83 De wandeling naar Emmaüs
Laat in de namiddag van de opstandingsdag waren twee van de discipelen op weg naar Emmaüs, een stadje ongeveer twaalf kilometer van Jeruzalem. Deze discipelen namen geen vooraanstaande plaats in het werk van Christus in, maar zij waren ernstige gelovigen in Hem. Zij waren naar de stad gekomen om het Pascha te vieren, en waren bijzonder verslagen door de gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden. Zij hadden het nieuws van die morgen gehoord over het wegnemen van het lichaam van Christus uit het graf, en ook het verhaal van de vrouwen die de engelen hadden gezien en Jezus ontmoet. Zij keerden nu naar huis terug om te mediteren en te bidden. Bedroefd zetten ze hun late tocht voort en spraken over de gebeurtenissen tijdens het verhoor en de kruisiging. Nooit tevoren waren ze zó volkomen ontmoedigd geweest. Zonder hoop en geloof wandelden zij voort in de schaduw van het kruis.
Zij waren nog niet ver gevorderd op hun reis, toen zich een vreemdeling bij hen aansloot, maar zij waren zó door hun droefheid en teleurstelling in beslag genomen, dat ze niet nauwkeurig op hem letten. Zij vervolgden hun gesprek, en brachten de gedachten die in hun hart leefden, tot uitdrukking. Zij beredeneerden de lessen die Christus had gegeven en die ze niet schenen te kunnen begrijpen. Terwijl ze spraken over de gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden, verlangde Jezus hen te troosten. Hij had hun smart gezien; Hij begreep de tegenstrijdige, verwarrende ideeën, die de gedachte bij hen deed opkomen: Kan deze Man Die toeliet dat Hij zo werd vernederd, de Christus zijn?
Zij konden hun smart niet bedwingen en weenden. Jezus wist, dat hun harten in liefde aan Hem waren verbonden, en Hij verlangde hun tranen af te wissen en hun vreugde en blijdschap te schenken. Maar eerst moest Hij hun lessen geven die ze nooit zouden vergeten.
"Hij zeide tot hen: Wat zijn dit voor gesprekken, die gij al wandelende met elkander voert? En zij bleven met somber gelaat staan. Eén dan van hen, genaamd Kleopas, antwoordde en zeide tot Hem: Zijt Gij de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat Gij niet weet wat daar dezer dagen geschied is?" (Luc.24:17,18)
Zij vertelden Hem over hun teleurstelling met betrekking tot hun Meester, "Die een profeet was, machtig in werk en woord voor God en het ganse volk." (Luc.24:19) Maar "onze overpriesters en oversten", zeiden ze, "hebben Hem overgegeven om Hem ter dood te veroordelen, en hebben Hem gekruisigd." (Luc.24:20) Met harten die pijn deden van teleurstelling en met bevende lippen voegden zij eraan toe: "Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was Die Israël verlossen zou. Maar met dit al is het thans reeds de derde dag sinds dit geschied is." (Luc.24:21)
Hoe vreemd, dat de discipelen zich de woorden van Christus niet herinnerden en niet beseften, dat Hij de gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden, had voorzegd! Zij beseften niet, dat het laatste deel van Zijn openbaring even zeker zou worden vervuld als het eerste, dat Hij op de derde dag weer zou opstaan. Dit was het gedeelte waaraan ze hadden moeten denken. De priesters en oversten waren het niet vergeten. "De volgende dag dan, dat is na de Voorbereiding, kwamen de overpriesters en de Farizeeën gezamenlijk tot Pilatus, en zij zeiden: Heer, wij hebben ons herinnerd, dat die verleider bij zijn leven gezegd heeft: Na drie dagen word Ik opgewekt." (Matth.27:62,63)
Maar de discipelen herinnerden zich deze woorden niet.
En Hij zeide tot hen: "O, onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben! Moest de Christus dit niet lijden om in Zijn heerlijkheid in te gaan?" (Luc.16:31) De discipelen vroegen zich verwonderd af, wie deze vreemdeling wel kon zijn, dat Hij tot in hun ziel kon doordringen en met zoveel ernst, liefde en medegevoel kon spreken, en tevens zo hoopgevend. Voor de eerste maal sinds het verraad van Christus begonnen ze weer hoop te krijgen. Voortdurend zagen ze ernstig naar hun metgezel, en dachten dat zijn woorden precies waren als de woorden die Christus zou hebben gesproken. Zij waren vervuld van verbazing, en hun harten begonnen te kloppen in vreugdevolle verwachting.
