21 Sporen van de Sabbat tijdens de duistere Middel
De duistere Middeleeuwen omschreven - Moeilijkheid om Gods volk in die tijd na te speuren - De sabbat tegen het einde van de vijfde eeuw met succes in de katholieke kerk onderdrukt - Sabbatsvierders in Rome omstreeks 600 - De Culdeeën uit Groot-Brittanië - Columba waarschijnlijk een sabbatsvierder - De Waldenzen - Hun oudheid - Hun uitgebreidheid - Hun bijzonderheden - Sabbatsvierende aard van een deel van dit volk - Belangrijke feiten over de Waldenzen en de Roomsen - Anderen groepen sabbatsvierders - De Katharen - De Arnoldisten - De Passaginiërs - De Petrobruysiërs - Gregorius VII veroordeelt omstreeks 1074 de sabbatsvierders - De sabbat in Constantinopel in de elfde eeuw - Een deel van de Anabaptisten - Sabbatsvierders in Abessinië en Ethiopië - De Armeniërs uit oostelijk Indië - De sabbat bewaard tijdens de Duistere Middeleeuwen door degenen die geen deel uitmaakten van de Roomse kerk.
Met de klim naar de oppermacht door de bisschop van Rome, begonnen de Duistere Middeleeuwen; (1) en naarmate zijn kracht groter werd, legde de duisternis zich in toenemende mate over de wereld. De hoogste verheffing van de pauselijke macht kenmerkt het dieptepunt in de Duistere Middeleeuwen, voordat de eerste schemering van de morgen zichtbaar werd. (2) Die macht werd op voorzienige wijze reeds verzwakt als voorbereiding op de Reformatie in de zestiende eeuw, toen het licht van de naderende dag duidelijk de dichte duisternis, die de aarde bedekte, begon te verdrijven. De moeilijkheid om Gods ware volk in deze periode na te speuren, wordt terecht op de volgende wijze door Benedictus onder woorden gebracht:
“Omdat er nauwelijks een fragment van hun geschiedenis is overgebleven, is alles wat wij van hen weten afkomstig uit berichten van hun vijanden, die altijd zijn opgesteld in de vorm van censuur en klachten; zonder deze berichten hadden wij niet kunnen weten, dat miljoenen van hen ooit hebben bestaan. Het was een vastomlijnde gedragslijn van Rome om elk spoor van tegenstand tegen haar leerstellingen en besluiten uit te wissen, zodat de getrouwen niet aan besmetting en afdwaling blootgesteld zouden worden. In harmonie met dit vaste voornemen werden alle boeken en verslagen van hun tegenstanders opgespoord en aan het vuur prijsgegeven. Voor de uitvinding van de boekdrukkunst, in de vijftiende eeuw, werden alle boeken met de hand geschreven; er waren daardoor zo weinig exemplaren, dat het toen veel moeilijker was dan nu om ze te verbergen; en als enkele exemplaren aan de waakzaamheid van de inquisiteurs ontsnapten, waren ze al spoedig versleten en verdwenen. Geen ervan kon in openbare bibliotheken van de Katholieken worden opgenomen, en worden bewaard voor de tand des tijds en uit de handen der barbaren, die van tijd tot tijd alle delen van Europa overweldigden.” (3)
In de eerste vijf eeuwen van het christendom werd de sabbat onderdrukt in die kerken, die onder de bijzondere controle van de bisschop van Rome stonden. Vanaf die tijd moeten wij de sabbatsvierders zoeken buiten de gemeenschap van de Roomse kerk. Er was voorzegd dat de macht van Rome de waarheid ter aarde zou werpen. (4) De Schrift openbaart Gods wet als zijn waarheid. (5) De Duistere Middeleeuwen vormden het resultaat van dit werk van de grote afval. De duisternis was zo dicht en ondoordringbaar, dat Gods zuivere waarheid zelfs min of meer verduisterd was, onder Gods ware volk in hun afzondering. Zoals wij al hebben gezien, was er omstreeks het jaar 600, in de stad Rome zelf, een groep sabbatsvierende christenen, die zich strikt hielden aan het vierde gebod. Van hen wordt gezegd dat zij zich hiernaast ook strikt onthielden van zondagsarbeid. Maar dr. Twisse, een vooraanstaand schrijver en zondagsvierder, die vooral de berichten aangaande hen heeft onderzocht, beweert dat deze zondagsviering betrekking had op “anderen, die van de eersten verschilden.” (6) Deze sabbatsvierders waren geen roomsen, en de paus veroordeelde hen in krachtige bewoordingen.
Vóór de zending van Augustinus naar Groot-Brittanië in het jaar 596, stonden de christenen in dat land niet onder de bisschop van Rome, maar waren bijbelchristenen in uitnemende mate. Ze worden als volgt beschreven:
“Als de Schotse kerk voor het eerst in aanraking komt met de beschaving, is ze niet Rooms, zelfs geen voorstander van het bisschoppenstelsel. Toen de monnik Augustinus met zijn veertig zendelingen in de tijd van de saksische heptarchie naar Brittannië kwam onder auspiciën van Gregorius, de bisschop van Rome, om de barbaarse Saksen te bekeren, vond hij het noordelijk deel van dit eiland reeds vrijwel vol christenen en christelijke instellingen. Deze christenen waren Culdeeën, en hun hoofdzetel was op het eilandje Hi of Iona, aan de westkust van Schotland. Een Ierse presbyter, Columba, die aangedreven werd door zendingsijver en ongetwijfeld bekend was met de jammerlijke toestand van de woeste Schotten en Picten, nam in het jaar 565 twaalf andere zendelingen mee en stak over naar Schotland. Zij vestigden zich op het bovengenoemde eilandje en werden vanuit dat punt zendelingen over heel Schotland; zelfs drongen ze door tot in Engeland. (7) De bevolking van Zuid-Engeland, bekeerd door Augustinus en zijn helpers, en de mensen in het Noorden, gewonnen door het werk der Culdeeën, kwamen al spoedig met elkaar in aanraking, naarmate de christelijke overwinning van beide zijden vorderde; en toen ze elkaar ontmoetten, bleek dat het Roomse en Culdese christendom in veel opzichten duidelijk van elkaar verschilde. De Culdeeën hadden voor het merendeel een eenvoudige en primitieve vorm van christendom, terwijl Rome een grote hoeveelheid bijgeloof naar voren bracht en gehuld was in haar welbekende praal. (8)
“De Culdeeër ging naar Iona om zich daar in alle rust onder meditatie, studie en gebed voor te bereiden om als zendeling de wereld in te trekken. Iona was inderdaad een groot zendingsopleidingscentrum, waar predikers werden opgeleid die de ruwe stammen in Schotland in korte tijd evangeliseerden. Het tot stand brengen van een dergelijk werk in minder dan een halve eeuw eist apostolische bezigheid, zuiverheid en succes. (9)
“Na het succes van Augustinus en zijn monniken in Engeland hadden de Culdeeën zich teruggetrokken binnen de grenzen van Schotland, waar ze eeuwenlang aan alle pogingen van Rome om hen te winnen, weerstand boden. Tenslotte werden ze echter door hun eigen bestuurders overwonnen.” (10)
Er bestaat een sterk incidenteel bewijs dat Columba, de leidende voorganger van zijn tijd onder de Culdeeën, de bijbelse sabbat heeft gevierd. Over dit punt citeer ik twee vooraanstaande schrijvers van de Rooms katholieken. Ze hebben beslist reden om de woorden die ik citeer, op bedriegelijke wijze Columba in de mond te leggen, want zij beweren dat hij een heilige was, en zij zijn geen vrienden van de bijbelse sabbat. Evenmin kunnen wij inzien hoe Columba deze woorden met voldoening zou kunnen spreken, zoals hij klaarblijkelijk deed op zijn sterfbed, als hij heel zijn leven een overtreder was geweest van de aloude rustdag van de Heer. Hier volgen de woorden van dr. Alvan Butler:
“Nadat hij zijn werk gedurende vierendertig jaar in Schotland had gedaan, voorzegde hij duidelijk en openbaar zijn dood, en op zaterdag, de negende juni, zei hij tot zijn discipel Diermit: Deze dag wordt de sabbat genoemd, dat wil zeggen, de rustdag, en dat zal het als zodanig werkelijk voor mij zijn; want die dag zal een eind maken aan mijn werk.” (11)
Een andere vooraanstaande katholieke schrijver geeft ons zijn laatste woorden weer als volgt:
“Vandaag is het zaterdag, de dag die de Heilige Schrift de sabbat, of rust, noemt. Het zal werkelijk mijn rustdag zijn, want het zal de laatste dag van mijn arbeidzaam leven zijn.” (12)
Deze woorden laten zien dat:
1. Columba geloofde dat de zaterdag de ware bijbelse sabbat was;
2. hij niet geloofde dat de sabbat was veranderd in de zondag;
3. deze geloofsbelijdenis betreffende de bijbelse sabbat met klaarblijkelijke voldoening werd geuit, hoewel hij de naderende dood voor ogen had. Heeft ooit een zondagsvierder met vreugde op zijn sterfbed het feit genoemd dat de zaterdag de bijbelse sabbat is?
