06 Gered om te dienen

"Ga en toon wat grote dingen God u gedaan heeft."

Het is ochtend aan het meer van Galilea. Jezus en Zijn
discipelen zijn aan wal gekomen na een stormachtige nacht op
het water en het licht van de rijzende zon streelt de zee en het
land als met een zegening van vrede. Maar toen zij op de oever
stapten, werden zij door een nog vreselijker aanblik dan de
woest stormende zee begroet. Uit een of andere schuilplaats
tussen de graven vandaan, kwamen twee krankzimigen op hen
toe remien, alsof zij hen in stukken wilden scheuren. Er hingen
aan deze twee mannen nog stukken ketenen, die zij hadden
verbroken bij hun ontsnapping uit gevangenschap. Hun vlees
was opengereten en bloedde, hun ogen gluurden van onder hun
lange, verwilderde haren; alle gelijkenis met menselijkheid
scheen uitgewist. Zij leken meer op wilde beesten dan op
mensen.

De discipelen en hun metgezellen vluchtten in angst; maar
dan bemerken ze opeens dat Jezus niet bij hen is en zij gaan
terug om Hem te zoeken. Hij stond nog waar zij Hem hadden
verlaten. Hij Die de stonn stilde, die de satan eerder ontmoette
en overwon, vlucht niet voor deze demonen. Als deze mannen
knarsetandend, met schuim op de mond, Hem benaderen, steekt
Jezus de hand op die de golven tot rust gebracht had, en de
mannen kunnen niet nader komen. Zij staan voor Hem, razend,
maar hulpeloos. Met macht gebiedt Hij de onreine geesten van
hen uit te gaan. De ongelukkige mannen besefi`en dat die Ene
nabij is, die hen kan redden van de kwellende demonen. Zij
vallen aan de voeten van Jezus om Zijn genade af te smeken;
maar toen zij de lippen openden, spraken de boze geesten voor
hen, schreeuwend:

"Wat hebben wij met U te doen. Jezus, Gij Zoon van God?
Zijt Gij hier gekomen om ons vóór de tijd te pijnigen?" (l)
De boze geesten zijn gedwongen hun slachtoffers los te laten
en een wonderbaarlijke verandering komt over de twee beze-
tenen. Licht komt in hun geest. Hun ogen stralen verstand uit.
Htm gezichten, zo lang misvomid door het beeld van Satan,
worden plotseling mild, de met bloed bevlekte handen worden
mstig, en de mannen verheffen hun stem in lof tot God. De
boze geesten zijn intussen uit hun menselijke woonplaats
gedreven en in de zwijnen gevaren om ze naar de ondergang
te voeren. De zwijnenhoeders renden weg om dit nieuws te
vertellen en de gehele bevolking stroomt samen om Jezus te
zien. De twee bezetenen zijn de schrik van de omgeving geweest.
Nu zijn deze mannen gekleed en goed bij hun verstand, gezeten
aan de voeten van Jezus, luisterend naar Zijn woorden, en
verheerlijken Hem, die hen gezond heefi gemaakt. Maar zij,
die dit wonderlijke toneel aanschouwen, juichen niet. Het verlies
van de zwijnen weegt voor hen zwaarder dan de bevrijding van
deze gevangenen van de satan. Verschrikt dringen zij om Jezus
heen en smeken Hem te vertrekken, en Hij voldoet aan hun
verzoek, door dadelijk het schip naar de overzijde te nemen.
Geheel anders denken de herstelde bezetenen erover. Zij
wensen bij hun Redder te blijven. In Zijn tegenwoordigheid
voelen zij zich veilig voor de boze geesten, die hun leven
hadden gekweld en hun menselijkheid verknoeid. Als Jezus
gereed is om in de boot te stappen, blijven zij Hem dicht
terzijde, knielen aan Zijn voeten en smeken bij Hem te mogen
blijven om naar Zijn woorden te luisteren. Maar Jezus gebiedt
hen naar huis te gaan om te vertellen welke grote dingen de
Here voor hen gedaan had.