Beginnende met Mozes, wel de Alfa van de geschiedenis der Bijbel, legde Christus hen uit wat in al de Schriften op Hem betrekking had. Indien Hij eerst Zichzelf aan hen had bekend gemaakt, dan zouden hun harten tevredengesteld zijn geweest. In de volheid van hun vreugde zouden ze naar niets anders meer hebben gehongerd. Maar het was noodzakelijk, dat zij het getuigenis zouden verstaan dat van Hem in de symbolen en profetieën van het Oude Testament werd gegeven. Hierop moest hun geloof gegrond zijn. Christus verrichtte geen wonder om hen te overtuigen, maar het was Zijn eerste werk om de Schriften te verklaren. Zij hadden Zijn dood beschouwd als de vernietiging van al hun hoop. Nu toonde Hij uit de profeten aan, dat dit juist het krachtigste bewijs voor hun geloof was.
Bij het onderwijs aan deze discipelen, toonde Jezus aan, hoe belangrijk het Oude Testament was als getuigenis van Zijn zending. Velen die belijden christenen te zijn, verwerpen nu het Oude Testament, door te beweren dat het niet langer van nut is. Maar dat is niet wat Christus leert. Zó hoog achtte Hij de waarde daarvan, dat Hij eens zei: "Indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen." (Luc.16:31)
Het is de stem van Christus, die spreekt door de mond van de patriarchen en profeten, vanaf de dagen van Adam tot aan de laatste gebeurtenissen. De Heiland is even duidelijk geopenbaard in het Oude Testament als in het Nieuwe. Het is het licht uit het profetisch verleden, dat het leven van Christus en de leer van het Nieuwe Testament doet schijnen met helderheid en schoonheid. De wonderen van Christus zijn een bewijs van Zijn goddelijkheid; maar een sterker bewijs van het feit dat Hij de Verlosser der wereld is, vinden we in het vergelijken van de profetieën van het Oude Testament met de geschiedenis van het Nieuwe.
Uitgaande van de profetie, gaf Christus Zijn discipelen een correct beeld van datgene wat Hij betekende voor de mensheid. Hun verwachting van een Messias die zijn troon en koninklijke macht zou aanvaarden in overeenstemming met de verlangens van de mensen, was misleidend geweest. Het zou in strijd zijn met een juist begrip van Zijn nederdalen vanuit de hoogste plaats tot de nederigste positie die iemand kon innemen. Christus verlangde dat de ideeën van Zijn discipelen in ieder opzicht zuiver en waar zouden zijn. Zij moesten zoveel mogelijk begrijpen van de lijdensbeker die Hem was toebedeeld.
Hij toonde hun, dat de verschrikkelijke strijd die zij tot nog toe niet konden vatten, de vervulling was van het verbond dat gemaakt was voordat de wereld was gegrondvest. Christus moest sterven, zoals iedere overtreder van de wet moet sterven indien hij blijft zondigen. Dit alles moest geschieden, maar het zou niet eindigen in een nederlaag, maar in een heerlijke, eeuwige overwinning.
Jezus vertelde hun dat alles in het werk moest worden gesteld om de wereld van zonden te redden. Zijn volgelingen moeten leven zoals Hij leefde, en werken zoals Hij werkte, met geweldige, volhardende krachtsinspanning.
Op deze wijze sprak Christus tot Zijn discipelen, en zo opende Hij hun verstand, zodat zij de Schriften zouden kunnen verstaan. De discipelen waren vermoeid, maar het gesprek verflauwde niet. Woorden des levens en van zekerheid kwamen van de lippen van de Heiland. Maar nog waren hun ogen bevangen. Toen Hij hun vertelde over de verwoesting van Jeruzalem, zagen ze naar de ten ondergang gedoemde stad en weenden.
Maar ze hadden er nog weinig vermoeden van Wie hun reisgenoot was. Zij dachten er niet aan, dat het onderwerp van hun gesprek aan hun zijde ging; want Christus zinspeelde op Zichzelf, alsof Hij iemand anders was. Zij meenden, dat Hij één van de mensen was die het grote feest hadden bijgewoond en nu terugkeerde naar zijn huis. Hij liep even voorzichtig als zij over de ruwe stenen, en stond nu en dan met hen stil om een weinig te rusten. Zo gingen zij voort over de bergachtige weg, terwijl Hij Die weldra Zijn plaats zou innemen aan de rechterhand van God, en Die kon zeggen: "Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde" (Matth.28:18), naast hen wandelde.