Maar Gilfillan citeert deze woorden van Columba als zijnde gesproken ten gunste van de zondag! Bij het geven van een lijst van vooraanstaande mannen, die beweerden dat de sabbat was veranderd, of die de zondag als sabbat noemden en die leerden dat deze dag als een dag van geheiligde rust gevierd moest worden, zegt hij over Columba:
“Het getuigenis van Columba is vooral belangwekkend, daar dit het gevoelen van zijn hart onder woorden brengt op een moment waarop de oprechtheid van het geloof en de waarde van een geloofsbelijdenis getoetst worden: “Deze dag, zei hij tegen zijn bediende, wordt in het heilig Boek de sabbat, dat is, de rust genoemd; voor mij zal het werkelijk een sabbat zijn, want het is voor mij de laatste dag van mijn moeizaam leven, de dag waarop ik zal rusten (sabbat vieren), na al mijn werken en zwoegen, want op deze naderende heilige avond des Heren (Dominica nocte) te middernacht, zal ik, zoals de Schrift dat zegt, de weg van mijn vaderen gaan.” (13)
Maar deze dag waarvan Columba zei “het zal werkelijk een sabbat voor mij zijn”, was geen zondag, maar een zaterdag.
Onder de afgescheidenen van de Roomse kerk tijdens de Duistere Middeleeuwen, nemen de Waldenzen wellicht de eerste plaats in, zowel wat betreft hun ouderdom als de wijd verbreide invloed van hun leer. Benedictus citeert over hun vijanden, wat betreft de ouderdom van hun afkomst:
“Wij hebben reeds ontdekt bij Claudius Seyssel, de pauselijke aartsbisschop, dat een zekere Leo in de dagen van Constantijn de Grote ervan beschuldigd werd de stichter van de Waldenzische ketterij in de valleien te zijn. Toen die strenge maatregelen van keizer Honorious tegen wederdopers werden uitgevaardigd, verlieten de Baptisten de zetel van overvloed en macht en trokken zich terug naar het land en de valleien van Piedmont; welke laatste plaats in het bijzonder hun toevluchtsoord tegen keizerlijke verdrukking werd.” (14)
Dean Waddington citeert het volgende van Rainer Saccho, een pauselijke schrijver, die de best mogelijke informatie over hen had:
“Er bestaat geen secte die zo gevaarlijk is als die der Leonisten, en wel om drie redenen: Ten eerste is het de oudste, sommigen zeggen zo oud als Sylvester zelf (paus ten tijde van Constantijn), anderen, beweren zo oud als de apostelen. Ten tweede is ze algemeen verspreid; er is geen land waar ze niet een zeker houvast heeft gekregen. Ten derde, waar andere secten profaan zijn en lasteren, behoudt deze het grootst mogelijk vertoon van vroomheid; zij leven rechtvaardig in de ogen der mensen en geloven niets over God, wat niet goed is.” (15)
Mr. Jones geeft Saccho’s eigen mening als volgt weer:
“Hun vijanden bevestigen hun grote ouderdom. Reinerius Saccho, een inquisiteur en één van hun wreedste vervolgers, die slechts tachtig jaar na Waldo leefde (in 1160), erkent dat de Waldenzen vijfhonderd jaar voor die prediker bloeiden. Gretser de Jezuïet, die eveneens tegen de Waldenzen heeft geschreven en die het onderwerp grondig had onderzocht, erkent niet alleen hun grote ouderdom, maar verklaart als zijn vaste overtuiging, dat de Toulousiërs en Albigenzen die in de jaren 1177 en 1178 werden veroordeeld, niet anders dan de Waldenzen waren.” (16)
Jortin dateert hun terugtrekking in de woestenij van de Alpen als volgt:
“A.D. 601. “In de zevende eeuw werd het christendom door de Nestorianen in China verkondigd; en de Waldenzen, die de pauselijke aanmatigingen verafschuwden, zouden zich in de valleien van Piedmont hebben gevestigd. Het monnikenleven bloeide uitbundig, en monniken en pausen vormden een nauwe eenheid.” (17)
President Edwards zegt:
“Sommigen van de Roomse schrijvers zeggen zelf dat deze mensen zich nooit aan de kerk van Rome hebben onderworpen. Eén van de Roomse schrijvers zegt, als hij het over de Waldenzen heeft: De ketterij van de Waldenzen is de oudste in de wereld. Er wordt aangenomen dat zij zich eerst naar deze plaats in de bergen teruggetrokken hebben, om zich te verbergen voor de gestrengheid van de heidense vervolgingen die plaatshadden vóór Constantijn de Grote. Zo vluchtte de vrouw in de woestijn uit het gezicht van de slang. Openb.12:6,14. “En aan de vrouw werden twee vleugels van de grote arend gegeven om naar de woestijn te vliegen, naar haar plaats, waar zij onderhouden wordt buiten het gezicht van de slang, een tijd en tijden en een halve tijd.” Toen de mensen zich daar hadden gevestigd, bleven de nakomelingen (daar) van tijd tot tijd; en omdat zij als het ware zowel door natuurlijke muren, als door Gods genade afgescheiden waren van de rest van de wereld, hadden zij nooit deel aan het toenemend verderf.” (18)
Benedict doet nog andere uitspraken over hun oorsprong:
“Theodore Belvedre, een roomse monnik, zegt dat de ketterij altijd in de valleien had bestaan. In de inleiding van de Franse Bijbel zeggen de vertalers dat zij (de Waldenzen) altijd de volle blijdschap van de hemelse waarheid, bevat in de Heilige Schriften, hadden genoten sinds zij door dezelve verrijkt werden door de apostelen, en in waarheidsgetrouwe manuscripten de hele Bijbel in hun eigen taal bezaten van generatie tot generatie.” (19)
Over de verbreiding in de landen van Europa zegt Benedict:
“Volgens de verslagen van katholieke geschiedschrijvers, die alle in bewoordingen van klachten en smaad over de Waldenzen spreken, hadden zij in de dertiende eeuw aparte kerken gesticht of waren verbreid in koloniën in Italië, Spanje, Duitsland, Nederland, Bohemen, Lithouwen, Albanië, Lombardije, Milaan, Romagna, Vicenza, Florence, Veleponetine, Constantinopel, Filadelfia, Slavonië, Bulgarije, Diognitië, Livonië Sarmatië, Croatië, Dalmatië, Engeland en Piedmont.” (20)
En dr. Edgar geeft de woorden van een oude geschiedschrijver weer als volgt:
“De Waldenzen, zegt Popliner, verspreidden zich niet alleen door Frankrijk, maar ook door vrijwel alle Europese landen, en verschenen in Gallië, Spanje, Engeland, Schotland, Italië, Duitsland, Bohemen, Saksen, Polen en Lithouwen.” (21)
Volgens het getuigenis van hun vijanden waren zij tot op zekere hoogte onder elkaar verdeeld. Dr. Allix citeert een oude Roomse schrijver, die over degenen, die Katharen werden genoemd het volgende schrijft:
“Ze zijn ook onder elkaar verdeeld, zodat wat sommigen van hen zeggen, door anderen wordt ontkend.” (22)
En Crosby doet een soortgelijke uitspraak:
“Er waren verschillende sekten onder de Waldenzen, of Albigenzen, net zoals dat ook het geval was onder de Dissenters in Engeland. Sommigen van hen ontkenden elke doop, anderen alleen de kinderdoop. Dat velen van hen de laatste mening deelden, wordt bevestigd in de verschillende geschiedenissen van deze mensen, zowel van vroeger als van nu.” (23)
Sommige van hun vijanden bevestigen dat zij het Oude Testament verwierpen; maar anderen geven met meer waarheidsgetrouwheid een heel ander beeld. (24) Zo zegt een Roomse inquisiteur volgens Allix het volgende over hen in Bohemen:
“Een groot deel van het Oude en het Nieuwe Testament kennen zij van buiten. Zij verachten de decreten, gezegden en verklaringen van heilige mannen, en houden zich alleen vast aan de tekst van de Schrift... Zij zeggen dat de leer van Christus en de apostelen voldoende is tot zaligheid, zonder kerkelijke statuten en instellingen. Dat de tradities van de kerk niet beter zijn dan de tradities van de Farizeeën; en dat groter nadruk wordt gelegd op het waarnemen van menselijke tradities dan op het onderhouden van Gods wet. Waarom overtreedt gij Gods wet door uw tradities?... Zij veroordelen alle goedgekeurde kerkelijke gebruiken die zij niet in het evangelie vinden, zoals de viering van Maria Lichtmis, Palmzondag, de verzoening van boetvaardigen, de verering van het kruis op Goede Vrijdag. Zij verachten het Paasfeest en alle andere feesten van Christus en de heiligen, omdat deze zo talrijk zijn, en zeggen dat de ene dag even goed is als de andere, terwijl zij werken op heilige dagen als zij dit kunnen doen zonder dat er aandacht aan wordt geschonken.” (25)
Dr. Allis citeert een Waldenzisch document uit het jaar 1100, getiteld de “Nobele Les” en merkt op:
“De schrijver maant, in de veronderstelling dat de wereld haar einde nadert, zijn broeders aan om te bidden, te waken en alle wereldse goederen prijs te geven.” “Hij noemt al Gods oordelen in het Oude Testament als de daden van een rechtvaardige en goede God; in het bijzonder noemt hij de decaloog als een wet, gegeven door de Here der gehele wereld. Hij herhaalt de verschillende artikelen van die wet, met name dat wat de afgoden betreft.” (26)
Hun godsdienstige meningen worden verder door Allix als volgt gesteld:
