55 Niet met uiterlijke vertoning
Sommigen van de Farizeeën waren tot Jezus gekomen met de vraag, "wanneer het koninkrijk Gods komen zou." (Luc.17:20)
Meer dan drie jaren waren voorbijgegaan sinds Johannes de Doper de boodschap bracht die als de roep van een bazuin over het land had geschald: "Het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen." (Matth.3:2) En nog zagen deze Farizeeën geen teken van de oprichting van het koninkrijk. Velen van hen die Johannes hadden verworpen en bij iedere stap Jezus hadden tegengewerkt, deden het voorkomen, alsof Zijn zending had gefaald.
Jezus antwoordde: "Het rijk Gods komt niet met uiterlijke vertoning" (Luc.17:20 Luth. vertaling); "ook zal men niet zeggen: zie, hier is het, of daar! Want zie, het koninkrijk Gods is bij u." (Luc.17:20,21) Het koninkrijk Gods begint in het hart. Kijk niet hier of daar uit naar uiterlijke tekenen van aardse macht om de komst van het koninkrijk te kenmerken.
"Er zullen dagen komen", zei Hij tot Zijn discipelen, "dat gij zult begeren één der dagen van de Zoon des mensen te zien en gij die niet zult zien." (Luc.17:22)
Omdat Mijn zending niet gepaard gaat met werelds vertoon, bestaat het gevaar, dat u de heerlijkheid daarvan niet zult opmerken. U beseft niet, hoe groot uw voorrecht is, dat ge Hem onder u hebt, Die, ofschoon gehuld in menselijke gedaante, het leven en het licht der mensen is. De dagen zullen komen, dat u met verlangen zult terugblikken op de gelegenheden die u nu hebt om te wandelen en te spreken met de Zoon van God.
Vanwege hun zelfzucht en aardsgezindheid konden zelfs de discipelen van Jezus niet de geestelijke heerlijkheid begrijpen die Hij aan hen trachtte te openbaren. Pas na de hemelvaart van Christus, toen Hij tot de Vader was gegaan, en na de uitstorting van de Heilige Geest op de gelovigen, waardeerden de discipelen volkomen het karakter en de zending van de Heiland. Nadat zij de doop van de Geest ontvangen hadden, begonnen zij te beseffen, dat zij in de tegenwoordigheid waren geweest van de Here der heerlijkheid. Toen de woorden van Christus hun in herinnering werden gebracht, werd hun geest geopend om de profetieën te verstaan, en de wonderen die Hij had verricht, te begrijpen.
De wonderen van Zijn leven gingen aan hun geestesoog voorbij, en zij waren als mensen die uit een droom waren ontwaakt. Zij beseften: "Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid." (Joh.1:14)
Christus was werkelijk van God neergedaald naar een zondige wereld om de gevallen zonen en dochters van Adam te redden. De discipelen schenen zichzelf nu van veel minder belang toe dan voordat zij dit hadden beseft. Zij werden het nooit moede Zijn woorden en werken te verhalen. Zijn lessen, die zij slechts vaag hadden begrepen, kwamen nu als een nieuwe openbaring tot hen. De Schriften werden voor hen als een nieuw boek.
Toen de discipelen de profetieën die getuigden van Christus, onderzochten, werden zij in gemeenschap gebracht met de Godheid, en zij leerden van Hem Die was opgevaren naar de hemel, hoe zij het werk dat Hij op aarde was begonnen, moesten voltooien. Zij erkenden het feit, dat in Hem een kennis was die geen mens, zonder hulp van goddelijke macht, kon bevatten. Zij hadden de hulp nodig van Hem over Wie koningen, profeten en rechtvaardige mensen tevoren hadden gesproken.
Met verbazing lazen en herlazen zij de profetische beschrijvingen van Zijn karakter en werk. Hoe vaag hadden zij de geschriften der profeten verstaan! Hoe traag waren zij geweest in het opnemen van de grote waarheden die van Christus getuigden! Terwijl ze Hem zagen in Zijn vernedering, toen Hij als mens onder de mensen wandelde, hadden zij het geheimenis van Zijn vleeswording, het tweeledig karakter van Zijn natuur, niet begrepen. Hun ogen waren bevangen, zodat zij niet volledig het goddelijke in het menselijke onderkenden. Maar hoezeer verlangden zij, nadat zij verlicht waren door de Heilige Geest, Hem wéér te zien, en Zich aan Zijn voeten te zetten! Hoezeer wensten zij, dat zij tot Hem konden komen, en dat Hij de Schriften die zij niet konden begrijpen, zou verklaren ! Met hoeveel aandacht zouden zij naar Zijn woorden luisteren! Want had Christus bedoeld toen Hij tot hen zei: “Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen."? (Joh.16:12 Staten vert.)
