheid en benauwdheid,
waarmede uw vijand u in uw steden kwellen zal" (Deuteronomium
28:56,57).
De
Romeinse leiders probeerden de Joden schrik aan te
jagen om hen op die manier te dwingen zich over te
geven. De gevangenen die zich verzetten, werden
vóór de stadsmuren gegeseld, gemarteld en
gekruisigd. Elke dag werden er zo honderden ter
dood gebracht en dit afschuwelijke werk duurde zó
lang dat er op den duur in het dal van Josafat en
op Golgotha zoveel kruisen stonden, dat men er
nauwelijks tussendoor kon lopen. Op deze
vreselijke manier ging de verwensing die door de
Joden voor de rechterstoel van Pilatus was geuit,
„Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen" (Matteüs
27:25), in vervulling.
Titus had graag een einde willen maken aan deze
verschrikkelijke gebeurtenissen om Jeruzalem voor
de totale ondergang te redden. Hij werd met
afschuw vervuld toen hij de lichamen van de doden
op hopen in de dalen zag liggen. Als in
vervoering keek hij van de top van de Olijfberg
naar de prachtige tempel en gaf het bevel dat geen
enkele steen daarvan mocht worden aangeroerd.
Voordat hij zich meester probeerde te maken van
dit bolwerk deed hij een ernstig beroep op de
Joodse leiders hem niet te verplichten de heilige
plaats met bloed te verontreinigen. Als ze die
plaats wilden verlaten om ergens anders slag te
leveren, zou geen enkele Romein de heiligheid van
de tempel schenden.
Josephus zelf trachtte hen met welsprekendheid tot
overgave te bewegen ten einde zichzelf, hun stad
en hun tempel te sparen. Maar zijn woorden lokten
bittere vervloekingen uit. Toen hij, hun laatste
menselijke middelaar, daar stond te pleiten met
hen, suisden werpspiesen hem tegemoet. De Joden
hadden de smeekbeden van Gods Zoon verworpen en nu
verergerden de vermaningen en smekingen hun
hardnekkigheid om tot het einde toe vol te houden.
De pogingen van Titus om de tempel te sparen
waren tevergeefs. Iemand die groter was dan hij
had gezegd dat er geen steen op de andere zou
worden gelaten.
De
blinde halsstarrigheid van de Joodse leiders en de
afgrijselijke misdaden die waren gepleegd in de
belegerde stad, wekten de afschuw en
verontwaardiging van de Romeinen op en daarom
besloot Titus tenslotte de tempel stormenderhand
in te nemen. Hij bepaalde echter dat de tempel
indien mogelijk van verwoesting gespaard moest
blijven. Maar zijn bevelen werden niet opgevolgd.
Toen
hij zich voor de nacht in zijn tent had
teruggetrokken, deden de Joden vanuit de tempel
een uitval op de Romeinen. Tijdens deze strijd
wierp een soldaat een brandende fakkel door een
opening in het voorportaal en in een ommezien van
tijd stonden de met cederhout betimmerde
vertrekken rondom de tempel in lichterlaaie.
Titus kwam in allerijl naar de plaats, gevolgd
door zijn generaals en legioensoldaten en gaf de
soldaten het bevel het vuur te blussen. Men
volgde zijn bevel niet op. In hun woede wierpen de
soldaten brandend hout in de vertrekken die
grensden aan de tempel en doodden velen die daar
een schuilplaats hadden gevonden met het zwaard.
Het bloed stroomde als water langs de
tempeltrappen. Duizenden en nogmaals duizenden
Joden kwamenom. Boven het krijgsgewoel hoorde men
stemmen die riepen: ,,Icabod" - de heerlijkheid is
niet meer.