“Zij zeggen van zichzelf dat zij de opvolgers der apostelen zijn, dat zij apostolisch gezag hebben, alsmede de sleutels om te binden en te ontbinden. Zij beschouwen de kerk van Rome als de hoer van Babylon; zij beschouwen allen die haar gehoorzamen als verdoemd, vooral de geestelijkheid die van de tijd van paus Sylvester af aan haar werd onderworpen... Volgens hen behoort geen enkele van de instellingen van de kerk, ingevoerd na de hemelvaart van Christus, te worden waargenomen, omdat ze geen waarde hebben; de feestdagen, het vasten, de zegeningen, de ambten in de kerk en dergelijke verwerpen zij volledig.” (27)
Een aanzienlijk gedeelte van de mensen, die Waldenzen werden genoemd, droeg de veelzeggende aanduiding van “Sabbati, of Sabbatati, of Insabbatati”. Mr. Jones zegt hierover het volgende:
“Omdat zij de dagen der heiligen niet wilden waarnemen, werd ten onrechte van hen verondersteld dat zij ook de sabbat verwaarloosden, waarom zij Insabbatati of Insabbatisten werden genoemd.” (28)
Mr. Benedict doet de volgende uitspraak:
“Wij ontdekken dat de Waldenzen soms Insabbathos, dat is, zonder met de sabbat te rekenen, worden genoemd. Mr. Milner veronderstelt dat zij deze benaming kregen omdat zij de Roomse feestdagen niet vierden en van hun dagelijks werk alleen op zondag rustten. Een sabbatist zou menen dat zij zo werden genoemd omdat zij op de zevende dag bijeenkwamen voor de eredienst en geen rekening hielden met de sabbat van de eerste dag.” (29)
Mr. Robinson vermeldt hier de uitspraken van drie groepen van schrijvers met betrekking tot deze namen die de Waldenzen droegen. Maar hij verwerpt ze alle, terwijl hij aanvoert dat zij tot deze gevolgtrekking zijn gebracht door de schijnbare betekenis van de woorden, en niet door de feiten. Luister naar wat hij zegt:
“Sommige van deze christenen werden Sabbati, Sabbatati, Insabbatati, en vaker nog Inzabbatati genoemd. Op een dwaalspoor geleid door de klank, zonder op de feiten te letten, zou men zeggen dat zij zo werden genoemd naar het Hebreeuwse woord Sabbat, omdat zij de Zaterdag als de dag des Heren vierden. Iemand anders zegt dat zij zo werden genoemd omdat zij alle feestdagen of sabbatten verwierpen in de Latijnse betekenis van het woord, welke feesten de katholieke kerk godsdienstig vierde. Een derde zegt, wat velen met verschillende variaties en toevoegingen hebben herhaald, dat zij zo werden genoemd door het woord “sabot” of “zabot”, een schoen, omdat zij zich van andere mensen onderscheidden door het dragen van schoenen, die op de bovenkant op bijzondere wijze waren gekenmerkt. Is het aan te nemen dat mensen, die hun bergen niet konden verlaten zonder hun leven op het spel te zetten voor de verwoede ijver van de Inquisitie, het gevaar zouden uitdagen door een zichtbaar kenteken aan te brengen op hun schoenen? Trouwens, de schoenen van de boeren blijken befaamd te zijn in dit land; ze hebben een aparte vorm en werden abarca genoemd.” (30)
Mr. Robinson verwerpt deze drie uitspraken en geeft dan zijn eigen mening weer, nl. dat zij zo genoemd werden omdat zij in de bergen woonden. Deze vier gezichtspunten bestrijken alles wat naar voren gebracht is met betrekking tot de betekenis van deze namen. Maar de verklaring van Robinson is pure fantasie en schijnt door geen andere schrijver te worden aanvaard. Hij biedt echter afdoende redenen voor het verwerpen van de uitspraak, dat zij hun naam ontleenden aan hun schoenen. Resteren dus de beide eerste van deze vier uitspraken, en wel dat zij deze namen droegen omdat zij de zaterdag als de dag des Heren hielden, en omdat zij niet de sabbat van de Roomsen vierden. Deze beide uitspraken zijn niet met elkaar in strijd. Het is in feite zo, dat als één ervan juist is, vrijwel zeker daaruit volgt dat de ander ook juist moet zijn. In deze feiten schuilt iets dat de moeite waard is om daarmee een kenmerkende naam te geven aan het ware volk van God, dat door de grote afval was omringd; en de natuurlijke en voor de hand liggende verklaring van de namen zou de meest opvallende karaktertrek moeten openbaren van de mensen die deze droegen.
Jones en Benedict zijn het met Robinson eens in het verwerpen van de gedachte dat de Waldenzen hun naam kregen door de schoenen die ze droegen. Mr. Jones leerde daarentegen dat zij zo werden genoemd omdat zij niet de Roomse feestdagen vierden. (31) Mr. Benedict meent dat zij zo werden genoemd omdat zij de zevende dag vierden. (32) Maar laten we nu eens zien wie deze uitspraken, waar Robinson naar verwijst, met betrekking tot het vieren van de sabbat door de Waldenzen, deden. Hij citeert Gretser met de woorden van de geschiedschrijver Goldastus als volgt:
“Insabbatati (werden zij genoemd) niet omdat zij besneden waren, maar omdat zij de Joodse sabbat vierden.” (33)
Goldastus was “een geleerd geschiedschrijver en jurist, geboren nabij Bischofszell in Zwitserland in het jaar 1576.” Hij stierf in 1635. (34) Hij was een bekend calvinistisch schrijver. (35) Hij had beslist geen verlangen om de zaak van de zevende dag te bevorderen. Gretser gaat in tegen zijn uitspraak met als reden dat de Waldenzen alle feestdagen afschaften; maar dit was de natuurlijkste zaak van de wereld voor mensen die Gods eigen rustdag vierden. Gretser werpt verder tegen, dat de Waldenzen het hele Oude Testament verwierpen; maar deze beschuldiging is een absoluut verkeerde voorstelling, zoals wij in dit hoofdstuk al hebben aangetoond.
Robinson citeert op dit punt ook het getuigenis van aartsbisschop Usher. Hoewel deze bisschop geloofde dat de Waldenzen deze naam ontleenden aan hun schoenen, geeft hij eerlijk toe dat VELEN geloofden dat zij die naam kregen omdat zij de Joodse sabbat vierden. Dit getuigenis is waardevol in die zin, dat het aantoont dat vele van de eerste schrijvers bevestigden dat de “zaterdag als de dag des Heren” werd gevierd door de mensen, die Sabbatati werden genoemd. (36) Als gevolg van de vervolgingen waaraan zij bloot stonden, en tevens door hun eigen zendingsijver werden de mensen, die Waldenzen werden genoemd, over heel Europa verspreid. Zij droegen echter verschillende namen in de diverse tijden en diverse landen. Wij hebben afdoend bewijs dat sommige van deze groepen de zevende dag vierden. Anderen vierden de zondag. Eneas Sylvius zegt dat in Bohemen mensen waren, die leerden “dat wij op alle dagen moeten werken, behalve op de dag des Heren.” (37) Let wel dat deze uitspraak alleen betrekking heeft op Bohemen. Maar er wordt gezegd dat de Waldenzen zozeer verschilden van de kerk van Rome dat zij de zondag als de dag des Heren niet van die kerk konden hebben ontvangen, en deze daarom moeten hebben ontvangen van de apostelen! Maar enkele woorden van D’Aubigné zijn voldoende om aan te tonen dat deze uitspraak onjuist is. Hij beschrijft een onderhoud tussen Oecolampadius en twee Waldenzische predikanten die door hun broeders van de grenzen van Frankrijk en Piedmont waren gezonden voor een open contact met de hervormers. Dit was in Bazel in het jaar 1530. Veel van wat zij zeiden behaagde Oecolampadius, maar enkele dingen keurde hij af. D’Aubigné zegt hierover:
“De barbes (de waldenzische predikanten) waren in het begin wat verward bij het zien, dat de ouderen van de jongeren moesten leren; het waren echter nederige en oprechte mannen, en toen de doctor uit Bazel hen ondervroeg over de sacramenten, beleden zij dat zij uit zwakheid en vrees “hun kinderen hadden laten dopen door Roomse priesters” en dat “zij zelfs contact met hen hadden, en nu en dan de mis bijwoonden.” Deze onverwachte bekentenis schrikte de zachtmoedige Oecolampadius op.” (38)
Toen de afvaardiging aan de Waldenzen het antwoord bracht van de hervormers, en dat dezen van hen “een strikte hervorming” eisten, werd dit, volgens D’Aubigné “door sommige ondersteund, en door anderen verworpen.” Hij vertelt ons ook dat de eis, dat de Waldenzen zich “volledig van Rome zouden afscheiden”, “onder hen verdeeldheid bracht.” (39)
Dit is een heel opmerkelijke uitspraak. Het licht van velen van deze vroegere getuigen stond op het punt te doven, toen God de hervormers verwekte. Zij hadden toegelaten dat de vrouw Izebel onder hen leerde, om de dienstknechten van God te verleiden. Zij waren er zelfs toe gekomen de kinderdoop toe te passen en de Roomse priesters de dienst te laten verrichten! Boven dit alles namen zij van tijd tot tijd deel aan de mis! Als een deel van de Waldenzen in Zuid Europa, ten tijde van de Reformatie, de doop der gelovigen had geruild tegen de kinderdoop door Roomse priesters, valt het niet moeilijk te begrijpen, dat zij evenzo de zondag als rustdag konden hebben aanvaard uit dezelfde bron, in plaats van de geheiligde rustdag des Heren. Niet allen hadden dit gedaan, maar sommigen maakten zich zeker hieraan schuldig.
