11 Christus en de Wet

Of weet gij niet, broeders, - ik spreek immers tot wie de wet kennen - dat de wet heerschappij voert over den mens, zolang hij leeft? Want de gehuwde vrouw is door de wet aan haar man gebonden, zolang deze leeft; wanneer echter de man sterft, is zij ontslagen van de wet, die haar aan dien man bond. Zo zal zij dan, indien zij bij het leven van haar man een ander tot man neemt, echtbreekster heten; wanneer echter de man sterft, is zij vrij van de wet, zodat zij geen echtbreekster is, indien zij zich aan een anderen man geeft. Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen. Want toen wij in het vlees waren, werkten de zondige hartstochten, die door de wet geprikkeld worden, in onze leden, om voor den dood vrucht te dragen; maar thans zijn wij van de wet ontsla­gen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat wij dienen in den nieuwen staat des geestes en niet in den ouden staat der letter" Rom. 7 :1-6.

Het onderwerp in het zevende hoofdstuk wordt in feite twee keer behandeld. Het eerste gedeelte geeft de grote lijnen weer; het tweede deel gaat in op de­tails en bijzonderheden, van hetgeen in het eerste gedeelte is aangehaald. In de zes verzen, die wij gelezen heb­ben, wordt ons een voorbeeld gegeven, én de toepassing daarvan. Het voorbeeld is gemakkelijk te begrijpen. Het een­voudige beeld van een huwelijk wordt genomen. Een vrouw heeft een echtge­noot, en zij is aan die echtgenoot ­gebonden, zolang al hij leeft. Waardoor is zij gebonden? Door de wet. Het is in strijd met de wet om tegelijkertijd twee echtgenoten te hebben; maar als de eerste echtgenoot is gestorven, zal die­zelfde wet haar toestaan, om met een andere man te trouwen. Dit is een eenvoudig, duidelijk voorbeeld, en als wij dit beeld voor ogen houden tijdens de studie van dit hoofdstuk, zal het ons een goede hulp zijn om dit hoofdstuk te be­grijpen.

Er is in dit hoofdstuk geen behoefte aan een argument, dat betrekking heeft op de eeuwige duur van de wet. Dat is niet de vraag, waar het hier om gaat. De apostel geeft ook neen speciale argumen­ten, om te bewijzen dat de wet niet is afgeschaft. Dit beschouwt hij als reeds bewezen, en hij gaat dan verder, met het tonen van de praktisch uitwerking van de wet in individuele gevallen. Hij brengt de mensen zonder omwegen aan het verstand, dat zij onder de wet staan; en als zij dus onder de wet staan, hoe kan deze dan zijn afgeschaft? Hij benadrukt de eisen van de wet, en door de Geest van God voelen de mensen krachtige uitwerking en beseffen zij de wet niet is afgeschaft.

Let eens op de groep mensen aan Paulus schrijft: ,,Ik spreek tot hen die de wet kennen." Deze brief is gericht tot de belijdende volgelingen van Christus. Wij lezen dit in het tweede hoofdstuk van de Romeinen, beginnende met het 17e vers; „Indien gij u dan Jood laat noemen steunt op de wet, u beroemt op God Nu het voorbeeld: ofschoon de wet de vrouw niet toestaat tegelijkertijd verbonden te zijn met twee echtgenoten, staat de wet haar wel toe om na elkaar met twee echtgenoten verbonden te zijn.
Het is de wet, die het haar toestaat, en het is de wet die haar verbindt; dezelfde wet die haar verbindt met haar eerste echt­genoot, staat haar ook toe om zich met een tweede te verbinden, echter nadat de eerste man gestorven is. Dit is gemakkelijk te begrijpen en het is niet nodig dat wij hier nog verder op ingaan. Nu de toepassing: ,,Bijgevolg mijn broe­ders, zijt ook gij dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigen­dom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen". Wij kunnen vaststellen wie met de twee echt­genoten bedoeld zijn, door te beginnen met de tweede. Deze ,,andere" waar­mee wij getrouwd behoren zijn, is de­gene die uit de dood is opgestaan, en dat is Christus. Eén van de twee partij­en in dit tweede huwelijk zijn wij en Christus is de andere partij. Hij is de tweede echtgenoot.

