08 De Sabbat van David tot Nehemia

Het stilzwijgen van zes opeenvolgende Bijbelboeken over de sabbat - Dit zwijgen vergeleken met dat van Genesis - De belegering van Jericho - Het stilstaan van de zon - Davids eten van de toonbroden - Hoe de sabbat des Heren te verbinden met en te onderscheiden van de jaarlijkse sabbatten - Vroegste heenwijzing naar de sabbat na de dagen van Mozes - Incidentele verwijzingen naar de sabbat - Getuigenis van Amos, Jesaja - De sabbat een zegen voor de MENSHEID - De voorwaarde om te worden bijeengebracht in het heilige land - De sabbat geen plaatselijke instelling - Commentaar op het vierde gebod - Getuigenis van Jeremia - Jeruzalem behouden als ze de sabbat zou houden - Dit genadig aanbod verworpen - De sabbat onderscheiden van de andere dagen der week - De sabbat na de ballingschap in Babel - De tijd om de sabbat te beginnen - Overtreding van de sabbat, oorzaak van de verwoesting van Jeruzalem.



Na de boeken van Mozes volgt een langdurige onderbreking in de geschiedenis van de sabbat. Deze wordt niet genoemd in de boeken Jozua, Richteren, Ruth, 1 en 2 Samuël en 1 Koningen. Pas in 2 Koningen lezen wij dat de sabbat wordt genoemd. (1) In 1 Kronieken, dat als verhaal parallel loopt met de beide boeken van Samuël, wordt de sabbat genoemd met betrekking tot gebeurtenissen in het leven van David. (2) Toch is dit een periode van 500 jaar waarin de Bijbel zwijgt over de sabbat. Gedurende deze tijd volgen wij de geschiedenis van het volk Israël vanaf hun binnenkomst in het beloofde land tot aan de zalving van David als hun koning, waaronder veel bijzonderheden uit het leven van Jozua, van de oudsten en de richters in Israël, van Gideon, Barak, Jefta, Simson, Eli, Naomi en Ruth, van Hanna en Samuël, van Saul, Jonathan en David. Toch wordt in al deze bijzonderheden de sabbat niet rechtstreeks genoemd. Een geliefkoosd argument dat door de tegenstanders van de sabbat wordt gebruikt als bewijs dat de sabbat in de tijd der patriarchen werd verwaarloosd, is het feit dat het boek Genesis, dat een duidelijke uitspraak doet over de oorsprong van de sabbat in het paradijs aan het einde van de eerste week, bij het vermelden van de levens der patriarchen niets zegt over de viering van die sabbat. Toch wordt in dat boek de geschiedenis van 2370 jaar samengevat. Wat zouden zij dan wel moeten zeggen over het feit, dat zes opeenvolgende Bijbelboeken, die tamelijk in bijzonderheden treden over de gebeurtenissen in de loop van 500 jaar, waaronder vele voorvallen, die de sabbat hadden kunnen vermelden, deze dag helemaal niet noemen? Is dit stilzwijgen van één enkel boek dat wel de instelling van de sabbat in het begin noemt, en vervolgens de geschiedenis van bijna 2400 jaar vermeldt, een bewijs dat er vóór Mozes geen sabbatvierders waren? Wat wordt dan aangetoond door het feit, dat zes opeenvolgende Bijbelboeken, die zich beperken tot de gebeurtenissen van 500 jaar, een periode van een vijfde deel van het gehele boek Genesis, toch een absolute stilte bewaren over de sabbat?



Niemand zal durven beweren dat dit stilzwijgen een bewijs is van volkomen verwaarlozen van de sabbat in deze periode; maar waarom niet? Komt dat omdat de sabbat, die na dit lange stilzijgen weer terloops wordt genoemd, niet als een nieuwe instelling wordt gebracht? Dat is evenzo het geval met het feit, dat de sabbat in het verslag van Mozes voor de tweede maal wordt genoemd, na de stilte in het boek Genesis. (3) Komt het omdat het vierde gebod aan de Israëlieten is gegeven, terwijl voordien een dergelijk gebod niet aan het mensdom werd gegeven? Dit kan niet het antwoord zijn, want wij hebben al gezien dat de kern van het vierde gebod gegeven werd aan het hoofd van het menselijk geslacht; en zeker is dat de Israëlieten, toen zij uit Egypte trokken, verplicht waren de sabbat te onderhouden als gevolg van een reeds bestaande wet. (4) Als daarom wordt beweerd dat er van Adam tot Mozes geen sabbatvierders waren, heeft die bewering net zo min kracht als de bewering dat er geen sabbatvierders waren van Mozes tot David. Niemand zal echter durven beweren dat het laatste het geval was, al beweren velen wel het eerste. In deze periode van vijf eeuwen worden verschillende feiten vermeld die onze aandacht vragen. Het eerste vinden wij in het bericht over de belegering van Jericho. (5) Op Gods bevel trokken de Israëlieten zeven dagen achtereen elke dag om de stad; op de laatste van die zeven dagen trokken zij er zeven keer omheen, waarna door goddelijke tussenkomst de muren werden neergeworpen en de stad werd ingenomen. Een van deze zeven dagen moet de sabbat des Heren zijn geweest.



