03 Het falen en het geestelijk verlies van Israël
(1905) M.H. 311, 312
641. Het in het begin aan de mens toegemeten dieet omvatte geen dierlijk voedsel. Niet eerder dan na de zondvloed, toen al het groen op de aarde vernietigd was, kreeg de mens toestemming om vlees te eten.
Doordat Hij het voedsel voor de mens in Eden uitkoos, heeft de Heer laten zien wat het beste dieet was. In de keus die Hij voor Israël maakte, onderwees Hij hetzelfde. Hij voerde de Israëlieten uit Egypte en begon hen te oefenen, zodat zij een volk Hem ten eigendom zouden zijn. Hij verlangde door hen de gehele wereld te zegenen en te onderrichten. Hij gaf hun het voedsel dat tot dit doel het meest geschikt was, geen vlees, maar manna, “het brood des hemels.” (Joh. 6:32) Slechts vanwege hun ontevredenheid en hun murmureren over de vleespotten van Egypte werd hun dierlijk voedsel toegestaan, en dan nog maar voor een korte tijd. Toen ze ervan aten, bracht het duizenden ziekte en dood. Toch aanvaardde men nooit van harte de beperking tot een dieet zonder vlees. Het bleef voortdurend een oorzaak voor stille of openlijke ontevredenheid en gemurmureer, en het dieet werd nooit definitief ingevoerd.
Toen zij zich in Kanaän vestigden, werd de Israëlieten het eten van dierlijk voedsel toegestaan, maar met zorgvuldig gekozen beperkingen, die bedoeld waren om de kwalijke gevolgen ervan te verminderen. Het eten van varkensvlees werd verboden, zoals ook het eten van andere dieren, van vogels en vissen waarvan het vlees onrein werd verklaard. Het was strikt verboden om van de vleessoorten die waren toegestaan het vet en het bloed te eten.
Slechts die dieren die in goede conditie waren mochten tot voedsel dienen. Geen enkel dier dat verscheurd was, uit zichzelf was doodgegaan, of waarvan het bloed niet zorgvuldig was uitgelekt, mocht worden gegeten.
Doordat zij afweken van het hun door God toegewezen dieet, leden de Israëlieten een zwaar verlies. Zij verlangden een vleeshoudend dieet en zij oogstten daarvan de gevolgen. Zij bereikten niet het ideale karakter dat God voor hen bestemd had en beantwoordden niet aan Zijn bedoelingen. “Hij gaf hun wat zij begeerden, maar henzelf deed Hij wegteren.” (Ps. 106:15) Zij achtten het aardse van meer waarde dan het geestelijke, en de superioriteit in heiligheid die Hij met hen voor had, bereikten zij niet.