Nu rijst de vraag, wie de eerste man was die stierf, zodat wij verbonden kon­den worden met de tweede. Het zesde hoofdstuk heeft hier een antwoord op gegeven. Vergelijk Rom. 7;5 met Rom 6. ,.Want toen wij in het vlees waren, werk­ten de zondige hartstochten, die door de wet geprikkeld worden, in onze leden, om voor den dood vrucht te dra­gen". De wet hield ons gebonden aan die eerste verbintenis; waar waren wij toen aan gebonden? Waarin bevonden wij ons toen?

Wij waren verenigd met het vlees. In het zesde hoofdstuk lazen wij, dat het li­chaam der zonde vernietigd is door Christus. Waardoor wordt het lichaam der zonde vernietigd? Doordat de mens met Christus gekruisigd wordt. In de eerste plaats zijn wij verbonden met de zonde - het zondige vlees. Wij kunnen geen twee heren dienen. Hier zijn twee situaties.
Wij kunnen slechts dienstknechten zijn van één meester - verbonden met één man. Wij kunnen niet twee heren tege­lijk dienen, en we kunnen ook niet tege­lijk met twee mannen verbonden zijn. Maar na elkaar kunnen wij wel met twee verbonden zijn. De eerste van de twee, waaraan wij allen verbonden zijn ge­weest, is het lichaam der zonde; de tweede is Christus, die uit de doden is opgestaan.

De vraag rijst, wat de betekenis is van de woorden ,,dood voor de wet te zijn door het lichaam van Christus."


Dat brengt ons op het punt, waar het voorbeeld ons in de steek laat. Waarom faalt de illustratie hier? Omdat het ab­soluut onmogelijk is, om iets in het le­ven te vinden, dat in alle onderdelen een zuivere voorstelling kan geven van de goddelijke dingen.
Er is geen voor­ beeld, dat tot in alle bijzonderheden op­ gaat. Daarom hebben we ook zoveel typen van Christus. Niemand kan dienen als een volkomen type van Hem, Als type van Christus hebben wij aan de ene kant Adam; daarnaast hebben wij Abel, Mozes, Aaron, David, Melchizedek
en vele anderen, die allen een verschil­lend facet weergeven van Christus, om­ dat er niemand te vinden Is, die Hem tot in alle bijzonderheden kan afbeelden.
Zo ook, toen de apostel de eenheid van alle mensen met het huis Israëls wilde weergeven, zegt hij: ,,Want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt zijn, wil ik U niet onkundig laten van dit geheime­nis……
Het is een verborgenheid, iets onnatuur­lijks. Hij zegt dat het een denkproces is, maar dat het tegengesteld is aan de natuurlijke methode. Daarom kan ook het huwelijk als voorbeeld niet alle bij­zonderheden dekken. En toch, het voor­beeld zelf schiet niet te kort, als wij wil­len beseffen dat de verbinding met de eerste echtgenoot, een misdadige ver­bintenis is. De toepassing van ons voor­beeld maakt dit duidelijk. Zij, die in ver­binding met het vlees leven, zijn schul­dig aan een geweldige misdaad. De wet houdt hen vast in deze verbintenis, dat wil zeggen, zij zal niet toestaan, dat de verbintenis zomaar wordt verbroken, en eraan voorbij wordt gegaan, alsof er niets gebeurd was, - integendeel de wet eist hun leven. Met deze uitleg kunnen wij begrijpen wat er nu verder volgt.