Overtrad Gods volk dan de sabbat in dit geval? Laat de volgende feiten hierop een antwoord geven:

1. Wat zij in dit geval deden, geschiedde op een rechtstreeks bevel van God.

2. Het vierde gebod verbiedt ons om ONS EIGEN WERK te doen: “Zes dagen zult gij arbeiden en AL UW WERK doen; maar de zevende dag is de sabbat van de Here uw God.” Hij, die de zevende dag had opgeëist voor zichzelf, bezat het recht om die dag te doen besteden in zijn dienst, zoals het hem beliefde.

3. Het omringen van de stad was een zuiver godsdienstige processie. De ark des verbonds werd voor het volk uitgedragen; en voor de ark liepen de zeven priesters, die op bazuinen van ramshorens bliezen.

4. De stad kon niet heel groot zijn geweest, omdat anders een zevenmalige rondgang om die stad, en daarna haar volledige verwoesting onmogelijk zou zijn geweest.

5. Ook kunnen wij niet geloven dat de Israëlieten, die op bevel van God de ark voor zich uit droegen, waarin de tien geboden van God lagen, het vierde gebod overtraden, welke luidde: “Gedenk de sabbatdag, dat gij dien heiligt.” Zeker is, dat één van de zeven dagen, waarin zij rondom Jericho trokken, de sabbat was; maar het is niet noodzakelijk te veronderstellen dat de stad op juist die dag werd ingenomen. Dit is zelfs geen redelijke veronderstelling, als alle feiten in dit geval in ogenschouw worden genomen.

Hierover merkt dr. Clarke op:

“Het ziet er niet naar uit dat de sabbat verbroken werd, doordat het volk eenvoudig rondom de stad ging, met de ark bij zich terwijl de priesters bliezen op de heilige bazuinen. Dit was zuiver een godsdienstige processie, op Gods bevel, waarbij geen slaafse arbeid werd verricht.” (6)

Het behaagde God om op het bevel van Jozua de aarde in haar omwenteling te stoppen, en zo te maken dat de zon gedurende een bepaalde tijd op eenzelfde plaats bleef staan, zodat de Kanaänieten door Israël konden worden verslagen. (7) Ontregelde dit grote wonder de sabbat? - Helemaal niet; want het verlengen van één van de zes dagen door tussenkomst van God kon de juiste aankomst van de zevende dag niet voorkomen, al zou die worden vertraagd. Ook kon de identiteit ervan niet worden aangetast. Deze zaak houdt een moeilijkheid in voor hen, die de mening huldigen dat God het zevende deel van de tijd, en niet de zevende dag heeft geheiligd; want in dit geval werd het zevende deel van de tijd niet toebedeeld aan de sabbat. Maar er zijn geen problemen voor hen, die geloven dat God de zevende dag heeft afgezonderd om die te houden zodra die dag aanbreekt, als gedachtenis aan zijn eigen rust. Eén van de zes dagen duurde langer dan ooit tevoren of ooit nadien; toch kwam dit feit niet in het minst in botsing met de zevende dag die niettemin aanbrak. Verder vond dit alles plaats terwijl geïnspireerde mensen bezig waren; het vond plaats door de rechtstreekse voorzienigheid van God. En wij moeten er vooral aan denken, dat het gebeurde in een tijd, waarvan niemand ontkende dat het vierde gebod ten volle van kracht was.