Titus kon de woede van de soldaten onmogelijk
bedwingen; hij trad binnen met zijn officieren en
zag het interieur van het heilige gebouw. De
pracht vervulde hem met verbazing en daar de
vlammen nog niet tot de heilige plaatsen waren
doorgedrongen, deed hij een laatste poging om ze
te redden; hij sprong naar voren en gaf de
soldaten het bevel de verdere verspreiding van de
vuurzee tegen te houden. De hoofdman Liberalis
probeerde met zijn officiersstaf gehoorzaamheid af
te dwingen, maar zelfs de eerbied voor de keizer
kon de blinde woede tegen de Joden, de hevigheid
van de strijd en de onverzadigbare begeerte tot
plunderen niet in bedwang houden.
De
soldaten zagen alles om zich heen schitteren van
goud, dat door het wilde licht van de vlammen een
verblindende glans kreeg; ze dachten dat er
onvoorstelbaar veel schatten in het heiligdom
waren verborgen.
Een
soldaat wierp ongemerkt een brandende fakkel
tussen de scharnieren van de deur: in een oogwenk
stond het hele gebouw in vlammen. De officieren
moesten zich terugtrekken door het verblindende
vuur en de verstikkende rook en het prachtige
bouwwerk werd aan zijn lot overgelaten.
Het
was een verbijsterend schouwspel voor de Romeinen
- hoeveel te meer voor de Joden! De hele top van
de heuvel die boven de stad uitstak, gloeide als
een vulkaan. Het ene gebouw na het andere stortte
met veel gedruis in en werd verzwolgen in de
laaiende afgrond. De cederhouten daken waren één
vuurzee. De vergulde torens waren als
roodgloeiende pieken; de torens van de poorten
stuwden hoge vuuren rookzuilen naar omhoog.
De
omliggende heuvels kregen een lichtglans; men kon
donkere groepen mensen zien staan die met een
vreselijke angst naar het voortschrijden van de
verwoesting keken; op de muren en hoogten van de
bovenstad waren er zeer vele gezichten, sommige
bleek van de angst der wanhoop, andere met een
grijns van machteloze wraak.
Het
geschreeuw van de Romeinse soldaten terwijl ze
heen en weer liepen en het gekerm van de
opstandelingen die in de vlammen omkwamen, werden
gemengd met het brullend geraas van de brand en
het donderend geluid van de instortende balken. De
echo's van de bergen beantwoordden of weerkaatsten
de kreten van de mensen op de hoogten; langs de
muren weerklonken het geween en de jammerklachten;
mannen die stervende waren van de honger spanden
hun laatste krachten in om een kreet van angst en
vertwijfeling te slaken.
„De
slachting binnen de muren was nog vreselijker dan
de tonelen die zich buiten afspeelden. Mannen en
vrouwen, oud en jong, opstandelingen en
priesters, zij die vochten en zij die om genade
smeekten, werden zonder onderscheid neergemaaid.
Het aantal mensen dat gedood werd lag hoger dan
dat van hun moordenaars. De Romeinse soldaten
moesten over hopen dode mensen heen stappen om de
uitroeiing voort te zetten" (Milman, The History
of the Jews, b. 16).
Na
de verwoesting van de tempel viel de hele stad
spoedig in handen van de Romeinen. De Joodse
leiders verlieten hun onneembare torens en Titus
vond ze geheel verlaten. Hij bekeek ze met
verbazing en verklaarde dat God ze in zijn handen
had gegeven, want geen enkel oorlogstuig, hoe
krachtig ook, had iets kunnen uitrichten tegen
deze geweldige vestingen. Zowel de stad als de
tempel werden met de grond gelijk gemaakt en de
grond waar de tempel had gestaan werd „als een
akker omgeploegd" (Jeremia 26:18).
Tijdens het beleg en in de slachting die erop
volgde, werden meer dan één miljoen mensen gedood;
de overlevenden werden als gevangenen weggevoerd,
als slaven verkocht, naar Rome gebracht om de
triomfantelijke intocht van de overwinnaars op te
luisteren, voor de wilde dieren geworpen in de
arena's of als dakloze zwervers verstrooid over de
hele wereld.