Wij hebben gezien, dat wij verbonden zijn met de zonde, en met het lichaam der zonde. Dan komt Christus tot ons en Hij stelt Zich aan ons voor „als één die geheel liefelijk is". In feite is Hij de enige, die werkelijk aanspraak op ons kan maken. ,,Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde verzaakt hebt". De apostel schrijft aan hen, die de wet kennen en hun eerste liefde verlaten hebben; en wat op hen van toepassing is, is ook van toepassing in wijdere zin op de we­reld. Christus slaat voor de deur van ons hart, en klopt, en vraagt ons tot Hem te willen komen. Hij houdt zijn handen de gehele dag uitgestrekt naar een opstan­dig volk „dat volgens eigen overleg­gingen wandelde op een weg, die niet goed is." Hoe diep, hoe ondoorgronde­lijk is de liefde van God.
In Jer. 3 :1 lezen wij, ,,Men zegt: zo een man zijn huisvrouw verstoot, en zij gaat van hem en wordt van een andere man, zal hij ook tot haar wederkeren? Zou dat land niet grotelijks ontheiligd wor­den? Gij nu hebt met vele overspelers gehoereerd; keer nochthans weder tot Mij spreekt de Here". Paulus zegt tot de Corinthiërs: „Want met een ijver Gods waak ik over u, want ik heb u verbon­den aan één man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen". Wij verlangen nu naar de liefdelijkheid van karakter, die alleen in Christus gevonden kan worden. Wij ervaren dat de verbintenis met het vlees, waaraan wij worden vastgehouden, geen plezierige verbintenis is, dat de echtgenoot waar­mede wij getrouwd zijn een onderdruk­ker is; hij is een tiran, die ons afbeult, zodat wij geen vrijheid bezitten. Het vlees is een tiran, onderdrukt ons en laat ons doen, wat wij niet wensen, maar dwingt ons te doen, wat hij wil dat wij doen. Wanneer wij, door de hulp van Christus ertoe komen om te beseffen dat deze verbintenis bittere slavernij is, dan worden wij ons van onze werkelijke toestand bewust. Al heeft deze toestand ons een ogenblik bevredigd, nu realise­ren wij ons, dat wij er een hekel aan hebben, en wij verlangen onszelf ervan te ontdoen, om met Christus verenigd te worden.

Maar dan ontstaat een moeilijkheid. Zij wordt uitgedrukt in de woorden van Jakobus 4:4: „Overspeligen, weet gij niet, dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is? Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt metterdaad een vijand van God". Denkt u dat Christus voor niets heeft gezegd: „Wel­ke gemeenschap heeft het licht met de duisternis! Welke overeenstemming is er tussen Christus en Belial"?

Terwijl wij nog in het vlees zijn, willen wij de naam van Christus aannemen. Het is echter onmogelijk met Christus verenigd te zijn en tegelijk het lichaam der zonde nog aan te hangen; hoewel wij uiterlijk daartoe in staat schijnen te zijn. Wij kunnen echter niet tegelijker­tijd én daadwerkelijk met Christus verenigd zijn én met de wereld. Het is on­mogelijk om Christus tot echtgenoot te bezitten, en tegelijkertijd te leven met de wereld.

Wel kunnen wij de „naam" van Chris­tus aannemen en tegelijkertijd de zon­den van het vlees vasthouden. Maar de wet zal iemand, die dit doet, niet rechtvaardigen; iemand, die de naam van de ene man aanneemt, en tezelfdertijd met een andere man leeft. De wet van God rechtvaardigt ons niet als wij de naam van Christus aannemen, terwijl wij tege­lijkertijd met het vlees leven. Zijn wij gerechtvaardigd door het aannemen van de naam van Christus, door te zeggen dat wij met Christus verenigd zijn, en tegelijkertijd leven in verbinding met het lichaam der zonde? Nee, zeker niet. Hier zien wij opnieuw hoe de wet bij iedere stap waakzaam is, in de aange­legenheid van de gerechtigheid door het geloof in Christus.