Het feit, dat David van de toonbroden at, is de moeite waard om te worden genoemd, omdat dit waarschijnlijk gebeurde op de sabbat, en omdat onze Here dit heeft aangehaald in een gedenkwaardig onderhoud met de Farizeeën. (8) De wet van de toonbroden hield in dat twaalf broden ELKE SABBAT op de gouden tafel in het heiligdom moesten worden geplaatst; (9) en als de verse broden zo elke sabbat voor de Here werden geplaatst, werden de oude broden weggenomen, om door de priesters te worden gegeten. (10) Het schijnt dat de toonbroden, die David kreeg, diezelfde dag van voor de Here waren weggenomen, om door verse broden te worden vervangen, en dat het bijgevolg die dag sabbat was. Immers, toen David om brood vroeg, zei de priester: “Ik heb geen gewoon brood voorhanden, maar er is wel heilig brood.” David zei: “Al is dit een ongewijde tocht, niettemin is hij heden heilig door de wapens.” En de gewijde schrijver voegt eraan toe: “Toen gaf de priester hem het heilig brood, omdat er geen ander was dan het toonbrood dat men gewoon is voor het aangezicht des Heren weg te nemen, om op de dag, dat men het wegneemt, vers brood neer te leggen.”

De omstandigheden, die in dit geval werden opgesomd, zijn alle ten gunste van de zienswijze, dat dit op sabbat gebeurde:

1. Er was geen GEWOON brood bij de priester voorhanden, wat niet vreemd is als we bedenken dat de toonbroden elke sabbat van voor het aangezicht des Heren werden weggenomen en door de priesters werden gegeten;

2. De priesters boden niet aan om ander brood klaar te maken, wat niet vreemd is als we bedenken dat het sabbat was.

3. De verrassing van de priester om David hier te zien is wellicht ten dele het gevolg van het feit, dat het sabbat was.

4. Dit kan ook het oponthoud van Doëg verklaren op die dag voor de Here.

5. Toen aan onze Here werd gevraagd een oordeel uit te spreken over het gedrag van zijn discipelen die op sabbat korenaren geplukt en gegeten hadden om hun honger te stillen, haalde Hij het geval aan van David, en dat van de priesters die op sabbat in de tempel offerden, om zijn discipelen te rechtvaardigen. Er schuilt een wondere gepastheid en juistheid in deze aanhaling, als wij er uit opmaken dat deze daad van David plaats vond op de sabbat. Wij zullen zien dat de zaak in een heel ander licht verschijnt dan waarop de tegenstanders van de sabbat dit naar voren brengen. (11)



Hier kan op een onderscheid worden gewezen, dat wij nooit uit het oog mogen verliezen. Het aanbieden van de toonbroden en het brengen van brandoffers op de sabbat, zoals dat in de ceremoniële wet werd bevolen, maakten geen deel uit van de inzetting van het oorspronkelijke sabbatsgebod. De sabbat was gemaakt voor de zondeval van de mens, terwijl brandoffers en ceremoniële riten in het heiligdom werden ingesteld als gevolg van de zondeval. Zolang deze riten van kracht waren, verbonden ze tot op zekere hoogte, noodzakelijkerwijze de sabbat met de Joodse feesten, waarbij dergelijke offeranden werden gebracht. Dit komt alleen tot uiting in die schriftgedeelten die de voorzieningen voor deze offeranden vermelden. (12) Toen de ceremoniële wet aan het kruis werd genageld, hielden alle Joodse feesten op te bestaan, want zij waren daartoe ingesteld. (13) Maar het afschaffen van die wet kon alleen de riten wegdoen, die daardoor met de sabbat waren verbonden, zodat de oorspronkelijke instelling precies zo achterbleef als deze was in het begin.

De eerste verwijzing naar de sabbat na de tijd van Mozes is te vinden in hetgeen David en Samuël geboden met betrekking tot de ambten van de priesters en de Levieten in Gods huis. Daar wordt gezegd:

“De enige van de Kehathieten, hun broeders, hadden tot taak, elke sabbat het toonbrood neer te leggen.” (14)

Men zal zien dat dit slechts een toevallig noemen van de sabbat is.

Een dergelijke zinspeling, die na zo’n landurig zwijgen werd gemaakt, is een afdoend bewijs dat de sabbat niet vergeten of verloren was gedurende de vijf eeuwen, waarin die niet door de gewijde geschiedschrijvers is genoemd. Van nu af wordt geen directe verwijzing naar de sabbat gevonden vanaf de dagen van David tot die van de profeet Elisa, een periode van omstreeks 150 jaar. Misschien is Psalm 91 hierop een uitzondering, daar het opschrift zowel in het hebreeuws als in het engels verklaart dat die Psalm was geschreven voor de sabbatdag; (15) en het is niet onwaarschijnlijk dat David, de geliefde zanger van Israël, de dichter is. De zoon van de Sunamitische vrouw was gestorven, en zij zocht de profeet Elisa op. Haar man, die niet wist dat het kind dood was, zei tot haar: “Waarom wilt gij vandaag naar hem toegaan? Het is immers geen nieuwe maan of sabbat? Maar zij antwoordde: Wees maar gerust.” (16)



