3. In Gethsémane
Jezus had zich vaak met Zijn discipelen teruggetrokken in Gethsemané, om daar te mediteren en te bidden. Zij waren allen wel bekend met deze heilige plek van rust en afzondering. Daarom wist ook Judas de moordzuchtige bende er heen te leiden, teneinde Jezus over te leveren in hun handen. Nooit tevoren had de Verlosser deze plek bezocht met zulk een bezwaard hart vol droefheid. De Zoon van God schrok niet terug voor lichamelijk leed en zo was dit lichamelijk leed ook niet de oorzaak van de sombere woorden, die in het bijzijn van Zijn discipelen van Zijn lippen werden geperst: “Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe.” “Blijft gij hier en waakt met Mij” (Matt.26:38-41). Hij was ter aarde gebogen en in geestelijke kwelling en vol zielestrijd bad Hij tot Zijn hemelse Vader. Hij voelde de ongerechtigheid van de zonde, en de toorn van God tegen de overtreders van zijn heilige wet.
Christus was verbaasd over de afschuwelijke duisternis die Hem omringde. De verzoekingen van Satan waren bijna overmeesterend. Deze woorden, “Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan” werden door de wind gedragen naar de discipelen in tonen met een vreselijke beklemming. De zonden van een verloren wereld waren op Hem, en een gevoel van de toorn van Zijn Vader als gevolg van de zonde, verpletterde Hem. Hij stond op uit zijn gebogen positie, en verlangend naar het medeleven van de discipelen kwam Hij tot hen en vond hen slapende. Hij wekte Petrus, en zeide tot hem, “Simon, slaapt gij”. Kunt gij, die nog zo kort tevoren gewillig was om met Mij gevangenis en dood te ondergaan, niet één uur waken met uw lijdende Meester? “Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig maar het vlees is zwak.”
Op dit zo kritieke moment vond Hij Zijn discipelen slapende. En het was nog wel de tijd, waarop Jezus hen bijzonder gevraagd had met Hem te willen waken. Hij wist dat Zijn discipelen verschrikkelijke verzoekingen zouden hebben te doorstaan. Hij had ze meegenomen, opdat zij Hem zouden versterken en opdat de belevenissen, waar zij die nacht getuige van zouden zijn en de lessen, die zij tot lering zouden ontvangen, onuitwisbaar in hun geheugen zouden worden geprent. Het was noodzakelijk, omdat zij erdoor zouden worden gesterkt, teneinde de grote beproevingen, die vlak voor hen waren, te kunnen verdragen.
Maar in plaats van te waken met Jezus, waren zij overstelpt door verdriet en vielen in slaap. Zelfs de vurige Petrus sliep, die nog maar enkele uren geleden verklaard had, dat hij voor Zijn Heer wilde lijden en als het nodig was, ook zou willen sterven voor Hem. Op het meest kritieke moment, toen de Zoon van God hun vriendschap en hun gebeden zo nodig had, sliepen zij. Door te slapen hebben zij veel gemist. Onze Verlosser was van plan hen te versterken vóór hun geloof zo wreed zou worden beproefd door een beproeving, waar zij zeer spoedig aan zouden worden onderworpen. Als zij deze sombere ogenblikken wakende hadden doorgebracht samen met de Heiland, zich biddend tot God kerend, dan zou Petrus niet op zijn eigen broze kracht zijn aangewezen geweest, die oorzaak was dat Hij zijn Here verloochende. Wij kunnen slechts een flauw begrip hebben van de onuitsprekelijke benauwenis, die Gods dierbare Zoon moest doorstaan in Gethsémane, toen Hij Zich bewust werd te zijn gescheiden van Zijn Vader, ten gevolge van de zonden van de mensen, die Hij droeg. “De Zoon van God was zeer zwak, Hij was stervende.” De Vader zond een engel van voor Zijn aangezicht om Hem te versterken, die goddelijke Man der smarten. Als sterfelijke mensen de ontzetting en het leed hadden kunnen aanschouwen van de engelen, die stilzwijgend moesten toezien hoe de Vader Zijn stralen van licht, van liefde en heerlijkheid wegtrok van Zijn Zoon, dan zouden zij beter verstaan, hoe verfoeilijk de zonde is voor Zijn aangezicht!! Toen de Zoon van God knielde om te bidden in de hof van Gethsémane, drong de doodsstrijd van Zijn Geest het zweet als grote druppelen bloed door Zijn huid. Daar in de hof werd Hij door de verschrikking der grote duisternis beklemd. De zonde van de wereld was op Hem. Hij leed in de plaats van de mens, als was Hij een overtreder van Zijns Vaders wet. Gethsémane was het toneel der verzoeking. Het goddelijk licht werd aan Zijn gezichtskring onttrokken en zo werd Hij overgegeven in de handen van de machten der duisternis. Terneergeslagen in dit dodelijk lijden van Zijn ziel, lag Hij met het hoofd op de koude aarde. Hij was zich bewust van de toorn van Zijn Vader. Christus had de drinkbeker van het lijden overgenomen van de lippen van de schuldige mens en Hij had Zich voorgenomen die Zelf te ledigen om de mens daarvoor in de plaats de beker van Gods genade te geven. De toorn, die op de mens zou zijn gekomen, was nu op Christus.
