01 Tot eer van God

[C.T.B.H. 41, 42] (1890) C.H. 107, 108
l
. Wij hebben ons leven slechts eenmalig in bruikleen ontvangen. En ieder zou zich dienen af te vragen: “Hoe kan ik mijn talenten zó inzetten, dat zij het maximum aan profijt opleveren? Hoe kan ik het maximum doen tot eer van God en voor het welzijn van mijn medemens?” Want het leven heeft slechts waarde wanneer het gebruikt wordt voor het bereiken van deze doelen.

Onze eerste plicht tegenover God en onze medemensen is die van zelfontwikkeling. Elk talent waarmee de Schepper ons heeft uitgerust moet tot de hoogste graad van perfectie worden ontwikkeld, zodat we in staat zijn om het maximum aan goed te doen waartoe wij bij machte zijn. Vandaar dat die tijd goed besteed is, die wordt gebruikt voor het verkrijgen en in stand houden van gezondheid naar lichaam en geest. Wij kunnen ons niet veroorloven om ook maar enige functie van ons lichaam of onze geest in de groei te belemmeren of te verminken. Als wij zoiets doen, zullen wij daar zeker de gevolgen van moeten dragen.