Waarschijnlijk wordt hier de sabbat des Heren bedoeld, daar deze driemaal in een dergelijk verband wordt genoemd. (17) Als dit juist is, toont het aan dat de Israëlieten gewend waren om Gods profeten op die dag op te zoeken, voor goddelijk onderricht, - een heel goed commentaar op de woorden, die gebruikt worden met betrekking tot het inzamelen van het manna: “Niemand mag zijn plaats op de zevende dag verlaten.” (18) Een incidentele toespeling naar de sabbat wordt gemaakt bij de troonsbestijging van Joas op de troon van Juda, (19) omstreeks het jaar 778 v. Chr. Tijdens de regering van Uzzia, de kleinzoon van Joas, gebruikt de profeet Amos in het jaar 787 v. Chr. de volgende taal:

“Hoort dit, gij die fel zijt op de arme, om de weerloze des lands te vernietigen, denkend: Wanneer is de nieuwe maan voorbij, dat wij koren kunnen verkopen, en de sabbat, dat wij graan te koop kunnen aanbieden, met verkleining van de efa, met vergroting van de sikkel, met bedrieglijk gebruik van een valse weegschaal, ten einde de geringen te kopen voor geld en de arme om een paar schoenen; en wij verkopen afval voor graan!” (20)

Deze woorden werden meer rechtstreeks gesproken tot de tien stammen, en duiden op de verdrietige toestand van afval aan die kort daarop werd gevolgd door hun verwerping als volk. Ongeveer vijftig jaar nadien, aan het einde van de regering van Achaz, wordt nog een toespeling op de sabbat gevonden. (21) In de dagen van Hizkia zegt de profeet Jesaja, omstreeks 712 v. Chr., als hij de sabbat beklemtoont:

“Zo zegt de Here: Onderhoudt het recht en doet gerechtigheid, want mijn heil staat gereed om te komen en mijn gerechtigheid om zich te openbaren. Welgelukzalig de sterveling die dit doet, en het mensenkind dat daaraan vasthoudt; die acht geeft op de sabbat, zodat hij hem niet ontheiligt, en acht geeft op zijn hand, zodat zij niet kwaads doet.

Laat dan de vreemdeling, die zich bij de Here aansloot, niet zeggen:

De Here zal mij zeker afzonderen van zijn volk; en laat de ontmande niet zeggen: Zie, ik ben een dorre boom. Want zo zegt de Here van de ontmanden, die mijn sabbatten onderhouden en verkiezen wat Mij behaagt en vasthouden aan mijn verbond: Ik geef hun in mijn huis en binnen mijn muren een gedenkteken en een naam, beter dan zonen en dochters; Ik geef hun een eeuwige naam, die niet uitgeroeid zal worden. En de vreemdelingen die zich bij de Here aansloten om Hem te dienen, en om de naam des Heren lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn, allen die de sabbat onderhouden zodat zij hem niet ontheiligen en die vasthouden aan mijn verbond: hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg en Ik zal hun vreugde bereiden in mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar, want mijn bedehuis zal een bedehuis heten voor alle volken. Het woord van de Here Here, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengt, luidt: Ik zal daartoe nog meerderen bijeenbrengen, dan er reeds toegebracht zijn.” (22)

Deze profetie brengt verschillende interessante punten van bijzondere interesse naar voren:

1. Ze heeft betrekking op een tijd waarin het heil van God nabij is; (23)

2. Ze laat duidelijk zien dat de sabbat geen joodse instelling is; want een zegen wordt uitgesproken over de mens die de sabbat houdt, zonder rekening te houden met nationaliteit; met name wordt de zoon van de vreemdeling, d.i. de heiden, genoemd (24) terwijl deze een speciale belofte ontvangt als hij de sabbat houdt;

3. Deze profetie heeft betrekking op Israël, terwijl zij uitgeworpenen zijn, anders gezegd, in hun verstrooiing, en hun wordt beloofd dat ze bijeengebracht zullen worden samen met anderen, de heidenen; maar natuurlijk moet deze vergadering tot Gods heilige berg aan zekere voorwaarden voldoen, namelijk de naam des Heren lief te hebben, zijn dienstknechten te zijn, en de sabbat te onderhouden, zonder deze te ontheiligen;