Hier is werk voor hen te doen - naar een heidens thuis gaan
en vertellen van de zegeningen die zij van Jezus hebben
ontvangen. Het was hard voor hen om van de Verlosser
gescheiden te worden. Grote moeilijkheden zullen hen omringen
in de omgang met hun heidense landgenoten. Hun lange
afwezigheid uit de gemeenschap schijnt hen ongeschikt te hebben
gemaakt voor dit werk. Maar zodra Hij hen op hun plicht wijst,
zijn zij gereed te gehoorzamen.

Niet alleen vertelden zij hun huisgenoten en de buren van
Jezus, maar zij gingen door geheel Decapolis en verkondigden
overal Zijn macht om te redden en hoe Hij hen van de boze
geesten had bevrijd.

Ofschoon de bevolking van Gadara Jezus niet had ontvangen,
liet Hij hen niet in de duistemis die zij hadden verkozen. Toen
zij Hem smeekten van hen weg te gaan, hadden zij Zijn woorden
niet gehoord. Zij waren onwetend van hetgeen zij verwierpen.
Daarom zond Hij hen licht, en wel door degenen naar wie zij
niet zouden weigeren te luisteren.

Het was Satans doel om door het veroorzaken van de
vemietiging van de zwijnen, de mensen van de Verlosser af te
keren en te voorkomen dat het evangelie in die streek werd
gepredikt. Maar juist deze gebeurtenis wekte de mensen in de
streek op zoals niets anders gedaan zou kunnen hebben om de
aandacht op Jezus te vestigen. Ofschoon de Verlosser zelf
vertrok, bleven de mannen die Hij had genezen achter als
getuigen van Zijn macht. Degenen die mediums geweest waren
van de vorst der duistemis werden kanalen van licht, bood-
schappers van de Zoon van God. Toen Jezus in Decapolis
terugkwam, dromden de mensen om Hem heen en drie dagen
lang hoorden duizenden uit het gehele omringende land de
boodschap van de Verlossing.

De twee herstelde bezetenen waren de eerste zendelingen,
die Christus uitzond om het evangelie in de streek van Decapolis
te brengen. Deze mannen hadden slechts een korte tijd naar
Zijn woorden geluisterd. Zij hadden nog nooit een toespraak
van Zijn lippen gehoord. Zij konden het volk niet leren zoals
de discipelen het konden, die dagelijks bij Jezus geweest waren.
Maar zij konden vertellen wat zij wisten; wat zij zelf hadden
gezien, gehoord en gevoeld van de macht van de Verlosser.
Dit is wat iedereen kan doen wiens hart geraakt is door de
genade van God. Dit is het getuigenis waartoe de Here ons
oproept en door gebrek daaraan gaat de wereld te gronde.
Het evangelie moet gebracht worden, niet als een levenloze
theorie, maar als een levende kracht om het leven te veranderen.
God wil graag dat Zijn dienstknechten getuigenis afleggen van
het feit dat door Zijn genade mensen een karakter mogen bezitten
naar de gelijkenis van Christus en zich mogen verheugen in de
zekerheid van Zijn grote liefde. Hij wil graag dat wij getuigenis
afleggen van het feit dat Hij niet tevreden kan zijn totdat allen
die Verlossing willen aanvaarden, temggewonnen zijn en hersteld
in hun heilige voorrechten als Zijn zonen en dochters.
Zelfs zij, van wie de levensloop uiterst beledigend voor Hem
is geweest. worden vrijelijk door Hem aanvaard. Wanneer zij
berouw hebben, deelt Hij ze Zijn goddelijke Geest toe en zendt
hen uit in het kamp van de trouwelozen om Zijn genade te
verkondigen. Zielen die gedegradeerd zijn tot instrumenten van
Satan worden nog steeds, door de macht van Christus, vemieuwd
tot boodschappers der gerechtigheid en uitgezonden om te
vertellen welke grote dingen de Here voor hen heeft gedaan,
en dat Hij medelijden met hen heeft gehad.

"Mijn lof zal voortdurend van U zijn."