De
Joden hadden hun eigen boeien gesmeed; ze hadden
de beker der gramschap voor zichzelf gevuld. In de
totale ondergang die hun als volk ten deel viel en
in al de ellende die zij ondergingen bij de
verstrooiing, maaiden ze wat ze met eigen handen
hadden gezaaid. In dit verband heeft de profeet
gezegd: „Het is uw verderf, Israël"; „want door uw
ongerechtigheid zijt gij gestruikeld" (Hosea
13:9;14:2).
Hun
ellende wordt vaak voorgesteld als een straf die
hen trof door een bevel dat rechtstreeks van God
kwam. Zo probeert de aartsbedrieger zijn eigen
werk te verdoezelen. Door hun hardnekkige
verwerping van Gods liefde en barmhartigheid waren
de Joden er zelf de oorzaak van dat God zijn
beschermende hand van hen wegtrok waardoor Satan
naar willekeur over hen kon heersen. De
afschuwelijke wreedheden die werden bedreven bij
de verwoesting van Jeruzalem zijn een bewijs van
Satans wrekende macht over hen die zich door hem
laten beheersen.
Wij
kunnen niet beseffen hoeveel wij Christus
verschuldigd zijn voor de vrede en bescherming die
we genieten. Dankzij Gods beschermende hand komt
de mensheid niet helemaal onder Satans
heerschappij. De ongehoorzamen en ondankbaren
hebben vele redenen tot dankbaarheid voor Gods
genade en lankmoedigheid bij het beteugelen van
de wrede, kwaadaardige macht van de Boze. Maar
wanneer de mens de grens van Gods geduld
overschrijdt, laat God de teugels los.
God
staat niet tegenover de zondaar als de uitvoerder
van het vonnis op de overtreding, maar Hij laat
degenen die zijn genade verwerpen aan hun eigen
lot over om te oogsten wat ze gezaaid hebben.
Iedere lichtstraal die wordt verworpen, iedere
waarschuwing die wordt afgewezen of niet in acht
wordt genomen, iedere hartstocht waaraan men
toegeeft, iedere overtreding van Gods wet, is een
zaad dat gezaaid wordt en dat zeker zijn oogst zal
opleveren.
Als
de zondaar zich voortdurend tegen Gods Geest
verzet, wordt de Geest tenslotte teruggetrokken en
dan is er geen macht meer om de boze hartstochten
van de ziel in te tomen en is er geen bescherming
meer tegen de boosaardigheid en vijandschap van
Satan.
De
verwoesting van Jeruzalem is een vreselijke en
ernstige waarschuwing voor allen die het aanbod
van Gods genade geringschatten en zich verzetten
tegen het pleiten van Gods barmhartigheid. Er is
nooit een overtuigender bewijs geleverd van Gods
haat tegen de zonde en van de gewisse straf die de
schuldigen zal treffen.
De profetie van Christus over de oordelen die
Jeruzalem zouden treffen, zal nog op een andere
manier worden vervuld. Deze verschrikkelijke
verwoesting is daar slechts een zwakke
afschaduwing van. Het lot van de uitverkoren stad
kondigt de ondergang aan van een wereld die Gods
barmhartigheid heeft verworpen en zijn wet met
voeten heeft getreden. De geschiedenis van de
menselijke ellende die de aarde heeft meegemaakt
in haar lange eeuwen van misdaad is somber. Men
wordt bedroefd en duizelt wanneer men daarover
nadenkt. De gevolgen van het verwerpen van Gods
gezag zijn vreselijk geweest. Maar een nog
somberder schouwspel wordt ons beschreven in de
Openbaringen van Christus aan Johannes in verband
met de toekomst. De gebeurtenissen van het
verleden - de lange aaneenschakeling van
opstanden, conflicten en revoluties, „toen de
ganse strijd dergenen die streden, met gedruis
geschiedde en de klederen in het bloed gewenteld
en verbrand werden" (Jesaja 9:4, Statenvertaling)
- wat zijn die vergeleken met de verschrikkingen
van de tijd wanneer de beteugelende Geest van God
volledig van de ongelovigen zal worden weggenomen
en er geen paal en perk meer zal worden gesteld
aan de uitbarsting van menselijke driften en de
duivelse toorn. Dan zal de wereld als nooit
tevoren de gevolgen van Satans heerschappij kunnen
zien. Maar te dien dage zal Gods volk zoals in de
tijd van Jeruzalems verwoesting worden bevrijd,
ieder die ten leven is opgeschreven (Jesaja 4:3).