4. Hieruit volgt, dat de sabbat geen plaatselijke inzetting was, die alleen in het beloofde land gevierd moest worden, evenals de jaarlijkse sabbatten, (25) maar dat deze gemaakt is voor de mensheid, en ook gevierd kan worden door de verdrevenen van Israël, terwijl ze in alle landen onder de hemel verstrooid zouden zijn. (26) Opnieuw brengt Jesaja de sabbat naar voren, en hij doet dit met woorden, die op uiterst nadrukkelijke wijze de sabbat onderscheiden van alle ceremoniële instellingen.



“Indien gij niet over de sabbat heenloopt door uw zaken te doen op mijn heilige dag, maar de sabbat een verlustiging noemt, de heilige dag des Heren van gewicht, en dien eert door noch uw gewone bezigheden te doen, noch uw zaken te behartigen, of ijdele taal uit te slaan, dan zult gij u verlustigen in de Here en Ik zal u doen rijden over de hoogten der aarde en u doen genieten het erfdeel van uw vader Jacob, want de mond des Heren heeft het gesproken.” (27) Deze woorden vormen een evangelisch commentaar op het vierde gebod. Een uitnemend grote en kostbare belofte is er aan verbonden, die beslag legt op het land dat aan Jacob was beloofd, namelijk de nieuwe aarde. (28) God deed in het jaar 601 v. Chr., dertien jaar voor de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar, door Jeremia aan het joodse volk het genadige aanbod, dat hun stad voor eeuwig zou bestaan, als zij de sabbat zouden houden. Terzelfdertijd betuigde Hij hun, dat als zij dit niet zouden doen, hun stad volledig verwoest zou worden.

De profeet zei:

“Hoort het woord des Heren, gij koningen van Juda en geheel Juda en al gij inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten binnenkomt; zo zegt de Here: Hoedt u ervoor, om uws levens wil, dat gij op de sabbatdag geen last draagt en door de poorten van Jeruzalem binnenbrengt. (29) Ook zult gij op de sabbatdag geen last naar buiten brengen of enigerlei werk doen; (30) gij zult de sabbatdag heiligen, gelijk Ik aan uw vaderen geboden heb. Doch zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hun nek verhard in plaats van gehoor te geven en zich te laten gezeggen. (31) Indien gij echter wel naar Mij hoort, luidt het woord des Heren, en op de sabbatdag geen last door de poorten van deze stad binnenbrengt, maar de sabbatdag heiligt, door daarop generlei werk te doen, dan zullen door de poorten van deze stad koningen en vorsten, die op de troon van David zitten, binnenkomen, rijdende op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, en zal deze stad blijven bestaan voor immer. Dan zal men komen uit de steden van Juda en de omstreken van Jeruzalem, uit het land van Benjamin en uit de Laagte, van het Gebergte en uit het Zuiderland, en brengen brandoffer, slachtoffer, spijsoffer en wierook, en ook brengen lofoffer in het huis des Heren. Maar indien gij niet naar Mij hoort om de sabbatdag te heiligen en op de sabbatdag geen last te dragen en binnen te komen door de poorten van Jeruzalem, dan zal Ik een vuur ontsteken in zijn poorten, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren zonder te worden geblust.” (32) Dit genadige aanbod van de Allerhoogste aan zijn opstandige volk werd door hen niet aanvaard; want acht jaar later getuigt Ezechiël van hen:

“In u veracht men vader en moeder; in u doet men de vreemdeling geweld aan, bij u onderdrukt men de wees en de weduwe. Mijn heilige dingen veracht gij, mijn sabbatten ontheiligt gij... Zijn priesters doen mijn wet geweld aan en ontwijden mijn heilige dingen; tussen heilig en onheilig maken zij geen onderscheid, het verschil tussen onrein en rein onderwijzen zij niet, en voor mijn sabbatten sluiten zij hun ogen; zo word Ik temidden van hen ontheiligd... Bovendien hebben zij Mij dit aangedaan: verontreinigd hebben zij in die tijd mijn heiligdom, mijn sabbatten ontheiligd. Terwijl zij hun zonen voor hun afgoden geslacht hadden, kwamen zij op diezelfde dag naar mijn heiligdom, zodat zij het ontheiligden; ja, zo deden zij in mijn huis.” (33)