Nadat de vrouw in Kapemaüm was genezen door aanraking
in geloof, verlangde Jezus van haar erkemiing van de zegen
die zij ontvangen had. De gaven die het evangelie biedt, moeten
niet in stilte worden opgeborgen of in het geheim worden
genoten.

"Gij toch zijt Mijn getuigen, luidt het woord des Heren, dat
Ik God ben." (2)

Onze erkemiing van Zijn getrouwheid is “s Hemels uitverkoren
middel om Christus aan de wereld te openbaren. Wij moeten
Zijn genade erkennen, zoals bekend is gemaakt door de heilige
mannen van ouds; maar wat de meeste uitwerking heelt is het
getuigen van onze eigen en/aringen. Wij zijn getuigen voor
God als wij in onszelf de werking van een macht openbaren
die goddelijk is. Iedere persoon heeft een leven dat van alle
andere verschilt, en ervaringen die wezenlijk van de humie
verschillen. God wenst dat onze lof tot Hem zal opstijgen,
gekenmerkt door onze eigen persoonlijkheid. Deze kostbare
erkemiing om de heerlijkheid van Zijn genade te loven,
ondersteund door een Christus-gelijkend leven, heelt een
onweerstaanbare kracht, die werkt tot redding van zielen.
Het is voor onszelf een zegen om iedere gave van God vers
in het geheugen te houden. Hierdoor wordt het geloof versterkt
om meer en meer te verwachten en te ontvangen. Er is voor
ons groter bemoediging in de kleinste zegen, die wij zelf van
God ontvangen, dan in alle verslagen, die wij kunnen lezen
over het geloof en de ervaringen van anderen. De ziel die
gehoor geeft aan de genade van God zal zijn als een besproeide
hof. Zijn heil zal voorspoedig uitspniiten; zijn licht zal oprijzen
in de duistemis en de heerlijkheid van de Here zal op hem
gezien worden. '

"Hoe zal ik de Here vergelden
al Zijn weldaden jegens mij?
De beker der verlossing zal ik opheíïen,
ik zal de naam des Heren aanroepen.
Mijn geloften zal ik betalen,
in tegenwoordigheid van al Zijn volk." (3)

"Ik zal de Here zingen zo lang ik leef,
ik zal Mijn God psalmzingen zo lang ik ben;
moge mijn overdenking Hem behagen.
Ik zal mij in de Here verheugen." (4)

"Wie kan de machtige daden des Heren uitspreken,
al Zijn lof doen horen?" (5)

"Loofi de Here, roept Zijn naam aan,
maakt onder de volken Zijn daden bekend;
zingt Hem, psalmzingt Hem.
Gewaagt van al Zijn wonderen.
Beroemt u in Zijn heilige naam;
het hart van wie de Here zoeken verheuge zich." (6)

Want Uw goedertierenheid is beter dan het leven;
mijn lippen zullen u roemen...
Als met vet en melk word ik verzadigd,
mijn mond looft met jubelende lippen,
wanneer ik Uwer gedenk op mijn legerstede,
in nachtwaken over u peins,
want Gij zijt mij een hulp geweest,
in de schaduw van Uw vleugelen jubel ik." (7)

"Op God vertrouw ik, ik vrees niet;
wat zou een mens mij aandoen?
Op mij, o God, lusten geloften, U toegezegd.
Lofoffers zal ik U betalen,
want Gij hebt mijn leven gered van de dood;
Immers ook mijn voet van aanstoot,
zodat ik voor Gods aangezicht mag wandelen
in het licht des levens." (8)

"O, Heilige Israëls,
mijn lippen zullen jubelen, wanneer ik U zal psalmzingen,
en mijn ziel, die Gij hebt verlost.
Ook mijn tong zal de ganse dag
van Uw gerechtigheid gewagen." (9)

"Want Gij zijt mijn verwachting...
U geldt bestendig mijn lofzang." (10)

"Ik wil Uw naam vermelden in alle geslachten;
daarom zullen volken U loven voor altoos en immer." (ll)

"Mildelijk hebt gij ontvangen, geeft mildelijk."