Christus zei dat Hij zou terugkomen om zijn
getrouwen tot zich te nemen: „Dan zullen alle
stammen der aarde zich op de borst slaan en zij
zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken
des hemels, met grote macht en heerlijkheid. En
Hij zal zijn engelen uitzenden met luid
bazuingeschal en zij zullen zijn uitverkorenen
verzamelen uit de vier windstreken, van het ene
uiterste der hemelen tot het andere" (Matteüs
24:30,31).
„Dan zal de wetteloze zich openbaren, die de Here
(Jezus) zal doden door de adem zijns monds en
machteloos maken door zijn verschijning, als Hij
komt" (2 Tessalonicenzen 2:8). De ongelovigen
vernietigen zichzelf, zoals Israël in het
verleden; ze gaan ten onder aan hun eigen
ongerechtigheid. Door een zondig leven hebben ze
zich zodanig van God vervreemd en is hun natuur zó
ontaard door het kwaad, dat de openbaring van
zijn heerlijkheid voor hen een verterend vuur is.
De
mensen moeten erop letten dat ze de les die voor
hen besloten ligt in de woorden van Christus niet
vergeten. Zoals Hij zijn discipelen waarschuwde
voor de verwoesting van Jeruzalem en hun een
teken gaf voor de naderende ondergang, zodat ze
zouden kunnen ontsnappen, heeft Hij ook de wereld
gewaarschuwd voor de dag van de uiteindelijke
verwoesting en heeft Hij de mensen tekenen gegeven
die het naderen van de dag aankondigen, zodat
allen die dat willen de komende gramschap zullen
kunnen ontvluchten. Jezus zegt: „En er zullen
tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op de
aarde radeloze angst onder de volken" (Lucas
21:25; Matteüs 24:29; Marcus 13:24-26; Openbaring
6:12-17). Zij die deze voortekenen van zijn komst
zien, moeten weten „dat het nabij is, voor de
deur" (Matteüs 24:33).
„Waakt dan", luiden zijn waarschuwende woorden (Marcus
13:35). Zij die de waarschuwing in acht nemen,
zullen niet in duisternis worden gelaten, zodat
die dag hen onverwachts overvalt. Maar voor hen
die niet zullen waken zal het zo zijn „dat de dag
des Heren zó komt, als een dief in de nacht" (l
Tessalonicenzen 5:2-5).
De
wereld is nu niet méér geneigd om de boodschap
voor deze tijd aan te nemen dan de Joden, die ook
niet wilden luisteren naar de waarschuwing van
Jezus in verband met Jeruzalem. De dag des Heren
zal voor de ongelovigen altijd onverwachts komen.
Wanneer het leven doorgaat met zijn sleur van
elke dag, wanneer de mensen geheel opgaan in
genoegens, zaken, reizen en geld verdienen,
wanneer godsdienstige leiders de vooruitgang en
verbetering in de wereld verheerlijken en de
mensen in slaap worden gesust door een valse
zekerheid dan zal zoals de dief die te middernacht
inbreekt in het onbewaakte huis, de plotselinge
vernietiging komen over de onverschilligen en
ongelovigen „en zij zullen geenszins ontkomen"
(vers 3). ("Het grote Conflict" E.G.White)