D’Aubigné doet een heel belangwekkende uitspraak over de Franse Waldenzen in de vijftiende eeuw. Zijn woorden houden in dat zij een andere sabbat hadden dan de Katholieken. Hij deelt ons enkele van de geschiedenissen mee, die de priesters lieten rondgaan over de Waldenzen. Zo zegt hij:
“Picardië in het noorden en Dauphine in het Zuiden waren de twee Franse provincies die (bij het begin van de protestantse reformatie) het meest waren voorbereid om het evangelie te aanvaarden. Tijdens de vijftiende eeuw gingen vele Picardiërs, volgens het verhaal, naar de Vaudois. Tijdens de lange avonden rond het vuur gezeten, plachten eenvoudige Katholieken elkaar te vertellen hoe de Vaudois (Waldenzen), in eenzame plaatsen, voor een afgrijselijke vergadering bijeenkwamen, waar ze tafels vonden, beladen met tal van lekkernijen. Deze arme christenen kwamen inderdaad graag uit ver van elkaar gelegen districten bijeen. Ze gingen ‘s nachts naar de plaats van samenkomst langs sluiproutes. De meest ontwikkelden onder hen plachten sommige schriftgedeelten op te zeggen, waarna ze samen spraken en baden. Maar zulke nederige samenkomsten werden bespottelijk gemaakt. “Weet u wat ze doen om daar te komen,” zeiden de mensen, “zodat de beambten hen niet tegen zouden kunnen houden? De duivel heeft ze een bepaald soort zalf gegeven, en als ze naar die samenkomsten gaan, smeren ze een stokje daarmee in. Zodra zij schrijlings daarop gaan zitten, worden ze door de lucht gedragen en arriveren op hun “sabbat” zonder dat ze iemand tegenkomen. In hun midden zit een geit met de staart van een aap: dat is Satan, die zij aanbidden.” ...Deze dwaze verhalen gingen niet alleen rond onder het volk: ze werden vooral verbreid door de monniken. Op deze wijze sprak de inquisiteur Jean de Broussart in 1460 van een kansel, opgericht op het grote plein van Arras. Een enorme menigte omringde hem; een schavot was opgericht voor de kansel, en een aantal mannen en vrouwen wachtte geknield op hun straf, terwijl zij mutsen droegen met daarop de figuur van de duivel. Misschien was het geloof van deze arme mensen vermengd met dwaling. Maar hoe dan ook, na de predikatie werden ze levend verbrand.” (40)
Het schijnt dat deze Waldenzen een speciale sabbat voor zichzelf hadden. En D’Aubigné zelf doelt op iets bijzonders in hun geloof, wat hij niet volmondig kan erkennen als waarheid, maar ook geen dwaling kan noemen. Hij zegt: “Misschien was het geloof van deze arme mensen vermengd met dwaling.” Om over de viering van de zevende dag te spreken als de sabbat des Heren bij Nieuw-Testamentische christenen, plaatst een eerlijke zondagvierende geschiedschrijver voor dit dilemma. Wij hebben nog een bericht over de Waldenzen in Frankrijk, kort voor het begin van de Reformatie in de zestiende eeuw; “Lodewijk XII, koning van Frankrijk, die werd ingelicht door de vijanden van de Waldenzen, woonachtig in een deel van de Provence, dat zij schuldig waren aan verschillende afschuwelijke misdaden, zond de Hoofdinquisiteur en een zekere doctor van de Sorbonne, die biechtvader was van zijne majesteit, om deze zaak te onderzoeken. Bij hun terugkeer vertelden zij dat zij alle parochies hadden bezocht waar ze woonden, hun plaatsen van eredienst hadden onderzocht, maar dat zij daar geen beelden hadden gevonden of tekenen dat er de mis werd gehouden, noch andere ceremoniën van de Roomse kerk; nog veel minder konden zij enige sporen ontdekken van de misdaden, waarvan zij werden beschuldigd. Zij hielden integendeel de sabbatdag, hielden zich aan de inzetting van de doop volgens de eerste gemeente, onderwezen hun kinderen in de beginselen van het christelijk geloof en de geboden van God. Toen de koning dit bericht van zijn gevolmachtigden had vernomen, zei hij met een vloek dat zij betere mensen waren dan hijzelf of zijn volk.” (41)
We lezen verder over de Vaudois, of Waldenzen:
“De gerespecteerde Franse geschiedschrijver De Thou zegt, dat de Vaudois de geboden van de decaloog houden en onder elkaar geen goddeloosheid, lasterlijke meineden, vloeken, twisten, opruiing, enz. dulden.” (42)
Het kan goed zijn hieraan toe te voegen dat in het jaar 1686 alle Waldenzen uit de valleien van Piedmont werden verdreven, en dat zij, die terugkeerden en zich drie jaar later in die valleien vestigden, en van wie de huidige Waldenzen afstammen, hun weg hadden teruggevochten met het zwaard in de hand, terwijl zij in alle opzichten een heel andere gedragslijn volgden dan die van de vroegere Waldenzen. (43)
Een andere groep getuigen van de waarheid tijdens de duistere Middeleeuwen droeg de naam Katharen, wat wil zeggen “Reinen”. Jones zegt van hen:
“Zij waren eenvoudige, bescheiden, onschuldige en ijverige christenen, die geduldig het kruis achter Christus aan droegen en die zowel in hun leer als in hun gedrag het hele stelsel van afgoderij en bijgeloof dat binnen de kerk van Rome heerste, veroordeelden. Zij openbaarden ware godsdienst in het geloof, de hoop en de gehoorzaamheid van God in zijn woord, en regelden hun gevoelens en gebruiken aan de hand van die goddelijke maatstaf. Nog in de twaalfde eeuw nam hun aantal overvloedig toe in de omgeving van Keulen, in Vlaanderen, Zuid-Frankrijk, Savoie en Milaan. `Zij groeiden’, zegt Egbert, `tot grote menigten in alle landen.’” (44)
Dat de Katharen de aloude sabbat behielden en vierden, wordt door hun Roomse tegenstanders bevestigd. Dr. Allix citeert een Rooms-katholieke schrijver uit de twaalfde eeuw betreffende drie soorten ketters: de Katharen, de Passagiers en de Arnoldisten. Allix zegt van deze roomse schrijver:
“Hij beschrijft het ook als één van hun meningen, `dat de wet van Mozes naar de letter moet worden gehouden, en dat het vieren van de sabbat, de besnijdenis en andere wettische onderhoudingen behoren plaats te vinden. Zij geloven ook dat Christus niet aan de Vader gelijk is, en dat Vader, Zoon en Heilige Geest, deze drie Personen, niet één en dezelfde God zijn; en bovenal deze dwalingen oordelen en veroordelen zij alle geleerden van de kerk, en in het algemeen de hele Roomse kerk. Gezien zij deze dwaling trachten te verdedigen door getuigenissen uit het Nieuwe Testament en de profeten, zal ik met de hulp en de genade van Christus, hun de mond snoeren en, zoals David Goliath sloeg met zijn eigen zwaard, daartoe hun eigen zwaard gebruiken.’” (45)
Dr. Allix citeert nog een Roomse schrijver met hetzelfde doel:
“Alanus schrijft aan de Katharen vrijwel dezelfde meningen toe (als die welke zojuist werden opgesomd) in zijn eerste boek tegen ketterijen, dat hij omstreeks het jaar 1192 schreef.” (46)
Mr. Elliott noemt een voorval betreffende de Katharen, dat in overeenstemming is met wat deze geschiedschrijvers zeggen over hun viering van de zevende dag. Hij zegt:
“In dit jaar (1163) zochten zekere ketters van de sekte der Katharen, die uit Vlaanderen naar Keulen kwamen, een geheim onderkomen in een schuur niet ver van de stad. Maar omdat zij “op de dag des Heren” niet naar de kerk gingen, werden zij door de buren betrapt en gegrepen. Ze werden voor de katholieke kerk gebracht waar zij, na een langdurig onderzoek met betrekking tot hun sekte, zich niet wilden laten overtuigen door welk bewijs dan ook, maar uiterst hardnekkig volhardden in hun leer en besluit; ze werden uit de kerk gezet en overgegeven in handen van de wereldlijke macht. Deze bracht hen buiten de stad, en gaf hen over aan de vlammen; dit waren vier mannen en een klein meisje.” (47)
Deze uitspraken werden gedaan betreffende drie groepen christenen, die gedurende de Duistere Middeleeuwen leefden, - de Katharen, of Reinen, de Arnoldisten en de Passaginiërs - . Hun gevoelens werden door de onoprechte bewoordingen van hun vijanden naar voren gebracht. Maar uit het getuigenis van oude katholieke geschiedschrijvers is duidelijk, dat zij de zevende dag vierden. De beschuldiging dat zij ook aan de besnijdenis vasthielden, zal later worden besproken. Mr. Robinson meent dat de Passaginiërs bestonden uit dat deel van de Waldenzen, dat in de bergpassen woonde. Hij zegt:
“Het is heel geloofwaardig dat de naam Passageros, of Passagini... werd gegeven aan hen die in of nabij de bergpassen of overgangen woonden en die gedeeltelijk leefden van het begeleiden van reizigers of door als handelaren te reizen.” (48)
Mr. Elliott zegt van de “naam” Passagini:
“De verklaring van de naam in de betekenis van “Pelgrims”, in zowel de geestelijke als de zendingsbetekenis van het woord, zou alleen maar de vertaling zijn van hun erkende Griekse benaming “ekdemoi”, een naam even waardig als prachtig.” (49)
Mosheim zegt van hen als volgt:
“In Lombardije, de voornaamste woonplaats van de Italiaanse ketters, ontstond een opmerkelijke sekte, bekend, om welke reden weet ik niet, bij de naam Passaginiërs, en eveneens bij die van de besnedenen. Evenals andere reeds genoemde sekten hadden zij een absolute afkeer van de heerschappij en de tucht van de kerk van Rome; maar terzelfdertijd werden zij onderscheiden door twee godsdienstige leerstellingen die hen kenmerkten. De eerste was dat de onderhouding van de wet van Mozes in alle dingen die voor de christenen verplicht waren, met uitzondering van de offerdiensten, bijgevolg besneden zij hun volgelingen, onthielden zich van die spijzen waarvan het gebruik onder het Joodse stelsel was verboden, en vierden de Joodse sabbat. De tweede leerstelling die deze sekte onderscheidde, kwam naar voren in hun tegenstand tegen de leer van drie personen in de goddelijke natuur.” (50)
Mr. Benedict zegt van hen het volgende:
“Het bericht dat zij de besnijdenis beoefenden is ongetwijfeld een lasterlijk verhaal, bedacht door hun vijanden en ontstond vermoedelijk als volgt: omdat zij de zevende dag vierden, werden zij bij wijze van spot Joden genoemd, zoals nu nog vaak het geval is met sabbatisten; en als zij Joden waren, volgde daaruit natuurlijk dat zij hun volgelingen besneden, of dat in elk geval behoorden te doen. Aldus redeneerden vermoedelijk hun vijanden; maar het is heel onwaarschijnlijk, dat zij werkelijk deze bloedige rite volgden.” (51)
Een vooraanstaand kerkgeschiedschrijver, Michael Geddes, getuigt aldus:
“De daad om iets wat terecht gruwelijk is voor alle mensen, toe te schrijven aan haar tegenstanders, is altijd het gebruik geweest van de kerk van Rome.” (52)
Dr. Allix noemt hetzelfde feit, iets wat voor ogen moet worden gehouden als wij over Gods volk lezen in de verslagen van de Duistere Middeleeuwen:
“Het is wenselijk dat de lezer overweegt dat het voor de kerk van Rome geen grote zonde is om leugens te verspreiden over hen, die vijanden van het geloof zijn.” (53)
“Bij de roomsen is niets gebruikelijker, dan gebruik te maken van de meest afgrijselijke lasteringen, om hen, die zich van haar gemeenschap hebben losgemaakt, zwart te maken en aan de kaak te stellen.” (54)
Over de oorsprong van de Petrobrusiërs hebben wij het volgende bericht van mr. Jones:
“Maar de Katharen, of Reinen, waren niet de enige sekte die in de twaalfde eeuw naar voren kwam in strijd tegen het bijgeloof van de kerk van Rome. Omstreeks het jaar 1110 verscheen Petrus de Bruys in het zuiden van Frankrijk, in de provincies Languedoc en Provence, waar hij het evangelie van het koninkrijk der hemelen predikte, en uiterst lofwaardige pogingen in het werk stelde om de misbruiken te hervormen en het bijgeloof, dat de prachtige eenvoud van de evangeliedienst ontsierde, weg te nemen. Zijn arbeid werd met overvloedig succes bekroond. Hij bekeerde een groot aantal discipelen tot het geloof in Christus en werd na een bijna niet te overwinnen bediening van twintig jaar, verbrand in St. Giles, een stad in de Languedoc in Frankrijk, in het jaar 1130, door een woedende bevolking, aangepord door de geestelijkheid, wiens werk in gevaar kwam door deze nieuwe en onverschrokken hervormer.” (55)
Dr. Francis White, Lord Bisschop van Ely, getuigt nadrukkelijk dat deze groep Franse christenen, die in het middernachtelijk duister van de Middeleeuwen voor de waarheid getuigde, in strijd met de Roomse kerk, de aloude sabbat vierde. Door de koning van Engeland werd hij aangesteld om te schrijven tegen de sabbat, om Brabourne tegen te werken, die ten gunste van de sabbat een beroep op de koning had gedaan. Om aan te tonen dat de sabbatsviering strijdig was met de leer van de Katholieke kerk, - een zwaarwegend argument voor een Episcopaals christen - noemt hij verschillende groepen ketters, die door de Katholieke kerk werden veroordeeld omdat zij de zevende dag heiligden. Tot deze ketters rekent hij de Petrobrusiërs:
“In de dagen van St. Bernard werd dit veroordeeld in de Petrobrusiërs.” (56)
Wij hebben gezien dat volgens katholieke schrijvers de Katharen vasthielden aan het vieren van de zevende dag. Dr. Allix bevestigt de uitspraak van dr. White, dat de Petrobrusiërs de aloude sabbat vierden door te zeggen dat de leer van deze beide groepen veel overeenkomst met elkaar had. Zo zegt hij:
“Petrus Cluniacensis heeft vijf vragen tegen de Petrobrusiërs behandeld, die een grote overeenkomst vertonen met het geloof van de Katharen in Italië.” (57)
De sabbatsvierders in de elfde eeuw waren belangrijk genoeg om de vloek van de paus over zich uit te roepen. Dr Heylyn zegt:
“Gregorius VII veroordeelde in het jaar 1074 degenen die leerden dat het niet geoorloofd was om op de sabbat te werken.” (58)
Deze daad van de paus komt overeen met de getuigenissen die wij hebben aangevoerd als bewijs voor het bestaan van sabbatsvierders in de Donkere Middeleeuwen. Gregorius VII was één van de grootste mannen die de pauselijke stoel hebben bekleed. Wie hij vervloekte, was wel van een bepaalde betekenis. Gregorius verknoeide geen tijd aan beuzelingen. (59)
In de elfde eeuw waren er ook sabbatsvierders in Constantinopel en haar omgeving. De paus zond in het jaar 1054 drie legaten naar de keizer van het Oosten en naar de patriarch van Constantinopel met de bedoeling om de Griekse en de Latijnse kerken te verenigen. Kardinaal Humbert stond aan het hoofd van deze delegatie. Bij hun aankomst gingen de legaten aan het werk om die leerstellingen, die de kerk van Constantinopel onderscheidden van die van Rome, te weerleggen. Nadat zij zich hadden beziggehouden met de vragen die scheiding tussen de beide kerken maakten, vonden zij het tevens nodig om de kwestie van de sabbat te bespreken. Want één der geleerdste mannen uit het oosten had een verhandeling geschreven, waarin hij handhaafde dat de geestelijken toestemming moesten hebben om te trouwen; dat de sabbat geheiligd moest worden; en dat tijdens het avondmaal gezuurd brood gebruikt moest worden, - welke leerstellingen de kerk van Rome als dodelijke ketterijen beschouwde. Wij citeren van mr. Bower een samengevatte uitspraak van de verhandeling die deze sabbatvierende schrijver bracht:
“Humbert beantwoordde eveneens een stuk dat geschreven was door een monnik uit het klooster van Studium (bij Constantinopel), met name Nicetas, die beschouwd werd als één van de grootste geleerden van die tijd in het Oosten. In dat werk nam de monnik de taak op zich om te bewijzen dat alleen gezuurd brood tijdens de eucharistie moest worden gebruikt, dat de sabbat moest worden geheiligd, en dat de priesters toestemming moesten hebben om te trouwen. Maar de keizer, die boven alles trachtte de gunst van de paus te winnen, was om redenen, hierboven genoemd, zo volkomen overtuigd door de argumenten van de legaat, of hij deed tenminste alsof, toen deze de uitspraken van Nicetas weersprak, dat hij de monnik verplichtte om openlijk te herroepen, en allen te vervloeken die de mening huldigden die hij getracht had te vestigen met betrekking tot het ongezuurde brood, de sabbat en het huwelijk van de priesters.”