De uitnodiging van het evangelie moet niet beperkt worden
en aan slechts een kleine uitgelezen groep gebracht worden,
die naar wij veronderstellen, ons de eer wil aandoen door haar
te accepteren. De boodschap moet aan iedereen worden gebracht.
Wanneer God Zijn kinderen zegent, is het niet alleen ter wille
van hen zelf, maar voor die van de wereld. Als Hij ons gaven
schenkt, is dat opdat wij ze mogen vermenigvuldigen door ze
uit te delen.

De Samaritaanse vrouw die met Jezus sprak bij de Jacobsbron
had nauwelijks haar Verlosser gevonden, of ze bracht anderen
tot Hem. Ze toonde zich een doeltreffender zendeling dan Zijn
eigen discipelen. De discipelen zagen geen tekenen in Samaria
die erop wezen dat het een bemoedigend veld was. Hun gedachten
waren gevestigd op een groot werk, dat in de toekomst gedaan
moest worden. Zij zagen niet dat in hun onmiddellijke omgeving
een oogst was in te zamelen. Maar door de vrouw, die zij
verachtten, werd de hele stad ertoe gebracht naar Jezus te komen
luisteren. Zij droeg het licht direct naar haar landgenoten.
De vrouw vertegenwoordigt de werking van een praktisch
geloof in Christus. Elke ware discipel wordt geboren tot zendeling
van het koninkrijk Gods. Nauwelijks leert hij de Verlosser
kennen of hij verlangt emaar anderen met Hem in kemiis te
brengen. De reddende en heiligende waarheid kan niet in het
hart opgesloten worden. Wie van het levende water drinkt,
wordt zelf een fontein van levend water. De ontvanger wordt
een gever. De genade van Christus in de ziel is als een bron
in de woestijn, opwellend om iedereen te verfrissen, en die
maakt dat zij, die van dorst versmachten, vurig naar het water
des levens verlangen. Dit werk brengt groter zegen met zich,
dan het werk dat enkel voor ons eigen voordeel is. Het is het
werk ter verspreiding van het goede nieuws der verlossing dat
ons dicht bij Jezus brengt.

Van hen die Zijn genade ontvangen zegt de Here: "Ik zal
die, ja al wat rondom Mijn heuvel ligt, tot een zegen stellen;
Ik zal de regen doen neerdalen op zijn tijd, zegenbrengende
regens zullen het zijn." (12)

"En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en
riep, zeggend: "hidien iemand dorst heelt, hij kome tot Mij en
drinke! Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van
levend water zullen uit zijn bimienste vloeien. Dit zei Hij van
de Geest, welke zij, die tot geloof in Hem kwamen, zouden
ontvangen." (13)

Zij die ontvangen, moeten aan anderen uitdelen. Uit iedere
richting komen roepstemmen om hulp. God roept mensen op
om vol blijdschap hun medemensen van dienst te zijn. Onver-
gankelijke kronen zijn te verwerven; het koninkrijk der hemelen
moet verkregen worden; de wereld die ten ondergaat door
onwetendheid moet verlicht worden.

"Zegt gij niet: "Nog vier maanden, en dan komt de oogst?
Zie, Ik zeg u, sla uw ogen op en aanschouwt de velden, dat
zij wit zijn om te oogsten. Reeds ontvangt de maaier loon en
verzamelt hij vrucht ten eeuwige leven." (14)

"Want zie, Ik ben met u al de dagen."

Drie jaar lang hadden de discipelen het wonderbare voorbeeld
van Jezus voor zich. Dagelijks spraken en wandelden zij met
Hem, luisterden naar Zijn opwekkende woorden tot de vennoei-
den en zwaarbelasten, terwijl zij de openbaring van Zijn macht
ten behoeve van zieken en bedroefden zagen. Toen het tijd
werd om hen te verlaten, gaf Hij hun genade en kracht om Zijn
werk in Zijn naam voort te zetten. Zij moesten het licht van
het evangelie van liefde en heil overal verspreiden. De Verlosser
beloofde dat Hij altijd nabij zou zijn. Door de Heilige Geest
zou Hij zelfs dichter bij hen zijn, dan toen Hij zichtbaar onder
de mensen was.