Toen de discipelen uit hun sluimering werden gewekt, zagen zij hun Meester, Die Zich over hen heen boog in een staat van geestelijke en lichamelijke benauwdheid zoals zij nooit van Hem hadden gezien. Zij zagen het verdriet en de doodsstrijd op Zijn bleek gelaat en het bloedzweet aan Zijn wenkbrauwen, want “alzo verdorven was Zijn gelaat, meer dan van enig mens, en Zijn gedaante, meer dan van andere mensenkinderen” (Jes.52:14). De discipelen hadden spijt, dat zij in slaap waren gevallen en niet hadden gebeden met hun Here in Zijn leed en Hem geen liefde hadden betoond. Hun spijt en hun ontsteltenis verstomden hen.
De van smart bewogen Zoon van God verlaat Zijn discipelen, want de macht der duisternis overweldigt Hem met een onweerstaanbare kracht, en doet Hem ter aarde neerbuigen. Hij bidt nog eens als de eerste maal en stort de last die op Zijn ziel is uit in een luid geroep en met tranen. Zijn ziel werd zo dodelijk terneergeslagen, als geen mens zou kunnen doorstaan en in leven blijven. De zonde van de wereld was op Hem. Hij voelde, dat Hij was gescheiden van de liefde van Zijn Vader, omdat de vloek van de zonde op Hem rustte. Jezus wist, dat het voor de mensen moeilijk zou zijn, om de schande van de zonde in te zien en dat de aanraking en de vertrouwdheid met de zonde het zedelijk gevoel zou afstompen en dat de zonde dan niet meer zo gevaarlijk zou schijnen in hun ogen en niet zo buitenmate verfoeilijk voor Gods aangezicht. Hij wist, dat slechts weinigen behagen zouden scheppen in gerechtigheid en dus ook in het aanvaarden van de genade van de Verlosser, die Hij hun tegen een oneindige prijs aanbood. Toen dit zware gewicht van zonden op Christus drukte, zonden waar de mensen geen besef van hadden en dus geen berouw over voelden, geschiedde het, dat twijfel Zijn ziel verscheurde omtrent de eenheid van Hem met Zijn Vader.
Toen verlangde Zijn menselijke natuur in dit verschrikkelijke ogenblik van beproeving naar het medeleven van Zijn discipelen. Voor de tweede maal richtte Hij Zich op van de aarde en ging tot hen en vond hen slapende. Het was geen diepe slaap. Zij waren ingedommeld. Zij hadden een gering besef van het lijden en de angst van hun Heer. Jezus boog Zich een ogenblik in tedere liefde over hen heen en keek naar hen met een gemengd gevoel van liefde en medelijden. Hij ziet in deze slapende discipelen het beeld van een slapende gemeente. In de tijd dat zij moeten waken, slapen zij.
“Zo waakt dan, want gij weet niet wanneer de Heer des huizes komen zal, des avonds laat of te middernacht of met het hanegekraai of bij de morgenstond, opdat Hij niet onvoorziens kome en u slapende vindt” (Mar.13:33-36). De gemeente Gods wordt opgedragen haar nachtwake te vervullen, hoe het leven bedreigd moge worden, en hetzij de nachtwake lang zal duren of kort. Verdriet is geen verontschuldiging voor de gemeente, dat zij niet waakzaam zou zijn. Verdrukking mag niet leiden tot onverschilligheid, integendeel zal deze een verdubbelde waakzaamheid vereisen. Jezus heeft de gemeente door Zijn voorbeeld de weg gewezen naar de bron van hun kracht in tijden van nood, benauwdheid en doodsgevaar. Voorzeker zal waakzaamheid een kenteken zijn van Gods laatste gemeente. Hierdoor zullen zij, die uitzien naar Christus’ komst zich onderscheiden van de wereld; zij zullen zich openbaren als pelgrims en vreemdelingen op deze aarde.