“In die tijd vervloekte Nicetas, om te voldoen aan het bevel van de keizer, allen die het primaatschap van de Roomse kerk ten opzichte van alle andere christelijke kerken in twijfel zouden trekken, of het zouden wagen haar orthodoxe geloof te bekritiseren. Toen de monnik aldus alles wat hij had geschreven tegen de Heilige Stoel had herroepen, werd zijn boek op bevel van de keizer verbrand en kreeg hij absolutie van de legaat van de censuur die hij over zich had uitgeroepen.” (60)
Dit bericht laat zien dat in de dichte duisternis van de elfde eeuw “één van de grootste geleerden van die tijd in het oosten” een boek schreef om aan te tonen “dat de sabbat geheiligd moet worden”, en tevens inging tegen de pauselijke leer van het celibaat van de geestelijken. Het laat ook zien hoe de kerk van Rome, Gods waarheid ter aarde wierp met behulp van het zwaard van keizers en koningen. Ofschoon Nicetas zich terugtrok uit vrees voor de keizer en de paus, blijkt dat er anderen waren die dezelfde mening deelden; want hij was “verplicht” al dezulken te vervloeken, en er is geen bewijs dat enigen van deze mensen zich van de waarheid afkeerden omdat hun leider was gevallen. Als er inderdaad niet zoveel van deze sabbatsvierders waren geweest, zou de pauselijke legaat het beneden zijn waardigheid hebben geacht om Nicetas te antwoorden.
De Anabaptisten worden dikwijls in de verslagen van de Duistere Middeleeuwen genoemd. De benaming betekent wederdopers, en werd op hen toegepast omdat zij de geldigheid van de kinderdoop loochenden. De aanduiding is niet correct, omdat degenen die zij doopten, door hen werden beschouwd alsof ze nooit eerder gedoopt waren, al waren ze besprenkeld, of zelfs als kinderen ondergedompeld. Deze mensen werden overdekt met smaad als gevolg van de fanatieke opstand die onder hun naam uitbrak in de tijd van Luther. Over hen, die in deze opstand betrokken waren, zegt Buck:
“De eerste opstandelingen kreunden onder zware druk en namen de wapenen op om hun burgerlijke vrijheden te verdedigen; en van deze opschuddingen schijnen de Anabaptisten eerder gebruik te hebben gemaakt dan dat zij er de verwekkers van waren. Het schijnt ontegensprekelijk te zijn, dat een groot deel bestond uit Anabaptisten; terzelfdertijd blijkt uit de geschiedenis dat een groot deel ook uit Rooms-katholieken bestond, en een nog groter deel uit hen, die nauwelijks enige godsdienstige beginselen kenden.” (61)
Deze zaak is in haar ware licht geplaatst door Stebbing:
“Zij noemden zich Anabaptisten en dreigden met de omverwerping van de burgermaatschappij en het fataal beschadigen van de godsdienst. Maar grote aantallen die de geldigheid hebben betwist van de kinderdoop, hadden niets met hen gemeen; toch werden zij overweldigd met de laster, en getroffen door de straf, die terecht gold voor een fanatisme dat even bedriegelijk als losbandig was.” (62)
De aloude sabbat bleef bewaard en werd gevierd door een deel van de Anabaptisten, of, om een juistere benaming te gebruiken, door de Baptisten. Zo zegt dr. Francis White:
“Zij die de sabbat op zaterdag handhaven, doen dit in overeenstemming met sommige Anabaptisten.” (63)
In harmonie met deze uitspraak van dr. White, is het getuigenis van een frans schrijver uit de zestiende eeuw. Hij noemt alle groepen mensen die de naam van Anabaptisten hebben gedragen. Van één van die groepen schrijft hij als volgt:
“Sommigen hebben ernstige martelingen doorstaan omdat zij niet de zondagen en feestdagen wilden houden, ondanks de Antichrist; aangezien dit dagen waren, bepaald door de Antichrist, wilden zij niets prediken dat met hem te maken had. Anderen vieren deze dagen, maar dat is uit liefde.” (64)
Zo zien wij dat binnen de grenzen van het oude Romeinse rijk en in het midden van die landen, die zich onderwierpen aan de heerschappij van de paus, God voor zichzelf een volk bewaarde dat de knie niet boog voor Baäl; en onder hen werd de bijbelse sabbat van eeuw tot eeuw gevierd.
Wij gaan nu op zoek naar de sabbat bij hen, die zich nooit aan de bisschop van Rome hebben onderworpen. In Centraal Afrika hebben sedert het eerste deel van de christelijke jaartelling - mogelijk van de tijd af van de bekering van de Moorse kamerling (65) maar heel zeker reeds in het jaar 330 (66) - de kerken van Abessinië en Ethiopië bestaan. Omstreeks de tijd dat de bisschop van Rome oppergezag kreeg, hadden de volkeren van Europa hen uit het oog verloren. Gibbon zegt: “Aan alle kanten omringd door de vijanden van hun godsdienst, sliepen de Ethiopiërs, bijna duizend jaar lang, onbewust van de wereld, waardoor zij waren vergeten.” (67) In het laatste deel van de vijftiende eeuw werden zij door de ontdekking van Portugese ontdekkingsreizigers ter kennis van de wereld gebracht. Ongetwijfeld werden zij ten zeerste beïnvloed door de dichte duisternis van heidense en mohammedaanse dwalingen, waardoor zij omgeven waren, en in vele opzichten hebben zij de zuivere en geestelijke godsdienst van onze goddelijke Verlosser verloren. Een reiziger uit latere tijden zegt van hen: “Zij hebben verscheidene dwalingen en vele oude waarheden.” (68) Michael Geddes zegt van hen:
“De Abessijnen beschouwen de Schriften als de volmaakte regel van het christelijk geloof in die zin, dat zij ontkennen dat een algemeen concilie de macht bezit om mensen te verplichten iets als een geloofsartikel aan te nemen zonder een nadrukkelijke garantie daaruit.” (69)
Zij beoefenen besnijdenis, maar niet op grond van een godsdienstige verplichting. (70) Geddes zegt verder over hun gezichtspunten:
“De transsubstantiatie en de aanbidding van het gewijde brood in het sacrament waren dingen die de Abessijnen verafschuwden. ...Zij ontkennen het vagevuur en weten niets van confirmatie en het laatste Oliesel; zij veroordelen gesneden beelden; zij vieren zowel de zaterdag als de zondag.” (71)
Hun zienswijze met betrekking tot de sabbat wordt in de volgende bewoording genoemd door de gezant van de koning van Ethiopië aan het hof in Lissabon, waar hij een verklaring geeft van de reden, waarom zij zich op die dag van werk onthouden:
“Omdat God na de voltooiing van de schepping der wereld, op die dag heeft gerust; welke dag God de allerheiligste noemde, zodat het veronachtzamen van de viering ervan met grote eer en toewijding, duidelijk in strijd schijnt te zijn met Gods wil en gebod; eerder zal Hij aarde en hemel voorbij doen gaan dan zijn woord teniet te doen; en dat met name daar Christus niet gekomen is om de wet teniet te doen, maar om deze te vervullen. Het is daarom niet in navolging der Joden, maar in gehoorzaamheid aan Christus en zijn heilige apostelen, dat wij deze dag vieren.” (72)
De gezant noemt als reden voor het vieren van de eerste dag:
“Wij vieren de dag des Heren zoals alle andere christenen om de opstanding van Christus te gedenken.” (73)
Hij kon geen bijbels bewijs aanvoeren voor deze feestdag en grondde klaarblijkelijk de viering ervan op de traditie. De gezant gaf dit verslag in 1534. In het eerste deel van de volgende eeuw werd de keizer van Abessinië ertoe bewogen zich aan de paus te onderwerpen met de woorden:
“Ik erken dat de paus de stedehouder van Christus, de opvolger van St. Petrus en de gezaghebber der wereld is. Aan hem zweer ik waarachtige gehoorzaamheid, en aan zijn voeten leg ik mijzelf en mijn koninkrijk.” (74)
Zodra de Roomse bisschop de keizer er zo toe had gebracht zich aan hem te onderwerpen, werd deze heerser gedwongen om de pauselijke haat jegens de sabbat te bevredigen door de uitvaardiging van een edict, dat de verdere viering ervan verbood. In de woorden van Geddes: “Hij vaardigde een proclamatie uit waarbij aan al zijn onderdanen werd verboden, onder bedreiging van zware straffen, om nog langer de zaterdag te vieren;” (75) of, zoals Gibbon het zegt: “De Abessijnen werden gedwongen op zaterdag te werken en te spelen.” Maar de tirannie van de Roomsen veroorzaakte na een vreselijke strijd hun ondergang en verdrijving, en het oude geloof werd hersteld. De kerken weergalmden van een overwinningsgejuich, “dat de schapen van Ethiopië nu bevrijd waren van de hyena’s uit het westen; en de poorten van dat eenzame gebied werden voor altijd gesloten voor de kunsten, de wetenschap en het fanatisme van Europa.” (76)
In een vorig hoofdstuk hebben wij bewezen dat de sabbat uitgebreid werd gevierd tot in het midden van de vijfde eeuw in de zogenaamde Katholieke kerk, vooral in dat deel dat het nauwst verbonden was met de Abessijnen; en dat om verschillende redenen de zondag tot op bepaalde hoogte als sabbat werd gevierd, waardoor beide dagen zusters werden genoemd. Ook hebben wij aangetoond dat de daadwerkelijke onderdrukking van de sabbat in Europa voornamelijk te wijten was aan pauselijke invloeden. Op deze wijze hebben wij duizend jaar lang de geschiedenis ervan nagegaan in de verslagen van die mensen, die de kerk van Rome heeft trachten te doden.