Elke mogelijkheid wordt afgesneden om te kunnen zeggen; ik ben van Christus en Christus is van mij, het doet er niet toe, wat ik doe, het is Christus die het in mij volbrengt. Nee, nee, zo is het niet. Wij kunnen Christus met niet één enke­le zonde belasten. Hij is niet verant­woordelijk voor welke zonde dan ook; De wet rechtvaardigt ons niet, als wij zonde doen. Wij zien dus dat rechtvaar­diging door het geloof niets anders is, dan het in volmaakte overeenstemming brengen van een persoon met de wet van God.
Rechtvaardiging door het ge­loof heeft geen enkele voorziening voor het overtreden van de wet. Wij zullen verder gaan, en de gevallen na gaan van hen, die onbekend zijn met de eisen van de wet, terwijl zij voorge­ven haar te onderhouden. Paulus spreekt hier tot hen die de wet kennen, en zij die zich beroemen op de wet: zij die belijden de wet te verhogen, en tegelij­kertijd zo blind zijn ten opzichte van de eisen der wet. dat zij denken Christus te kunnen dienen én tevens in zonde te leven. Zij die vrezen dat de wet niet ten volle geëerd wordt, zijn zich vaak niet volledig bewust van de eisen der wet. Sommigen hebben zelfs de wet gepre­dikt en tegelijkertijd gedacht te kunnen leven in overgave aan de lusten van het vlees, daarbij denkende dat zij één waren met Christus.

Nu Christus ons echter is voorgesteld zien wij dat wij niet gelijkertijd én met het lichaam der zonde én met Christus verenigd kunnen zijn. Dus besluiten wij, dat wij de eerste man willen opgeven en met Christus verenigd willen worden. Maar hoe kunnen wij bevrijd worden van dit lichaam der zonde - van deze eerste man? Wij kunnen de dood van het lichaam der zonde niet veroorzaken door eenvoudig te zeggen, dat wij verlangen dat het dood was.
De vrouw die in haar hart een weerzin tegen haar man heeft, omdat hij een brute tiran is, kan de scheiding niet veroorzaken door een­voudig te wensen dat het zo is. Het is een goed besluit Christus te willen die­nen, en als wij ons de consequenties be­wust zijn, wetend dat wij ziek en het oude leven moe zijn en een nieuw le­ven willen beginnen, een leven met Christus, dat wij dan dat punt bereikt hebben, dat wij gemakkelijk ontdekken kunnen hoe dit tot stand kan komen. Christus komt tot ons, en Hij stelt ons voor een verbintenis met Hem aan te gaan. Dat is wettig, want Hij is de eni­ge, die werkelijk recht op ons heeft; en omdat wij in een minderwaardige ge­meenschap leven met het lichaam der zonde, kan Hij met recht tot ons komen, en ons vragen ons met Hem te verbinden. Maar wij zijn nog verbonden met het lichaam der zonde, en de wet zal onze verbintenis met Christus niet eer­der rechtvaardigen, totdat het lichaam der zonde dood is.

Want bedenk nogeens wat in het beeld van het huwelijk ligt besloten. Wanneer twee personen in het huwelijk verbon­den zijn, worden zij één vlees. Dat is een verborgenheid. Paulus zegt:
,,Daarom zal een man zijn vader en moe­der verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee zulen tot één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en op de ge­meente." Dit is de gedachte, die ons voorgehouden wordt in het beeld van het huwelijk. Want wij beiden - wijzelf en het vlees - zijn zo volledig één, dat wij niet langer twee zijn, maar één vlees, en ons leven één leven.

Overzie uw leven en vraag u eens af of er ook een enkel moment geweest Is, waarvan u kunt zeggen, dat het geschei­den was van de zonde. Het is een leven van zonde geweest. Zonde is altijd een deel van uw leven geweest. Wij hebben slechts één leven en dat was zonde. Omdat ons leven dus zo nauw met de zonde verenigd is geweest, dat de zon­de en wij slechts één leven waren - wa­ren wij beide één vlees. Dan is de enige manier om verlost te worden van dit lichaam der zonde dat één met ons is, te sterven. Dat is wat de apostel bedoelt als hij zegt, dat wij gestorven zijn voor de wet door het lichaam van Christus. Want de verbintenis met het vlees was in werkelijkheid onwettig, en de wet had een schuldvordering op ons, vanwege die verbintenis. De wet zal ons doden om die verbintenis. Wij zijn gestorven in Christus en het lichaam der zonde sterft eveneens.