Hoe hard is het geweest van de discipelen, dat zij de slaap toelieten hun de ogen te sluiten en hun gevoelens aan banden te leggen op een ogenblik, dat hun Heer zulk een onuitsprekelijke geestelijke benauwdheid doorleefde. Wanneer zij hadden volhard in het waken, zouden zij het geloof hebben behouden bij het zien van Gods Zoon, stervende aan het kruis. Deze belangrijke nachtwake zou zijn gekenmerkt door een geestelijke worsteling met gebeden waaruit zij kracht zouden hebben geput, om te kunnen getuigen van de verschrikkelijke doodsstrijd van Gods Zoon. Dan zouden zij voorbereid zijn geweest, om bij het zien van Zijn lijden aan het kruis, ook iets te verstaan van de overweldigende angst, die Hij moest doorstaan in de hof van Getshemané. Zij zouden beter in staat zijn geweest zich de woorden te herinneren, die Hij tot hen gesproken had, in verband met Zijn lijden, Zijn dood en Zijn opstanding. In de duisternis van deze beproevingen zouden enkele stralen van hoop het duistere uur hebben verlicht en deze hoop zou hun geloof hebben gesterkt.
Jezus had hun tevoren verteld, dat deze dingen zouden gebeuren, maar zij begrepen Hem niet. Het zien van Zijn lijden moest een vuurproef zijn voor Zijn discipelen, waardoor de noodzakelijkheid van waakzaamheid en gebed hun duidelijk zou worden. Het was nodig dat hun geloof zou worden versterkt door een onzichtbare kracht. Jezus kende de kracht, waarvan de vorst der duisternis gebruik maakte om de zintuigen van Zijn discipelen te verlammen op het moment, dat zij juist waakzaam zouden moeten zijn. Op dit beslissende moment wanneer zij een groot verlies zouden lijden, vond hij hen slapende. Opnieuw drukten de machten der duisternis met vernieuwde kracht op Hem en bogen Hem ter aarde. Hij verliet Zijn discipelen met het vaste besluit, dat Hij de vorst der duisternis wilde overwinnen, opdat de mens niet gevangen zou worden gehouden in de banden van een wanhoop zonder uitkomst. Terwijl Hij op Zijn discipelen nog een blik werpt van teder erbarmen, verlaat Hij hen en knielt voor de derde maal in gebed, met dezelfde woorden als tevoren. De goddelijke Man der smarten was overstelpt door het leed in deze geheimzinnige schrikbarende strijd.
Het menselijk verstand kan zich geen begrip vormen van de ondragelijke angst, die de ziel van onze Verlosser heeft gemarteld. De heilige Zoon van God had geen zonden of leed van Zichzelf te dragen. Hij droeg het leed van anderen, want de ongerechtigheden van ons allen waren op Hem gelegd. Door Zijn goddelijke liefde verbindt Hij Zich met de mens en geeft Zich over als plaatsvervanger van het menselijk geslacht, om dan te worden gestraft als een overtreder der wet. Hij ziet de afgrond van leed, die voor ons geopend is door onze zonden en daarom stelt Hij Zijn eigen persoon als een brug over die afgrond. Degenen, die er zich niet van bewust zijn hoe groot de kracht is van de heilige eisen of verplichtingen van Gods wet, kunnen zich ook geen duidelijk en zeker begrip vormen van de betekenis van de verzoening.
Het was Zijn zielenood, die aan de lippen van Gods dierbare Zoon, deze sombere woorden ontrukte: “Mijn ziel is geheel bedroefd, tot de dood toe.” De ziel van Christus droeg een zwaar gewicht van angsten, wegens de overtreding van de wet van God. Een gevoel van afschuw en ontsteltenis overstelpte Hem daar Hij ervoer welk een schrikbarend werk de zonde had gewrocht. De last van de schuld, die Hij te dragen had, was zo groot, doordat de mensen de wet van Zijn Vader zo menigmaal hadden overtreden, dat de menselijke natuur niet in staat was het gewicht te dragen. Zijn onbeschrijfelijke benauwdheid drong grote droppels bloed door de poriën van de huid naar buiten, en deze vielen op de grond en bevochtigden de aarde van de hof van Gethsémane.