Deze feiten worden op treffende wijze bevestigd door het geval van de Abessijnen. Als gevolg van hun ligging in het binnenland van Afrika waren de Abessijnen omstreeks de vijfde eeuw niet meer bekend bij de rest van de christenen. In deze periode werden sabbat en zondag in de Katholieke kerk zusters genoemd. Ongeveer duizend jaar later werden deze Afrikaanse kerken bezocht, en ofschoon ze omringd waren door de dichte duisternis van heidens en mohammedaans bijgeloof, en tot op zekere hoogte daardoor waren beïnvloed, bleek dat ze tegen het einde van deze periode in feite de sabbat en de eerste dag vierden zoals de Katholieke kerk dat deed op het moment dat ze uit het oog werden verloren. Daarentegen hadden de katholieken in Europa intussen de aloude sabbat in het stof vertreden. Vanwaar deze grote tegenstelling? - Eenvoudig omdat de paus in Europa de heerser was; terwijl Midden-Afrika, hoewel door andere dingen geplaagd, niet vervloekt werd door zijn aanwezigheid of invloed. Maar zodra de paus hoorde van het bestaan van de Abessijnse kerken, trachtte hij heerschappij over hen te krijgen, en toen dat eenmaal gelukt was, bestond één van zijn eerste daden uit het onderdrukken van de sabbat! Tenslotte kregen de Abessijnen hun onafhankelijkheid terug, en van die tijd af tot nu toe hebben zij vastgehouden aan de sabbat des Heren.
De Armeniërs uit India verdienen in het bijzonder onze aandacht. J.W. Massie zegt over deze christenen:
“Ver van de drukte van de handel of van de dichtbevolkte steden van de industrie worden ze gezien als de oostelijke Piedmontezen, de Waldenzen van Hindostan, de getuigen, die in zakken profeteerden in de loop der eeuwen, hoewel hun lichamen inderdaad als dood lagen in de straten van de stad die zij voorheen hadden bevolkt.” (77)
Geddes zegt van hen die in Malabar woonden:
“De drie belangrijke leerstellingen van het pausdom: het oppergezag van de paus, de transsubstantiatie, en de verering van beelden werden nooit geloofd of geleerd in deze oude apostolische kerk... Ik denk dat men het gerust kan wagen te zeggen dat er, vóór de tijd der latere Reformatie, geen kerk was, zelfs niet die der Waldenzen... waar er, naar ons weten, zo weinig leerstellige dwalingen aanwezig waren als in de kerk van Malabar.” Hij voegt er betreffende deze kerken aan toe dat zij “nooit binnen de grenzen van het Romeinse rijk zijn geweest.” “In deze kerken zullen wij het minste van de pauselijke zuurdesem ontmoeten.” (78)
Mr. Massie beschrijft deze christenen verder als volgt:
“De geloofsbelijdenis van deze vertegenwoordigers van een oude tak van christenen kwam niet overeen met pauselijke decreten, en is met moeite te vergelijken met de negenendertig artikelen van de Anglikaanse geestelijkheid. Omdat ze duizend jaar lang van de westerse wereld waren afgescheiden, waren ze natuurlijk niet op de hoogte van veel nieuwigheden, ingevoerd door de concilies en decreten van het lateraan; en hun overeenkomst met het geloof en de praktijk van de eerste eeuwen stelde hen bloot aan de onvergeeflijke schuld van ketterij en schismatiek zoals de kerk van Rome dat noemde. “Wij zijn christenen en geen afgodendienaars,” was hun nadrukkelijk antwoord, toen van hen werd geëist dat zij eer zouden bewijzen aan het beeld van de maagd Maria.... La Croze stelt dat er vijftienhonderd kerken, en evenveel steden en dorpen waren. Zij weigerden om de paus te erkennen, en zeiden dat zij nooit van hem hadden gehoord; zij handhaafden de zuiverheid en primitieve waarheid van hun geloof sinds hun onstaan, en hun bisschoppen waren gedurende dertienhonderd jaar gezonden uit de plaats, waar de volgelingen van Jezus voor het eerst christenen werden genoemd.” (79)
De sabbattistische aard van deze christenen wordt ook door mr. Yeates genoemd. Hij zegt dat de zaterdag “bij hun een feestdag is, overeenkomstig de oude gebruiken van de kerk.” (80)
“Het oude gebruik van de kerk” was, zoals wij hebben gezien, de heiliging van de zevende dag als gedachtenis aan de rust van de Schepper. Dit gebruik werd overal, waar de grote afval daartoe de macht had, onderdrukt. Maar de christenen in India hebben net als die in Abbessinië ver genoeg van Rome geleefd om, tot op zekere hoogte, bewaard te blijven voor haar vernietigende invloed. Dit feit wordt verder aangehaald door dezelfde schrijver in de volgende bewoording:
“De inquisitie werd op aansporing van Franciscus Xaverius (een befaamde Jezuïet) in Goa in India ingesteld welke verklaarde in zijn brieven aan paus Johannes III op 10 Nov.1545: “Dat DE JOODSE GODDELOOSHEID zich steeds meer uitbreidde in de delen van India, ondergeschikt aan het koninkrijk Portugal, en daarom verzocht hij dringend dat genoemde koning een zo groot kwaad zou genezen, en ervoor zou zorgen dat de inquisitie in deze landen haar werk zou kunnen doen.” (81)
“De joodse goddeloosheid” was ongetwijfeld de viering van de zaterdag als `een feestdag overeenkomstig het oude gebruik van de kerk’, waarover de schrijver zojuist heeft gesproken. De geschiedenis van het verleden toont, zoals wij hebben gezien, de haat van de pauselijke kerk jegens de sabbat. En de poging van die kerk die op dat tijdstip nog maar net begon, om de sabbat te onderdrukken in Abessinië, en dat volk te onderwerpen aan de paus, laat zien dat de Jezuïeten de sabbatsviering in Indië niet wilden dulden, zelfs al ging deze gepaard met de viering van de zondag.
Het schijnt daarom dat deze Jezuïetische zendeling van de paus en van de Portugese koning verlangde dat de inquisitie gevestigd zou worden in dat deel van Indië, dat aan Portugal ondergeschikt was, om de sabbat in die oude kerken uit te roeien. In antwoord op dit verzoek werd de inquisitie gevestigd, en bijgevolg werd Xaverius gecanoniseerd als een heilige! Er is niets wat duidelijker de boosaardigheid van de paus van Rome ten opzichte van de sabbat des Heren kan aantonen; en niets illustreert op duidelijker wijze het soort mensen, dat hij heilig verklaart.
Sedert de tijd van Xaverius hebben de Britten zeggenschap over Indië gekregen. Een vooraanstaand geestelijke van de kerk van Engeland bezocht enkele jaren later het Britse rijk in Indië om deze kerken te leren kennen. Hij gaf de volgende uiterst interessante beschrijving van deze oude christenen, en noemt in het bijzonder de aard van hun sabbatsviering:
“De geschiedenis van de Armeense kerk is heel belangwekkend. Van alle christenen in Centraal Azië hebben zij zich overwegend vrij gehouden van het Mohammedaans en pauselijk verderf. De paus heeft hen een tijd lang met groot geweld aangevallen, zonder veel succes. De kerken in Beneden-Armenië stemden inderdaad in met een eenheid, die niet lang heeft geduurd; maar de kerken in Perzisch Armenië hebben hun onafhankelijkheid behouden, en zij houden tot op deze dag vast aan hun oude Schriften, leerstellingen en eredienst. “Het is verwonderlijk,” zegt een intelligent reiziger die onder hen vertoefde, “hoe de Armeense christenen aan hun geloof hebben vastgehouden, zowel tegen de zware druk van de Mohammedanen, hun heersers, als tegen de aanhoudendheid van de Roomse kerk, die gedurende meer dan twee eeuwen door middel van zendelingen, priesters en monniken heeft getracht ze met haar te verenigen. Het is onmogelijk om de kunstgrepen en inspanningen te beschrijven, die door Rome zijn aangewend om dit doel te bereiken, maar alles was vergeefs.”