Afgoderij en sabbatsovertreding, zonden waarvoor Israël in de woestijn bezweek, en die de oorzaak waren voor hun verstrooiing uit hun eigen land, (34) hadden hen steeds aangekleefd. En nu, terwijl hun ondergang naderde door de overweldigende macht van de koning van Babel, waren zij zozeer verkleefd aan deze en soortgelijke zonden dat zij geen acht wilden slaan op de waarschuwende stem. Voordat zij Gods heiligdom op zijn sabbat binnengingen, slachtten zij eerst hun eigen kinderen als offers aan hun afgoden! (35) Op deze wijze naderde het onrecht zijn hoogtepunt, en werden zij ten zwaarste getroffen door Gods toorn. “Zij bespotten de boden Gods, verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de gramschap des Heren zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat er geen herstel meer mogelijk was. Hij deed de koning der Chaldeeën tegen hen optrekken, deze doodde hun jongelingen met het zwaard in hun heiligdom, en hij spaarde jongeling noch maagd, oude noch grijsaard; alles gaf Hij in zijn macht. Al het gerei van het huis Gods, het grote en het kleine, de schatten van het huis des Heren en de schatten van de koning en van zijn vorsten, alles bracht hij naar Babel. Zij verbrandden het huis Gods en braken de muur van Jeruzalem af; al zijn paleizen verbrandden zij met vuur en alle kostbaarheden vernietigden zij. Ook voerde hij hen, die aan het zwaard ontkomen waren, naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot slaven, totdat het koninkrijk van Perzië de heerschappij verkreeg; ” (36)

Terwijl de Israëlieten in Babel in ballingschap waren, deed God hun het aanbod om hen terug te brengen naar hun eigen land, en hun weer een stad en tempel te geven onder omstandigheden van wondere heerlijkheid. (37) Omdat de voorwaarde voor dat aanbod werd genegeerd, (38) beërfden zij nooit de aangeboden heerlijkheid. In dit aanbod lagen verschillende toespelingen naar de sabbat des Heren, alsmede naar de feesten der Israëlieten. (39) Eén van deze toespelingen verdient bijzondere aandacht omwille van de duidelijkheid, waardoor onderscheid wordt gemaakt tussen de sabbat en de andere weekdagen:

“Zo zegt de Here: De poort van de binnenste voorhof, die op het Oosten uitziet, zal op de zes werkdagen gesloten blijven, maar op de sabbatdag geopend worden; ook op de nieuwemaansdag zal zij geopend worden.” (40)

Zes dagen van de week worden door goddelijke inspiratie “de zes werkdagen” genoemd; de zevende dag wordt de sabbat des Heren genoemd. Wie zou zich in dit duidelijke onderscheid kunnen vergissen? Nadat de Joden uit hun ballingschap in Babel waren teruggekeerd, en hun tempel en stad hadden hersteld, verhaalden zij in een plechtige bijeenkomst van het gehele volk in een gebed aan de Allerhoogste alle grote voorvallen van Gods voorzienigheid in het verleden, waarbij zij aangaande de sabbat als volgt getuigden:

“Op de berg Sinaï zijt Gij nedergedaald en hebt met hen gesproken uit de hemel, en hun rechtvaardige verordeningen, betrouwbare wetten, goede inzettingen en geboden gegeven. Ook hebt Gij hen uw heilige sabbat doen kennen en hun geboden, inzettingen en een wet gegeven door de dienst van uw knecht Mozes.” (41) Op deze wijze werd het hele volk herinnerd aan de grote gebeurtenissen bij de berg Sinaï, - het geven van de tien woorden van Gods wet, en het bekend maken van zijn sabbat. De gehele vergadering was zo diep onder de indruk van de gevolgen van hun vroegere ongehoorzaamheid, dat zij een plechtig verbond aangingen om God gehoorzaam te zijn. (42) Zij verplichtten zich met deze woorden: “Ook dat wij, wanneer de volken des lands koopwaar en allerlei koren op de sabbatdag ten verkoop zouden brengen, van hen op de sabbat of op een heilige dag niet zouden kopen, en dat wij in het zevende jaar het land braak zouden laten liggen, en geen enkele schuld zouden invorderen.” (43)

Tijdens de afwezigheid van Nehemia bij het perzische hof werd dit verbond, tenminste ten dele, vergeten. Na elf jaar getuigt Nehemia bij zijn terugkomst omstreeks 434 v. Chr. over bepaalde zaken:

“In die dagen zag ik in Juda mensen, die wijnpersen traden op de sabbat en vrachten koren binnenhaalden en op ezels laadden, alsook wijn, druiven en vijgen en allerlei last, en deze op de sabbatdag naar Jeruzalem brachten. Ik gaf een waarschuwing, toen zij levensmiddelen verkochten. De Tyriërs die daar woonden, brachten vis en allerlei koopwaar en verkochten ze op de sabbat aan de Judeeërs, zelfs in Jeruzalem. Toen onderhield ik de edelen van Juda hierover en zeide tot hen: Wat doet gij daar voor slechts, dat gij de sabbatdag ontheiligt? Hebben ook uw vaderen niet zo gedaan en heeft onze God daarom niet al deze rampspoed over ons en over deze stad gebracht? Zult gij nu nog heviger toorngloed over Israël brengen door de sabbat te ontheiligen? Zodra het dan in de poorten van Jeruzalem donker werd, voor de sabbat, (44) sloot men op mijn bevel de deuren, en ik beval dat men ze niet zou openen tot na de sabbat. En ik stelde enige van mijn knechten bij de poorten op, - er zou geen vracht op de sabbatdag binnenkomen. Toen overnachtten de handelaars en de verkopers van allerlei koopwaar een en andermaal buiten Jeruzalem. En ik waarschuwde hen en zeide tot hen: Waarom overnacht gij voor de muur? Indien gij dat nog eens doet, zal ik de hand aan u slaan. Van die tijd af kwamen zij niet meer op de sabbat. Ook beval ik de Levieten dat zij zich zouden reinigen en de poorten zouden komen bewaken, om de sabbatdag te heiligen. Gedenk mij ook hierom, mijn God, en ontferm U over mij naar uw grote goedertierenheid.” (45)



Dit schriftgedeelte is een nadrukkelijk getuigenis dat de verwoesting van Jeruzalem en de ballingschap van de Joden naar Babel een gevolg waren van hun ontheiliging van de sabbat. Het is een treffende bevestiging van de woorden van Jeremia, die reeds zijn aangehaald, waarin hij de Joden betuigt dat, als zij de sabbat zouden heiligen, hun stad voor altoos zou bestaan, maar dat die stad volkomen verwoest zou worden als zij doorgingen de sabbat te ontheiligen. Nehemia getuigt van de vervulling van Jeremia’s voorzegging aangaande het overtreden van de sabbat; en met zijn plechtige oproep ten gunste ervan eindigt de geschiedenis van de sabbat in het Oude Testament.

Voetnoten

Verwijzingen:

(1) 2 Kon.4:23.

(2) 1 Kron.9:32. Weliswaar verwijst deze tekst naar de gang van zaken na de terugkeer uit Babel. Toch lezen wij in vs.22 dat deze gang van zaken zijn oorsprong vond bij David en Sa­muël. Zie vs.1-32.

(3) Verg. Ex.16:23 met 1 Kron.9:32.

(4) Zie hfdst. 2 en 3.

(5) Jozua 6.

(6) Zie Comm. van dr. Clarke over Jozua 6:15.

(7) Jozua 10:12-14.

(8) 1 Sam.21:1-6; Matt.12:3,4; Mark.2:25,26; Luk.6:3,4.

(9) Lev.24:5-9; 1 Kron.9:32.

(10) 1 Sam.21:5,6; Matt.12.

(11) Zie hfdst. 10 van dit boek.

(12) 1 Kron.23:31; 2 Kron.2:4; 8:13; 31:3; Neh.10:31; Ez.45.

(13) Zie hfdst. 7 van dit boek.

(14) 1 Kron.9:32.

(15) Cotton Mather zegt: “In de Bijbel staat een psalm met als opschrift: “Een Psalm of lied op de sabbatdag.” In die Psalm staat een zin: “O Here, hoe groot zijn uw werken! Zeer diep zijn Uw gedachten!” Ps.92:5. Die zin geeft aan wat het onderwerp zou moeten zijn van onze overdenkingen op de sabbatdag. Onze gedachten moeten stilstaan bij Gods werken.” Discourse on the Lord’s Day,p.30, 1703. Hengstenberg zegt: “Volgens het opschrift is dit een Psalm voor de sabbatdag. De passende bezigheid op de sabbat schijnt hier een dankbaar overdenken van Gods werken, een toegewijd daarin opgaan, wat alleen mogelijk is als gewone bezigheden terzijde worden gelegd.” The Lord’s Day,p.36,37.

(16) 2 Kon.4:23.

(17) Jes.66:23; Ez.46:1; Amos 8:5.