Het lijden van de martelaren is niet te vergelijken met het lijden van Christus. In hun lichamelijk lijden was de goddelijke aanwezigheid hen nabij; maar het aangezicht van de Vader verborg Zich voor de geliefde Zoon. In dat uur van beproeving wankelde en beefde het lot van de mensheid in Zijn hand. Deze zielenood ging de draagkracht der eindige natuur te boven. Het was een opeenstapeling van alle leed, die van de trillende lippen van de verheven Man der smarten de woorden perste: “Mijn ziel is geheel bedroefd.” “O, Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan, doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.” En weer komen van Zijn bleke lippen deze woorden: “O, Mijn Vader, indien deze drinkbeker aan Mij niet voorbij kan gaan, tenzij Ik die drinke, Uw wil geschiede.” Nu was het ontzagwekkende ogenblik gekomen, dat zou beslissen over het lot van deze wereld. Engelen zijn in afwachting, engelen zien toe met een vurige belangstelling! Immers het lot van de wereld balanceert in de weegschaal!
De Zoon van God kan zelfs in dit ogenblik nog de drinkbeker, die bestemd is voor de schuldige mens, afwijzen. Hij kan het bloedzweet van Zijn voorhoofd wissen en de wereld overlaten aan het verderf vanwege hun ongerechtigheid. Zal de Zoon van de oneindige God, de beker van vernedering en van doodsstrijd, drinken? Zal de Onschuldige de vloek van God ondergaan, om de schuldigen te redden? Op dit punt beefde de geheimzinnige beker in Zijn hand en werd het lot gewogen van een verloren wereld. De Verlosser der wereld ziet, dat de overtreders van de wet van Zijn Vader moeten omkomen onder Zijn ongenoegen. Zo aanschouwt Hij wat de macht der zonde vermag en de volkomen hulpeloosheid van de mens om zichzelf te redden.
Het leed en de klachten van de verdoemde wereld komen Hem voor ogen en Zijn besluit is genomen. ‘Hij zal de mens redden, wat het Hemzelf ook moge kosten!’ Hij heeft de bloeddoop aanvaard, opdat miljoenen mensen, die verloren zouden gaan, door Hem het eeuwige leven zullen verkrijgen. Hij verliet de hemelse hoven, waar alles rein was en waar geluk heerste en heerlijkheid, om het ene verloren schaap te redden, de enige wereld, die door overtreding was gevallen. Hij wil de mens niet in zijn zonden laten. Hij wil Zelf afdalen tot de uiterste diepten van ellende, om hem eruit te helpen. De discipelen zijn ingeslapen en zien niet dat hun geliefde Leraar bezwijmt. Hij valt ter aarde, al stervende. Waar zijn Zijn discipelen, die hun handen liefdevol zouden houden om Zijn hoofd te ondersteunen, het hoofd van hun geliefde Meester, Die lijdt? Zij zouden Zijn bebloed voorhoofd hebben moeten betten, waarlijk een voorhoofd “meer verdorven, dan dat van de mensenkinderen.” Onze Verlosser heeft de wijnpers alleen getreden en niemand van de volken was met Hem.
Jezus leed niet alleen. Hij heeft gezegd: “Ik en de Vader zijn Eén.” God leed met Zijn Zoon. Het offer, dat een oneindig God gebracht heeft door Zijn Zoon over te geven aan beschimping en aan doodsangst, kan de mens niet verstaan. Door Zijn Zoon te geven voor de zonde der wereld, heeft God Zijn onbegrensde liefde voor de mens bewezen. De engelen, die hadden geleerd de wil van Christus te gehoorzamen in de hemelen, waren zeer verlangend Hem te troosten. Maar wat kunnen zij doen? Zulk een droefheid, zulk een doodsstrijd zijn zij niet bij machte te verlichten. Zij hebben nooit de zonden gevoeld van een verloren wereld en met ontzetting aanschouwen zij Hem, Die zij aanbeden hebben, terneergeslagen door verdriet. Alhoewel de Vader de drinkbeker niet wegneemt uit de hand, die beeft en van de bleke lippen van Zijn Zoon, zendt Hij toch een engel om Hem te sterken, opdat Hij de beker zal leegdrinken. De engel heft de Zoon van God op van de koude grond en brengt Hem de boodschap van de liefde van Zijn Vader. Hij wordt gesterkt en aangemoedigd. Hij hoort de verzekering, dat Hij het eeuwige leven verkrijgt voor allen, die de verlossing willen aanvaarden.
Het schrikwekkend uur van de zielestrijd in Gethsémane is voorbij. Onze goddelijke Verlosser heeft de beker aanvaard om die leeg te drinken tot de bodem. Terwille van de mens heeft Hij in de ure der verzoeking overwonnen. Waardigheid en kalmte worden nu zichtbaar op het bleke, met bloedbevlekte gelaat. En voor de derde keer gaat Hij naar Zijn discipelen en vindt hen door slaap overmand. Diep bedroefd en met medelijden ziet Hij op hen neer en zegt: “Slaapt nu voort en rust. Zie, de ure is nabij gekomen dat de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren” (Matth.26:45).