“De Bijbel werd in de vijfde eeuw in het Armeens vertaald onder heel beschermende omstandigheden, welke geschiedenis wij kennen. Volgens bekwame taalkundigen is het een uiterst getrouwe vertaling. La Cruze noemt het “de koning der vertalingen.” Deze Bijbel is altijd in het bezit van het Armeense volk gebleven; en menig vermaard voorval van oprechte en verlichte godsvrucht komt in hun geschiedenis voor... De Armeniërs in Hindostan zijn onze onderdanen. Zij erkennen ons bestuur in Indië, zoals zij dat van de Sophi in Perzië erkennen, en zij hebben recht op onze achting. Zij hebben de Bijbel in al zijn zuiverheid bewaard en hun leerstellingen zijn, voor zover de schrijver dat weet, de leerstellingen van de Bijbel. Daarnaast handhaven zij de plechtige viering van de christelijke eredienst in heel ons gebied OP DE ZEVENDE DAG, en zij hebben onder de Hindoes evenveel torenspitsen die naar de hemel wijzen als wijzelf. Hebben zulke mensen dan van onze kant geen recht om te worden erkend als medechristenen? Moeten wij hen altijd gelijkstellen met de Joden, de Mohammedanen en de Hindoes?” (82)
Er wordt echter gezegd dat Buchanan wellicht de zondag heeft bedoeld met de benaming “zevende dag”. Dit is een heel onredelijke uitleg van zijn woorden. Episcopaalse geestelijken zijn niet gewoon om de zondag de zevende dag te noemen. Wij hebben echter een verklaring die niet zonder meer terzijde geschoven kan worden. Deze is afkomstig van Purchas, en in de zeventiende eeuw geschreven. De schrijver heeft het over verschillende sekten onder de oosterse christenen “die van oude tijden af leven” zoals de Syriërs, de Jakobieten, de Nestorianen, de Maronieten en de Armeniërs. Van de Syriërs, of Suriërs, zoals hij soms de naam spelt, die naar zijn mening identiek zijn met de Armeniërs, zegt hij:
“Zij houden de zaterdag heilig en beschouwen het vasten op zaterdag alleen maar geoorloofd op de avond voor Pasen. Zij hebben erediensten op zaterdag, eten vlees en vieren die dag net als de Joden.” (83)
Deze schrijver spreekt verachtelijk over deze christenen, maar hij gebruikt de onoprechte uitspraken van hun tegenstanders, die inderdaad niet erger zijn dan vele, in onze tijd gemaakt betreffende hen die de bijbelse sabbat vieren. Deze feiten getuigen duidelijk over de voortdurende viering van de sabbat gedurende de duistere Middeleeuwen. De kerk van Rome was inderdaad in staat de sabbat in haar eigen midden uit te roeien, maar Gods ware volk behield deze dag; dit werd zichtbaar, verborgen voor het pausdom, in de woeste plaatsen van Centraal Europa; terwijl die Afrikaanse en Indische kerken, die nimmer binnen de grenzen van de pauselijke gebieden lagen, standvastig tot op de huidige dag aan de sabbat hebben vastgehouden.
Voetnoten
Verwijzingen:
(1) Mr. Croly zegt: “Met de titel “Universele bisschop” begonnen zowel de macht van het pausdom als de Duistere Middeleeuwen.” Croly on the Apocalypse, p.173.
(2) M’Clintock and Strong’s Cycl.vol.4, p.591.
(3) Hist. of the Baptist Den. p.50, ed.1849.
(4) Dan.8:12.
(5) Ps.119:142,151.
(6) Zie hfdst.20.
(7) M’Clintock ans Strong’s Cycl. vol.2, p.600,601; D’Aubigné’s Hist. of the Reformation, book 17.
(8) M’Clintock and Strong’s Cycl. vol.2, p.601.
(9) Id.
(10) Id.
(11) Butler’s Lives of the Fathers, Martyrs and Principal Saints, art. St. Columba A.D. 597.
(12) The Monks of the West, vol.2, p.104.
(13) Gilfillan’s Sabbath. p.389.
(14) Id. p.32,33.
(15) Waddington’s Hist. of the Church, part.4, ch.1.
(16) Jones Hist. of the Church, vol.2, ch.5, sec.1.
(17) Jortin’s Eccl. Hist. vol.2, sec.38.
(18) Edward’s Hist. of Redemption, per.3, part.4, sec.2.
(19) Hist. Baptist. Denomination p.33.
(20) Id. p.31.
(21) Variations of Popery, p.52.
(22) Eccl. Hist. of the Ancient Churches of Piedmont, p.167.
(23) Hist. of the English Baptist. vol.1, pref.p.35.
(24) Mr. Jones verklaart in zijn “Church Hist.” vol.1, ch.3 in een voetnoot aan het eind van het hoofdstuk deze aanklacht als volgt:
“Maar deze laster is gemakkelijk te verklaren. De voorstanders van het pausdom werden om hun aanmatigingen en bedenksels in het rijk van Christus te steunen naar het Oude Testament gedreven als gezaghebbende bron, waarbij zij het rijk van David als voorbeeld gebruikten. En toen hun tegenstanders dit argument weerlegden met de woorden dat die parallel niet opging, omdat het koninkrijk van Christus, dat niet van deze wereld is, heel veel verschilt van het koninkrijk van David, beschuldigden hun tegenstanders hen ervan dat zij het goddelijk gezag van het Oude Testament verwierpen.”
(25) Eccl. Hist. Ancient Churches of Piedmont, p.231,236,237.
(26) Id. p.175-177.
(27) Id. p.209.
(28) Hist. Church, ch.5, sec.1.
(28) Church, ch.5, sec.1.
(29) Gen. Hist. of Baptist den., vol.2, p.413. ed.1813.
(30) Eccl. Res., ch.10, p.303,304.
(31) Jones’s Hist. of the Church, vol.2, ch.5, sec.1.
(32) Gen. Hist. of Baptist Den. vol.2, p.413.
(33) Circumcisi forsan illi fuerint, qui aliis Insabbatati, non quod circumciderentur, inquit Calvinista (Goldastus) sed qoud in Sabbato judaizarent. Eccl. Res. ch.10, p.303.
(34) Thomas’s Dict. of Biography and Mythology, art. Goldast.
(35) D’Aubigné’s Reformation in the time of Calvin, vol.3, p.456.
(36) Nec qoud in Sabbato colendo Judaizarent, UT MULTI PUTABANT, sed a zapata. Eccl. Res. ch.10. p.304; Usher’s De Chr. Eccl. succ. et stat.7.
(37) Jones’s Church Hist. vol.2, ch.5, sec.2.
(38) Ref. in the time of Calvin, vol.3, p.249.
(39) Id. p.250,251.
(40) Id. vol.1, p.349; D’Aubigné citeert als bron “Histoire des Protestants de Picardie,” van L. Rossier, p.2.
(41) Jones’s Church Hist. vol.2, ch.5, sec.4.
(42) Hist. of the Vaudois, van Bresse, p.126.
(43) Benedict’s Hist. Bapt. p.41.
(44) Hist. Church, ch.4, sec.3.
(45) Eccl. Hist. of the Ancient Churches of Piedmont, p.168,169, Boston. Public Library. De schrijver, rev. Peter Allix, DD, was een Franse protestant, in 1641 geboren, en was bekend om zijn godsvrucht en ontwikkeling. Lempriere’s Universal Biography.
(46) Id, p.170.
(47) Horae Apocalyticae, vol.2, p.291.
(48) Eccl. Res. ch.10, p.305,306.
(49) Horae. Ap. vol.2, p.342.
(50) Eccl. Hist. cent.12, part 2, ch.5, sec.14.
(51) Gen. Hist. Bapt. Den. vol.2, p.414, ed.1813.
(52) Acts and Decrees of the Synod of Diamper, p.158, London 1694.
(53) Eccl. Hist. of Ancient Churches of Piedmont, p.224.
(54) Id. p.225.
(55) Hist. of the Church, ch.4, sec.3.
(56) Treatise of the Sabbath-day, p.8.
(57) Eccl. Hist. of the Ancient Churches of Piedmont, p.162.
(58) Hist. of the Sabbath, part 2, ch.5, sec.1.
(59) Bower zegt van Gregorius: “Hij was een buitengewoon iemand, vol onbegrensde eerzucht, met een hooghartig en gebiedend temperament, vastbesloten en moedig, niet geneigd om aan de grootste moeilijkheden toe te geven, volmaakt bekend met de toestand van de westerse kerken, zowel als met de verschillende belangen van de christelijke vorsten.” History of the Popes, vol.2, p.378.
(60) Id. vol.2, p.358.
(61) Theol. Dict. art. Anabaptists.
(62) Hist. Church, vol.1, p.183,184.
(63) Treatise of the Sabbath-day, p.132. Hij citeert de Hist. of the Anabaptist, lib.6, p.153.
(64) The Rise, Spring and Foundation of the Anabaptists or Rebaptised of our Times, by Guido de Brez, ad.1565.
(65) Hand.8:26-40.
(66) M’Clintock and Strong’s Cycl. vol.1, p.40.
(67) Decl. and Fall. ch.47.
(68) Maxson’s Hist. Sab. p.33, ed.1844.
(69) Church Hist. of Ethiopia, p.31.
(70) Id. p.96; Gibbon, ch.15, note 25; ch.47, note 160. M’Clintock and Strong’s Cycl. vol.1, p.40.
(71) Church Hist. of Ethiopia, p.34,35; Purchas’ Pilgrimage, book 2, ch.5.
(72) Church Hist. of Ethiopia, p.87.88.
(73) Id.
(74) Gibbon, ch.47.
(75) Church Hist. of Ethiopia, p.311,312; Gobat’s Abessinia, p.83,93.
(76) Gibbon, ch.47.
(77) Continental India, vol.2, p.120.
(78) Acts and Decrees of the Synod of Diamper, pref.
(79) Continental India, vol.2, p.116,117.
(80) East Indian Church Hist. p.133,134.
(81) Id. p.139,140.
(82) Buchanan’s Christian Res. in Asia, p.159,160.
(83) Purchas, his Pilgrimmes, part 2, book 8, ch.6, sec.5, p.1269, London 1625. The `Enc. Brittanica’, vol.8, p.695, 8th. ed. spreekt over Purchas als “een Engelsman, vaardig in taal en menselijke en goddelijke wetenschappen, een groot filosoof, geschiedschrijver en theoloog.”