Israël in het nieuwe testament
De strijdpunten die het vaakst het onderwerp van gesprek waren tussen Jezus en de leiders van Israël zijn de sabbat en de positie van het volk Israël als nakomelingen van Abraham. Ook in de prediking van Johannes de Doper bij de Jordaan komt dit laatste punt direct naar voren. “In die dagen trad Johannes de Doper op en hij predikte in de woestijn van Judea, en zeide: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Hij toch is het, van wie door de profeet Jesaja gesproken werd, toen hij zeide:
De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden.
Hij nu Johannes, droeg een kleed van kameelhaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing. Toen liep Jeruzalem en geheel Judea en de gehele Jordaanstreek tot hem uit, en zij lieten zich in de rivier, de Jordaan, door hem dopen, onder belijdenis van hun zonden.
Toen hij nu zag, dat vele van de Farizeeën en de Sadduceeën tot de doop kwamen, zeide hij tot hen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt; en beeldt u niet in, dat gij bij uzelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham tot vader, want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken.” Matteüs 3: 1-9.
Johannes trok de aandacht van heel Jeruzalem, Judea en de Jordaanstreek. Vele Joden kwamen om naar hem te luisteren en zich door hem te laten dopen. Johannes was populair. Maar onder al die mensen die kwamen waren er ook die niet echt tot bekering waren gekomen. De ware bekering wordt gekenmerkt door goede vruchten.
Wat bedoelt Johannes met ‘adderengebroed’? Is hij hier aan het schelden? Dat kan niet zo zijn, want Jezus gebruikt dezelfde uitdrukkingen als Johannes. Wat Jezus en Johannes zeggen is niets anders dan de waarheid in liefde gesproken.
“Acht de boom goed, maar dan ook zijn vrucht, want aan zijn vrucht kent men de boom. Adderengebroed, hoe kunt gij, die slecht zijt, iets goeds zeggen? Want uit de overvloed des harten spreekt de mond. Een goed mens brengt uit zijn goede schat goede dingen voort, en een slecht mens uit zijn boze schat boze dingen.” Matteüs 12: 33-35.
De vrucht zegt dus iets over de boom. Zoals de vrucht is zo is de boom. Wat uit het hart voortkomt, zegt iets over het hart. Johannes en Jezus spreken over de toestand van het hart. Het onbekeerde hart is boos en kan ook niets anders voortbrengen dan boosheid. Daar kan de mens zelf niets aan veranderen. Jeremia schreef: “Kan een Ethiopiër zijn huid veranderen of een panter zijn vlekken? Dan zoudt gij in staat zijn goed te doen, gij die gewend zijt kwaad te doen.” Jeremia 13: 23.
Maar sommige van de toehoorders van Johannes geloofden niet dat ze adderengebroed waren, dat hun hart boos was. Ze geloofden niet dat zij tot bekering moesten komen. Zij waren immers het nageslacht van Abraham en dienden de God van Abraham. Ze geloofden dat andere mensen afgodendienaars en zondaren waren. Johannes zou deze boodschap volgens hen veel beter kunnen richten tot de mensen die buiten Israël waren. Die moesten tot bekering komen, dat was adderengebroed.
Zij zagen de zondigheid van hun eigen hart niet in omdat zij de verheven heiligheid van God niet beseften. De profeet Jesaja had een visioen van Gods heerlijkheid in het heiligdom en daardoor besefte hij de zondigheid van zijn eigen hart en dat van het hele volk.
“In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Here zitten op een hoge en verheven troon en zijn zomen vervulden de tempel, Serafs stonden boven Hem; ieder had zes vleugels: met twee bedekte hij zijn aangezicht, met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. En de een riep de ander toe: Heilig, heilig, heilig is de Here der heerscharen, de ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol, en de dorpelposten beefden van het luide roepen en het huis werd vervuld met rook. Toen zeide ik: Wee mij ik ga ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is, - en mijn ogen hebben de Koning, de Here der heerscharen gezien.” Jesaja 6: 1-5.
Ook David besefte de zondigheid van zijn eigen hart en hij beleed: “Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen. Schep mij een rein hart, o God en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest.” Psalm 51: 7, 12.
