04-B Het gouden beeld
s licht had koning Nebukadnezar beschenen, en gedurende enige
tijd werd hij beïnvloed door de vreze Gods. Maar enkele jaren van voorspoed vulden zijn hart met trots en hij vergat zijn erkentelijkheid aan de
levende God. Hij hervatte zijn aanbidding van afgoden met hernieuwde ijver en overgave. Van de schatten buitgemaakt tijdens oorlogen, maakte hij een gouden beeld dat een voorstelling gaf van het beeld uit zijn droom, en
hij plaatste het in het dal Dura. Hij gaf bevel aan alle oversten en heel het
volk om het te aanbidden, op straffe des doods. Dit beeld was omstreeks
dertig meter hoog en drie meter breed, en in de ogen van het afgodisch
volk vormde het een uiterst indrukwekkend en majestueus beeld. Alle beambten in het rijk kregen het bevel samen te komen bij de inwijding van
het beeld, en om bij het geluid van de muziekinstrumenten neer te buigen
en het te aanbidden. Als iemand dit zou weigerden, zou hij onmiddellijk
in een vurige oven geworpen worden.
De vastgestelde dag brak aan en een grote menigte had zich verzameld,
toen de koning werd medegedeeld dat de drie Hebreeën, die hij over de
provincie Babylon had aangesteld, weigerden het beeld te aanbidden. Het
waren de drie vrienden van Daniël, die van de koning de namen Sadrach,
Mesach en Abednego hadden kregen. Woedend liet de koning ze roepen,
en terwijl hij op de brandende oven wees, herinnerde hij ze aan de straf die
hen wachtte als ze weigerden zijn wil te doen.
De dreigementen van de koning bleken tevergeefs. Hij kon deze edele
mannen niet afhouden van hun trouw aan de grote Heerser der natiën.
Ze hadden uit de geschiedenis van hun voorvaderen geleerd dat ongehoorzaamheid aan God oneer, onheil en ondergang betekent, en dat de
vreze deze Heren niet alleen het begin der wijsheid betekent, doch tevens
de grondslag is van alle voorspoed. Rustig keken ze naar de brandende
oven en naar de afgodische menigte. Ze hadden op God vertrouwd, en
Hij zou hen ook nu niet in de steek laten. Hun antwoord is beleefd, maar
vastbesloten: “Het zij u bekend, o koning, dat wij uw goden niet vereren,
en het gouden beeld dat gij hebt opgericht, niet aanbidden.” (Dan.3:18).
De trotse vorst werd omringd door voorname mannen, zijn bestuurders en
het leger dat volken had overwonnen. Allen bejubelden hem eensgezind
alsof hij de wijsheid en de macht der goden bezat. Te midden van dit tumult stonden de drie jeugdige Hebreeën, standvastig weigerend het bevel
van de koning te eerbiedigen. Ze hadden gehoorzaamd aan de wetten van
Babylon zolang deze niet in botsing kwamen met de eisen van God, maar
ze wilden echter onder geen beding afwijken van de plicht die ze hun
Schepper verschuldigd waren.
De woede van de koning kende geen grenzen. Op het hoogtepunt van zijn
macht en heerlijkheid zó getrotseerd te worden door de vertegenwoordigers van een veracht en een gevangen genomen volksstam, was een
belediging die zijn trotse geest niet kon verkroppen. De brandende oven
werd zeven maal heter gestookt dan normaal en de Hebreeën werden erin
geworpen. Zo fel waren de vlammen, dat de mannen die hen in de oven
wierpen omkwamen door de hitte.