Gedurende de tocht was de zon ondergegaan, en voordat de reizigers hun rustplaats hadden bereikt, hadden de arbeiders in de velden hun werk verlaten. Toen de discipelen op het punt stonden hun huis binnen te gaan, scheen het alsof de Vreemdeling Zijn reis wilde voortzetten. Maar de discipelen voelden zich tot Hem aangetrokken. Hun ziel hongerde om meer van Hem te horen. "Blijf bij ons" (Luc.24:29), zeiden zij. Het scheen alsof Hij de uitnodiging niet zou aannemen, maar zij drongen bij Hem erop aan, en zeiden: "Het is tegen de avond en de dag is reeds gedaald." (Luc.24:29) Christus gaf toe aan de smeekbede en "Hij ging binnen om bij hen te blijven." (Luc.24:29)
Indien de discipelen niet verder op hun uitnodiging hadden aangedrongen, zouden ze niet hebben geweten, dat hun reisgenoot de opgestane Here was. Christus dringt Zijn gezelschap nooit aan iemand op. Hij stelt belang in de mensen die Hem nodig hebben. Vol blijdschap zal Hij het nederigste huis binnengaan en het deemoedigste hart verheugd maken. Maar indien de mensen te onverschillig zijn om aan de hemelse Gast te denken, of Hem te vragen bij hen te blijven, dan gaat Hij verder. Op deze wijze lijden velen een groot verlies. Zij kennen Christus niet beter dan de discipelen toen Hij met hen wandelde op de weg.
De eenvoudige avondmaaltijd van brood is spoedig gereed. Het wordt voor de Gast geplaatst, Die Zijn plaats heeft ingenomen aan het hoofd van de tafel. Nu strekt Hij Zijn handen uit om het voedsel te zegenen. De discipelen deinzen verwonderd terug. Hun Metgezel spreidt Zijn handen uit op precies dezelfde wijze als hun Meester dat placht te doen. Ze kijken nog eens, en zie, in Zijn handen ontwaren zij de indrukken van de spijkers. Beiden roepen tegelijk uit: Het is de Here Jezus ! Hij is opgestaan uit de dood!
Zij staan op om Zich aan Zijn voeten te werpen en Hem te aanbidden, maar Hij is uit hun gezicht verdwenen. Ze kijken naar de plaats die was ingenomen door Iemand Wiens lichaam kortgeleden in het graf had gelegen, en zeggen tot elkander: "Was ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij onderweg tot ons sprak en ons de Schriften opende?" (Luc.24:32)
Maar nu ze dit grote nieuws te vertellen hebben, kunnen ze niet blijven zitten praten. Hun vermoeidheid en honger zijn verdwenen. Ze laten hun maaltijd onaangeroerd staan, en vol vreugde gaan ze onmiddellijk op weg over het pad waarlangs ze gekomen zijn, zich haastende om het nieuws te gaan vertellen aan de discipelen in de stad. Op sommige gedeelten is de weg niet veilig, maar zij klimmen over de steile gedeelten, uitglijdend over de gladde rotsen. Zij zien niet en weten niet, dat zij beschermd worden door Hem Die met hen langs deze weg is gegaan.
Met hun pelgrimsstaf in de hand haasten zij zich voort, verlangend nog sneller te gaan dan zij al wagen. Zij geraken het spoor bijster, maar vinden het weer terug. Soms hard lopend, soms struikelend reppen zij zich voort, terwijl hun ongeziene Metgezel de gehele weg dicht naast hen blijft.
De nacht is donker, maar de Zon der Gerechtigheid schijnt over hen. Hun harten springen op van vreugde. Het lijkt hun alsof ze in een nieuwe wereld zijn. Christus is een levende Heiland. Zij treuren niet langer over Hem als over een dode. Christus is opgestaan, — steeds weer herhalen ze dat. Dit is de boodschap die zij aan de treurenden brengen. Zij moeten het heerlijke verhaal vertellen van de wandeling naar Emmaüs. Zij moeten vertellen wie Zich onderweg bij hen voegde. Zij brengen de belangrijkste boodschap die ooit aan de wereld werd gegeven, een boodschap van blijde tijding, waarvan de hoop van het menselijk geslacht voor tijd en eeuwigheid afhangt. ("Wens der eeuwen" E.G.White)