David begreep dat uit de verdorvenheid van zijn hart de zonde voortkwam. Hij begreep ook dat hij daar zelf niets aan kon veranderen. God alleen kon hem een nieuw hart geven door zijn scheppende macht.
Dat is nu precies wat Johannes de Doper tegen zijn toehoorders zei. “… want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken.” Met die stenen bedoelde hij niet de stenen die op de grond lagen daar bij de Jordaan. Nee met de stenen bedoelde hij de onbekeerde harten. Iedere Jood kon dat weten, want Ezechiël had geschreven: “Een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste: het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt.” Ezechiël 36: 26, 27.
“Is niet mijn woord zó: als een vuur, luidt het woord des Heren, of als een hamer, die de steenrots vermorzelt?” Jeremia 23: 29.
Het hart van steen wordt gebroken en weggenomen door het Woord van God. Het Woord van God is het middel dat tot de wedergeboorte leidt. Door het Woord hebben wij ook deel aan de gave van de Heilige Geest.
“In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werd, ook verzegeld met de Heilige Geest der belofte, die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid.” Efeziërs 1: 13, 14.
“Van Hem getuigen alle profeten, dat een ieder, die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door zijn naam. Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de Heilige Geest op allen, die het woord hoorden.” Handelingen 10: 43, 44.
God doet geboren worden, Hij neemt het initiatief. Hij gebruikt daarvoor het woord der waarheid, ‘het evangelie uwer behoudenis’.
Alleen de waarheid kan ons vrij maken. Dat is de waarheid over God en de waarheid over onszelf. Jezus probeerde dat steeds duidelijk te maken aan de Joden die in Hem geloofden.
“Jezus dan zeide: Wanneer gij de Zoon des mensen verhoogd hebt, zult gij inzien, dat Ik het ben en niets uit Mijzelf doe, doch dat Ik dit spreek, gelijk de Vader Mij geleerd heeft. En die Mij gezonden heeft, is met Mij. Hij heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaagt.
Toen Hij dit sprak, geloofden velen in Hem. Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk discipelen van Mij en gij zult de waarheid verstaan en de waarheid zal u vrijmaken.” Johannes 8: 28-32.
Jezus zegt: jullie geloven in Mij, dat is goed, maar blijf in mijn woorden geloven, ook als Ik iets zeg wat jullie niet willen horen. Als jullie blijven geloven, dan zullen jullie de waarheid over de Vader en over jezelf verstaan en die waarheid zal jullie vrij maken van de heerschappij van het boze hart.
“Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit iemands slaven geweest; hoe zegt Gij dan: gij zult vrij worden? Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde. En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig. Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn.
Ik weet, dat gij Abrahams nageslacht zijt; maar gij tracht Mij te doden, omdat mijn woord bij u geen plaats vindt. Wat Ik gezien heb bij de Vader, spreek Ik; zo doet ook gij, wat gij van uw vader gehoord hebt. Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Onze Vader is Abraham. Jezus zeide tot hen: Indien gij kinderen van Abraham zijt, doet dan de werken van Abraham; maar nu tracht gij Mij te doden, een mens, die u de waarheid gezegd heeft, welke Ik van God gehoord heb; dit deed Abraham niet. Gij doet de werken van uw vader.” Vers 33-41.
Met goddelijke liefde probeert Jezus duidelijk te maken dat uit de werken blijkt wat er in het hart leeft. Aan de vrucht kent men de boom. Datgene wat de Joden niet willen geloven over zichzelf zullen ze uitwerken in hun daden.
“Waarom begrijpt gij niet wat Ik zeg? Omdat gij mijn woord niet kunt horen. Gij hebt de duivel tot vader en wilt de begeerten van uw vader doen. Die was een mensenmoorder van den beginne…”. Vers 43, 44.
Aan het einde van dit gesprek nemen de Joden stenen op om naar Hem te werpen.
Jezus verlaat de tempel en onderweg naar buiten ziet Hij een blindgeborene. Hij geneest deze blinde man en dat veroorzaakt veel ophef. De genezen man wordt bij de Farizeeën gebracht en die ondervragen hem over zijn wonderbaarlijke genezing. Omdat de genezing op de sabbat heeft plaatsgevonden geloven de Farizeeën niet dat het een werk van God is. Zij ondervragen de man een tweede keer over Diegene die hem genezen heeft. Hij zegt: “Als deze niet van God was gekomen, Hij had niets kunnen doen. Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in zonden geboren en wilt gij ons leren? En zij wierpen hem uit.