In hoofdstuk 6 lezen wij, ,,dat onze ou­de mens mede gekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht ont­nomen zou worden". Christus droeg in zijn eigen vlees ons zonde op het hout. Hij neemt onze zon­den, om met Hem te worden gekrui­sigd, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht ontnomen zou worden. Wij stemmen er in toe te sterven. Wij er­kennen, dat ons leven verbeurd verklaard is aan de wet. en dat de wet een ge­rechtvaardigde eis tegen ons heeft. Daar­om geven wij vrijwillig ons leven op, zo­dat het gehele lichaam der zonde kan sterven. Wij walgen zozeer van de ver­eniging ermee, dat wij bereid zijn om te sterven, opdat het eveneens moge sterven.

„Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood opdat, geliik Chris­tus uit de doden opgewekt is door de majesteit der Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wande­len." Als wij dus sterven met Christus staan wij ook met Hem op. Maar Chris­tus is geen dienstknecht van de zonde; indien Hij dus het lichaam der zonde kruisigt, zal Hij dat niet daarna weer opnieuw opwekken: het lichaam der zon­de is vernietigd. Dus staan wij op in een volkomen eenheid tussen ons en Chris­tus, om voortaan vrucht te dragen voor God. „Maar thans zijn wij van de wet ontslagen, dood voor haar, die ons ge­vangen hield". Wat is dood? Het lichaam der zonde. De reden dat de wet iets tegen ons had, was, dat wij verbonden waren met het lichaam der zonde.

Let wel; God haat ons niet. God heeft geen enkel verlangen om ons te straf­fen, maar Hij kan zonde niet verdragen. Zijn wet moet zonde veroordelen. Om­dat wij ons vereenzelvigd hadden met de zonde, zodat wij één met haar werden, moest God, toen Hij de zonde veroor­deelde, ook ons noodzakelijkerwijze ver­oordelen. En zolang wij een leven met de zonde leefden, rustte deze veroorde­ling noodzakelijkerwijze op ons. Maar zoals wij reeds gezien hebben, aan ons is de keuze, wanneer wij wil­len sterven.

Wij hebben besloten ons leven vrijwillig aan Hem over te geven, omdat wij zijn Leven daarvoor in de plaats kunnen krij­gen. Wanneer wij ons leven opgeofferd hebben aan de wet, is aan de eis, die de wet tegen ons had, voldaan: het lichaam der zonde is nu dood. Wij zijn bevrijd van de wet, precies zoals een vrouw wanneer haar man is gestorven. Zij is ontslagen van de wet van haar echtgenoot, zodat zij met een andere man verbonden kan worden. Dezelfde wet, die haar gebon­den hielt aan haar eerste man, verenigt haar nu met de tweede.

Zo ook in dit geval. Dezelfde wet, die ons bond aan het lichaam der zonde, getuigt nu van onze verbintenis met Christus. Rom. 3 :21. Deze volmaakte wet getuigt van de eenheid met Christus, en recht­vaardigt ons in deze verbintenis, en laat ons zien, dat deze verbintenis met Christus, overeenstemt met de wet. De kracht van Christus is in staat om de­ze verbintenis in stand te houden. „In­dien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven". Rom. 6:8. Wij werden met Christus verenigd in het ondergaan van de dood. Door die dood, werd de verbintenis, waarmee wij met de eerste man - het lichaam der zonde - verbonden waren, verbroken; het lichaam der zon­de werd vernietigd, en staan wij op met Christus.

Geloven wij dat wij met Hem zullen le­ven? Waarom trouwen de mensen? Om samen te kunnen leven. Daarom, omdat wij door de dood met Christus verenigd zijn, geloven wij, nu we met Hem op­gestaan zijn, dat wij met Hem zullen le­ven. Verder, als twee mensen verenigd zijn, zijn zij niet langer twee, maar één vlees. Christus heeft „doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, en de twee, tot één lichaam verbonden, we­der met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft". Efez 2 :15,16. Wij behoren Hem toe, Christus en wij zijn één, en daarom vormen wij tezamen één nieuwe mens. Welnu, wie is die ene? Christus is die ene.