Het werk dat de discipelen deden, moeten wij ook doen.
Iedere Christen moet een zendeling zijn. In sympathie en
medelijden moeten wij hen, die hulp nodig hebben, bijstaan en
met alle emst trachten om onzelfzuchtig de ellende van de
lijdende mensheid te verlichten.

Allen kunnen iets vinden om te doen. Niemand hoett te
denken dat er voor hem geen plaats is waar hij voor Jezus kan
werken. De Verlosser vereenzelvigt Zich met elk mensenkind.
Opdat wij lid mogen worden van de hemelse familie, werd Hij
een lid van de aardse familie. Hij is "de Zoon des mensen" en
daardoor een broeder van elke zoon en dochter van Adam. Zijn
volgelingen moeten zich niet los zien van de verloren gaande
wereld om hen heen. Zij zijn een deel van het grote web van
het mensdom en de hemel ziet hen als broeders, van zondaars
zowel als van heiligen.

Miljoenen en miljoenen mensen, in ziekte, onwetendheid en
zonde, hebben nog nooit iets gehoord van de liefde van Christus
voor hen. Als onze toestand en de hunne net andersom was,
wat zouden wij dan wensen dat zij voor ons deden? Dit alles
moeten wij voor hen doen, zover als het in onze macht ligt.
De levenswet van Christus, waarbij een ieder van ons in het
oordeel staat of valt, is: "Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen
doen, doet gij hun ook aldus." (15)

Alles wat ons een voorsprong geeft op anderen - hetzij in
opvoeding, in verfijning of karakteradel, in christelijke opleiding
of godsdienstige ervaring, - wij zijn ten opzichte van anderen,
die minder bedeeld zijn dan wij, verplicht, voor zover het in
ons vermogen ligt, hen hiennee te dienen. Als wij sterk zijn,
moeten wij de zwakken ondersteunen.

Engelen der heerlijkheid, die altijd het aangezicht van de
Vader in de hemel aanschouwen, verheugen zich erin, Zijn
kleine kinderen ten dienste te staan. Engelen zijn altijd aanwezig
waar zij het meest nodig zijn, met hen die zware strijd tegen
zichzelf hebben te strijden en van wie de omgeving erg
ontmoedigend is. Zwakke, bevende zielen, die vele verwerpelijke
karaktergewoonten hebben, krijgen hun speciale zorg. Wat
zelfzuchtige harten als een vemederende dienst beschouwen het
in touw zijn voor hen die in ellende verkeren en in ieder opzicht
laag van karakter zijn, is het werk van reine, zondeloze wezens
uit de hemelse hoven.

Jezus vond de hemel geen begerenswaardige plaats, zolang
als wij verloren waren. Hij verliet de hemelse hoven voor een
lcven van schande en belediging en een smadelijke dood. Hij
die rijk was aan hemelse omnetelijke schatten, werd ann, opdat
wij door Zijn armoede rijk mochten worden. Wij moeten het
pad volgen waarop Hij ons voorging. Hij die een kind van God
wordt, zou in het vervolg zichzelf moeten beschouwen als een
schakel in de ketting, neergelaten om de wereld te redden, één
met Christus in Zijn plan van genade, met Hem voortgaand om
verlorenen te zoeken en te redden.

Velen denken dat het een groot voorrecht is om de plaatsen
te bezoeken waar het leven van Christus op aarde zich afspeelde,
om te wandelen waar Hij liep, om naar het meer te kijken waar
Hij graag leerde en naar de heuvels en dalen waar Zijn ogen
zo vaak op rustten. Maar wij behoeven niet naar Nazareth te
gaan, naar Kapemaüm, of naar Bethanië, om in de voetstappen
van Jezus te wandelen. Wij zullen Zijn voetstappen naast het
ziekbed vinden, in de annelijke krotten, in de overvolle stegen
van de grote steden en op iedere plaats waar mensenharten
troost behoeven.