Jezus hoorde dat zij hem uitgeworpen hadden, en Hij zeide, toen Hij hem aantrof. Gelooft gij in de Zoon van God? … Hij zeide: Ik geloof, Here…” Johannes 9: 33, 34, 38.
Jezus wil aan de blindgeborene en aan iedereen duidelijk maken wie wel en wie niet tot het volk van God behoren.
Hij vertelt dan de gelijkenis van de goede Herder en Hij zegt dat iedereen die de stem van de Herder kent en de Herder volgt, bij de kudde hoort. Johannes 10: 3-5, 26-28.
Iedereen die wedergeboren is en gelooft in Jezus Christus mag zich een kind van God noemen.
Dit was een belangrijke les die de Joden moesten leren. We lezen in het boek handelingen dat Petrus wordt geroepen om naar het huis van Cornelius de Romeinse hoofdman te komen. Hij predikt daar het Woord der waarheid en de Heilige Geest valt op deze heidenen op dezelfde manier als op de apostelen met Pinksteren.
Dan zegt Petrus: “Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des persoons is, maar onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig, naar het woord, dat Hij heeft doen brengen aan de kinderen Israëls om vrede te verkondigen door Jezus Christus. Deze is aller Heer.” Handelingen 10: 34-36.
Er is dus geen onderscheid tussen Joden en heidenen. Maar wat is dan het voordeel om Jood te zijn?
“Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats (toch) dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd.” Romeinen 3: 1, 2
.
“Immers, zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften: hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in Eeuwigheid! Amen.” Romeinen 9: 4, 5.
Paulus zegt in zijn brief aan de Efeziërs dat de Joden dichtbij zijn. Dat wil zeggen dat zij grote voorrechten hadden omdat zij de woorden van Mozes en de profeten hadden en bovendien hadden zij de tempeldienst, waarin het hele verlossingsplan werd voorgesteld. Het grootste voorrecht was dat Jezus de Zoon van God onder hen had geleefd en geleerd.
“Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken. Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis. Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt zal niet beschaamd uitkomen. Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen: want; al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden.” Romeinen 10: 8-13.
Paulus spreekt tot de heidenen over zijn groot hartzeer en zijn groot verlangen dat zijn verwanten naar het vlees deel zouden hebben aan de beloften door het geloof. Hij beijvert zich om enigen uit hen te behouden. “Ik spreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel der heidenen ben, acht ik dit de heerlijkheid van mijn bediening, dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees (en bloed) mocht opwekken, en enigen uit hen behouden.” Romeinen 11: 13, 14.
Door het geloof zijn de Israëlieten verbonden met de olijfboom. Er is maar één olijfboom en de verbinding met die boom is door geloof.
Jezus Christus is de saprijke wortel van de olijfboom.
“Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg, en is de wortel heilig, dan ook de takken. Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, beroemt u dan niet tegen de takken! Indien gij u ertegen beroemt – niet gij draagt de wortel, maar de wortel ú. Gij zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden. Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof. Weest niet hoogmoedig, maar vrees! Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen. Let dan op de goedertierenheid Gods en zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft: anders zult ook gij weggekapt worden. Maar ook zij zullen, wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geënt worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten.” Romeinen 11: 16-23.
Om tot de olijfboom, het ware Israël, te behoren is er een voorwaarde. Die voorwaarde is geloof in de belofte. Zonder dat geloof is men geen Israël. Door dat geloof behoort men tot het ware (geestelijke) Israël.
“Maar het is niet mogelijk, dat het woord Gods zou vervallen zijn. Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. Dat wil zeggen: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods, maar de kinderen der belofte gelden voor nageslacht.” Romeinen 9: 6-8. “En gij, broeders, zijt, evenals Isaak, kinderen der belofte.” Galaten 4: 28.
“Want gij zijt allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus. Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed. Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk of vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus. Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen.” Galaten 3: 26-29.