Terecht kan Paulus zeggen, „Met Chris­tus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, (dat is), niet meer mijn ik, maar Chris­tus leeft in mij". Gal. 2 :20. Nu is het Christus, niet wij. Zo zijn wij de vertegenwoordigers van Christus op aarde. Dat is de reden, waarom Chris­tus in zijn gebed in de hof bad, „Dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt gelijk Gij mij liefgehad hebt."

Hoe zal de wereld dit erkennen? Uit de Bijbel? Nee, want de wereld leest de Bijbel niet; en daarom heeft God ons in de wereld gesteld om het licht der wereld te zijn. De Bijbel is een licht en een lamp, maar niet voor degenen die de Bijbel niet ter hand nemen. Wij nemen het woord van Christus aan, en in de Geest voeden wij ons daarmee, en ne­men Christus in ons hart op, en wordt op deze wijze de verbinding tot stand gebracht; dan schijnt het licht in de we­reld, en dan weet de wereld, dat Chris­tus als een goddelijke Zaligmaker in de wereld gezonden is.

Wij slaan nu een paar verzen over. De apostel laat zien, dat, terwijl de zonde levend werd door de wet, dit niet kwam, omdat de wet zondig is, maar juist omdat de wet heilig is. Door de wet leren wij de zonde kennen. Paulus leefde eens in de zekerheid van het vlees en hij dacht, dat hij God diende; maar toen de wet kwam, begon de zonde te leven en hij stierf. Ook zag hij, dat de wet die ten leven moest leiden, omdat zij de gehoorzamen rechtvaardigd, voor hem niets anders bracht dan de dood, omdat hij haar niet werkelijk gehoor­zaamde. Daarom zegt hij „de wet is hei­lig en het gebod is heilig, rechtvaardig en goed".

Maar bedenk wel, Paulus was vóór die tijd iemand geweest, die de wet vereer­de, hij had zich beroemd op de wet, en daarom schrijft hij tot hen, die de wet kennen, tot hen, die uit alle macht pro­beren de wet te houden. En toch, zijn zij juist degenen, die verlost moesten wor­den van de wet. Waarom? Terwijl zij zich beroemden op de wet, onteerden zij juist God door de wet te breken.

Toch willen wij God blijven dienen, maar hoe? Niet als voorheen, niet, „in de ou­de staat der letter", maar in nieuwheid des geestes. Dat betekent dat onze vorm van dienen van de wet juist iets is, waarvan wij verlost moeten worden. Waarom?

Omdat het alleen maar een geforceerde, een gedwongen dienst was; het was eenvoudig in de oude staat der letter; en daar is geen geest en geen leven in. Het kwam niet van Christus, en daarom was het zonde. Wij beroemden ons op de wet, wij beleden de wet te gehoor­zamen, en toch was juist deze dienst zonde, en moeten wij van dat soort die­nen van de wet verlost worden, om op de juiste wijze te dienen. „Zodat wij die­nen in den nieuwen staat des Geestes en niet in den ouden staat der letter.”In het laatste gedeelte van dit hoofd­stuk laat de apostel ons zien wat de oude staat der letter is, waarvan wij verlost moeten worden, „Ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde". Wij doen de apostel Paulus, deze hei­lige man, groot onrecht, indien wij zeg­gen, dat hij hier spreekt over zijn ei­gen christelijke ervaring. Hij beschrijft niet zijn eigen ervaring nu hij in Chris­tus is. Hij beschrijft de ervaring van hen, die dienen in de oude staat der letter en terwijl zij belijden God te dienen, nog vleselijk zijn, verkocht onder de zonde.