(18) Ex.16:29.

(19) 2 Kon.11:5-9; 2 Kron,23:4-8.

(20) Amos 8:4-6.

(21) 2 Kon.16:18.

(22) Jes.56:1-8.

(23) Zie voor de komst van het heil Hebr.9:28; 1 Petr.1:9.

(24) Ex.12:48,49; Jes.14:1; Ef.2:12.

(25) Zie hfdst. 7.

(26) Deut.28:64; Luk.21:24.

(27) Jes.58:13,14.

(28) Matt.8:11; Hebr.11:8-16; Openb.21.

(29) Dr. Clarke zegt over deze tekst: “In deze en andere teksten lezen wij dat de ondergang der Joden wordt toegeschreven aan het verbreken van de sabbat; zoals dit leidde tot het verwaarlozen van offeranden, de regels van de godsdienst en alle openbare eredienst, had het ook onvermijdelijk alle immoraliteit tot gevolg. Het verbreken van de sabbat bracht alle stromen van Gods gramschap over hen.”

(30) Zie voor een geïnspireerd commentaar hierover Neh.13:15-18.

(31) Deze bewoording wijst heel duidelijk heen naar het feit dat het overtreden van de sabbat gewoon was onder de Joden. Zie Jer.7:23-28.

(32) Jer.17:20-27.

(33) Ezech.22:7,8,26; 23:38,39.

(34) Ez.20:23,24; Deut.32:16-35.

(35) Ez.23:38,39.

(36) 2 Kron.36:16-20.

(37) Ez. 40 tot 48.

(38) Ez.43:7-11.

(39) Ez.44:24; 45:17; 46:1,3,4,12.

(40) Ez.46:1.

(41) Neh.9:13,14.

(42) Neh.9:38; 10:1-31.

(43) Neh.10:31.

(44) Enkele woorden met betrekking tot het begin van de sabbat zijn hier nodig:
1. De tijdrekening van de eerste week is vanzelf bepalend voor alle daarop volgende weken. Het eerste deel van de eerste dag was de nacht, en elke volgende dag begon met de avond; avond en morgen, een benaming gelijk aan nacht en dag, vormden een dag van 24 uur. Gen.1. Vandaar dat de eerste sabbat begon en eindigde met de avond.
2. In de Bijbel wordt de nacht gerekend als deel van de dag van 24 uur, wat door vele teksten wordt bewezen. Ex.12:41,42; 1 Sam.26:7,8; Luc.2:8-11; Mark.14:30; Luc.22:34, enz.
3. De 2300 dagen, zinnebeeld van 2300 jaar, zijn elk samengesteld als de dagen van de eerste week. Dan.8:14. Het letterlijk hebreeuws zegt “avond-morgen”.
4. Het gebod voor de grote verzoendag zegt onomwonden dat de dag begint bij de avond, en dat de nacht deel uitmaakt van de dag. Lev.23:32. “Het zal u een volkomen sabbat zijn. Op de negende van de maand, des avonds, van avond tot avond, zult gij uw sabbat vieren.”
5. Dat de avond met het ondergaan van de zon begint, blijkt uit de volgende teksten: Deut.16:6; Lev.22:6,7; Deut.23:11; 24:13,15; Jozua 8:29; 10:26,27; Richt.14:18; 2 Sam.3:35; 2 Kron.18:34; Matt.8:16; Mark.1:32; Luc.4:40. Maar is Neh.13:19 niet in strijd met deze uitspraken, door te zeggen dat de sabbat pas begon na het donker worden? Dat geloof ik niet. Er staat niet in de tekst: “Toen het in Jeruzalem donker werd voor de sabbat”, maar “Zodra het IN DE POORTEN van Jeruzalem donker werd”. We moeten bedenken dat de poorten van Jeruzalem zich bevonden in brede en hoge muren. In dat geval is het niet moeilijk om deze tekst in harmonie te brengen met de reeds aangehaalde teksten. Calmet zegt in zijn Bible Dictionary, art. Sabbath, het volgende over de Joodse wijze om de sabbat te beginnen:
“Ongeveer een half uur voor zonsondergang wordt alle werk neergelegd, en wordt verondersteld dat de sabbat begint;” en over het eind van de sabbat zegt hij: “Als de avond aanbreekt, en ze aan de hemel drie sterren van gemiddelde grootte zien, is de sabbat voorbij en kunnen zij naar hun dagelijkse bezigheden terugkeren.”

(45) Neh.13:15-22.