Ons werk is hongerenden te voeden, de naakten te kleden,
lijdenden en ellendigen te troosten. Wij moeten zorgdragen voor
de wanhopigen en de hopelozen met nieuwe hoop inspireren.
De liefde van Christus, geopenbaard in onzelfzuchtige
dienstverlening, zal veel effectiever zijn in de verandering van
boosdoeners dan het zwaard of het hof van Justitie. Deze zijn
nodig om de wetsovertreder schrik aan te jagen, maar de
liefdevolle zendeling kan meer doen dan dit. Dikwijls zal het
hart, dat zich onder de straf verhardt, smelten onder de liefde
van Christus.

De zendeling kan niet alleen lichamelijke ziekten verlichten,
maar hij kan de zondaar tot de grote Arts leiden, die de ziel
van de melaatsheid der zonde kan reinigen. Het is Gods plan
dat door Zijn dienstknechten de zieken, de ongelukkigen en zij
die door boze geesten bezeten zijn, naar Zijn stem zullen horen.
Door Zijn menselijke vertegenwoordigers wenst Hij een trooster
te zijn zoals de wereld niet kent.

De Verlosser heeft Zijn kostbaar leven gegeven ten einde
een kerk te vestigen, die in staat is de lijdenden, de bedroefden
en de verzochten bij te staan. Een gemeenschap van gelovigen
mag ann zijn, ongeletterd en onbekend; toch kunnen zij in
Christus werk doen, in huis, in de buurt en zelfs in "streken
rondom," waarvan de resultaten even verreikend zullen zijn als
de eeuwigheid.

Tot Christus volgelingen vandaag, niet minder dan tot de
eerste discipelen, worden deze woorden gesproken:
"Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Gaat dan
henen, maakt al de volken tot Mijn discipelen. Verkondigt het
evangelie aan de ganse schepping." (16)

En ook voor ons is de belofte van Zijn aanwezigheid. "En
zie, Ik ben met u al de dagen, tot de voleinding der wereld."
(17)

Vandaag komen er geen nieuwsgierige groepen in menigten
naar de woestijn om Christus te zien en te horen. Zijn stem
wordt niet gehoord in de drukke straten. Geen roep klinkt langs
de wegkant: "Jezus van Nazareth gaat voorbij." (18)
Toch is dit woord vandaag waar. Christus wandelt ongezien
door de straten. Met boodschappen van genade komt Hij naar
onze huizen. Hij wacht om samen te werken met allen die in
Zijn naam anderen zoeken te dienen. Hij is in ons midden, om
te genezen en te zegenen, als wij Hem willen ontvangen.
"Zo zegt de Here: Ten tijde des welbehagens heb Ik u
verhoord, en ten tijde des Heils heb Ik u geholpen; Ik zal u
behoeden en stellen tot een verbond voor het volk om het land
weder te herstellen, om verwoeste eigendommen weer tot erfdeel
te maken, om tot de gevangenen weer te zeggen: Gaat uit! Tot
hen die in duisternis zijn: Kom te voorschijn." (19)

"Hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode,
die vrede aankondigt, die de goede boodschap brengt,
die heil verkondigt, die tot Sion spreekt;
Uw God is Koning." (19)

"Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig,
Puinhopen van Jeruzalem,
Want de Here heeft getroost,
Hij heefi Jeruzalem verlost.
De Here heeft Zijn heilige ann ontbloot
voor de ogen van alle volkeren
en alle einden der aarde zullen het heil van onze God zien."
(20)

Verwijzingen:
1. Matth. 8:29; 8. Ps. 56:12-14; 15. Matth. 7:12;
2. Jes. 43:12; 9. Ps. 71:22-24; 16. Matth. 28:18,19;
3. Ps. 116112-14; 10. Ps. 71:5; Marc. 16:15;
4. Ps. 104:33,34; 11. Ps. 45:17; 17. Matth. 28:20;
5. Ps. 106:2; 12. Ezech. 34:26; 18. Luc. 18:37;
6. Ps. 105:1,-3; 13. Joh. 7137,38; 19. Jes. 49:8,9; 52:7;
7. Ps. 63:4,6-8; 14. Joh. 4:35,36; 20. Jes. 5219,10.