Iemand die in slavernij verkocht wordt is een slaaf.
Wat is het bewijs van deze slavernij? „Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van heb, dat doe ik."
Heb­ben wij ooit een dergelijke ervaring ge­had als deze, in ons zogenaamde Chris­telijke leven? Zeker, wij hebben gevoch­ten, maar hebben wij bij al ons strij­den, de wet onderhouden? Nee, wij heb­ben gefaald, dat staat op iedere bladzijde van ons leven geschreven. Het is een voortdurend dienen, maar tegelijkertijd een voortdurend falen. Ik schiet te kort, en neem een nieuw besluit, blijf weer in gebreke, en wordt ontmoedigd; dan neem ik opnieuw een besluit en schiet weer tekort. Wij kunnen, door het nemen van een besluit, onszelf er niet toe brengen om de dingen te doen, die nodig zijn en die wij wensen.

Wij willen niet zondigen en toch zondi­gen wij voortdurend. Wij zijn vast van plan niet opnieuw te vallen in een be­paalde verzoeking, en dat lukt ook - tot een volgende keer de verzoeking komt, om dan opnieuw te vallen als tevoren. Kunnen wij in deze toestand zeggen, dat wij hoop bezitten, en dat wij „roe­men in de hoop op de heerlijkheid Gods"? Zulke getuigenissen horen wij niet - het gaat er steeds om, wat wij hadden willen doen, en waarin wij te­kort geschoten zijn, doch wat wij in de toekomst hopen te doen. Als iemand de wet kent, en ook erkent dat de wet goed is, maar toch haar voorschriften niet onderhoudt, is zijn zonde dan min­der in Gods ogen dan de zonde van ie­mand, die niets om de wet geeft? Nee.
Wat is het verschil tussen de zogenaam­de christen, die de wet kent, maar haar niet onderhoudt en de wereldling, die de wet niet onderhoudt en niet erkent, dat zij goed is? Eenvoudig dit: wij zijn onwillige slaven en zij gewillige slaven. Wij zijn voortdurend verward en vol zorgen, en bereiken helemaal niets in dit leven, terwijl de wereldling zich niet in het minst bezorgd maakt.

Als men toch zondigt, kan men dan niet beter een wereldling zijn, iemand die niet weet, dat er zoiets bestaat als be­vrijding, dan iemand die weet, dat er bevrijding bestaat, doch het niet verkrij­gen kan? Als het dan toch slavernij moet zijn, als wij moeten leven in de zonden van deze wereld, is het beter ook helemaal in de wereld te leven, en deel te nemen aan haar vreugden, dan in een miserabele slavernij te zijn en geen hoop op een komend leven te hebben.

Maar „God zij dank", wij kunnen be­vrijding bezitten. Wanneer ons leven on­dragelijk wordt door de slavernij der zonde, dan is er hoop, want dat leidt tot de vraag: ,,Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods"?
Weet, er is verlossing: „Gode zij dank, door Jezus Christus, onze Here"! Christus kwam opdat wij zouden leven. In Hem is leven. Hij is vol leven, en zouden wij zo ziek zijn van het li­chaam dezes doods, dat wij bereid zijn om te sterven om er van bevrijd te zijn, dan kunnen wij onszelf aan Christus overgeven, en in Hem sterven, en met ons sterft het lichaam dezes doods. Dan staan wij op met Christus en wandelen in nieuwheid des levens, en Christus, die geen dienaar van de zonde is, zal het lichaam der zonde niet meer op­wekken, het is vernietigd en wij zijn vrij. Geef al uw zondige hartstochten op, en geloof dat Christus u iets veel beters zal geven dan dat, en u een onuitsprekelijke vreugde zult bezitten. Niet alleen zal er nu vreugde zijn, maar er zal vreugde zijn tot in alle eeuwigheid, een lied van vreugde voor de kostbare gave die Hij ons heeft geschonken.

Christus veroordeelde de zonde in het vlees, en door het geloof nemen wij Hem aan en leven met Hem. Dat is een gezegend leven. Neen Christus door het geloof aan en leef met Hem. (E.J. Waggoner)