Hoe verlangend waren zij om dat alles te weten! Zij betreurden het, dat hun geloof zo zwak was geweest, dat hun ideeën zover bezijden de waarheid waren geweest, dat zij zozeer hadden gefaald in het verstaan van de werkelijkheid.
Een voorloper was door God gezonden om de komst van de Christus aan te kondigen en om de aandacht van het Joodse volk en van de wereld te vestigen op Zijn zending, opdat de mensen zich zouden toebereiden om Hem aan te nemen. De wonderbaarlijke Mens, Die door Johannes was aangekondigd, was meer dan dertig jaar lang onder hen geweest, en zij hadden Hem niet werkelijk gekend als de door God Gezondene.
Berouw maakte zich van de discipelen meester, omdat zij hadden toegelaten dat het overheersend ongeloof hun mening had doortrokken en hun begrip verduisterd. Het licht van deze donkere wereld had geschenen te midden van haar duisternis, en zij hadden niet begrepen vanwaar deze stralen kwamen. Zij vroegen zich af, waarom zij zodanig hadden gehandeld, dat Christus hen noodzakelijkerwijs had moeten berispen. Dikwijls herhaalden zij Zijn gesprekken en zeiden: Waarom stond Hij toe, dat aardse overwegingen en de tegenstand van de priesters en rabbi's ons verwarden, zodat wij niet begrepen dat Iemand groter dan Mozes in ons midden was, dat Iemand wijzer dan Salomo ons onderricht gaf? Hoe traag waren onze oren ! Hoe zwak ons verstand!
Thomas wilde niet geloven vóórdat hij zijn vinger gelegd had in de wonde die de Romeinse soldaten Hem hadden toegebracht. Petrus had Hem verloochend in Zijn vernedering en verwerping. Deze pijnlijke herinneringen kwamen hun in duidelijke trekken voor ogen. Zij waren met Hem geweest, maar zij hadden Hem niet gekend, noch Hem op Zijn juiste waarde geschat. Maar hoe beroerden deze dingen nu hun hart, naarmate ze hun ongeloof inzagen!
Toen de priesters en oversten tegen hen samenwerkten, en zij voor raadsvergaderingen werden geleid en in de gevangenis werden geworpen, verheugden de volgelingen van Christus zich, "dat zij verwaardigd waren ter wille van de naam smadelijk behandeld te zijn." (Hand.5:41)
Zij verheugden zich erover, dat zij voor mensen en engelen mochten bewijzen, dat zij de heerlijkheid van Christus erkenden, en verkozen Hem ten koste van alles te volgen.
Het is nu evenzeer waar als het was in de dagen van de apostelen, dat zonder de verlichting van de goddelijke Geest, een mens de heerlijkheid van Christus niet kan onderscheiden. De waarheid en het werk van God worden niet op hun waarde geschat door een wereldsgezinde en schipperende christenheid. De volgelingen van de Meester vinden we niet op de wegen van gemakzucht, aanzien der wereld of wereldgelijkvormigheid. Zij treden ver vooruit, op de paden van harde arbeid en vernedering en schande, vooraan in de strijd "tegen de overheden, tegen de machten, tégen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten." (Ef.6:12) En nu worden zij, evenals in de dagen van Christus, verkeerd begrepen en berispt en onderdrukt door de priesters en Farizeeërs van hun tijd.
Het koninkrijk Gods komt niet met uiterlijke vertoning. Het evangelie van de genade Gods, met zijn geest van zelfverloochening, kan nooit in harmonie zijn met de geest der wereld. De beginselen van die beiden zijn elkaar vijandig. "Een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is." (1 Cor.2:14)
Maar heden zijn er in de godsdienstige wereld velen die, naar zij geloven, werken voor de oprichting van het koninkrijk van Christus als een aardse, tijdelijke heerschappij. Zij verlangen onze Here tot heerser te maken over de koninkrijken van deze wereld, de heerser aan de hoven en in de legerkampen van deze wereld, in de gerechtsgebouwen, de paleizen en op de marktplaatsen. Zij verwachten, dat Hij zal regeren door wettelijke verordeningen, die door het menselijk gezag worden opgelegd. Aangezien Christus hier nu niet persoonlijk aanwezig is, willen zij zich wel verbinden in Zijn plaats te handelen, de wetten van Zijn koninkrijk ten uitvoer te brengen. In de dagen van Christus wensten de Joden de oprichting van een dergelijk koninkrijk. Zij zouden Jezus hebben aangenomen, indien Hij gewillig was geweest een tijdelijke heerschappij te vestigen, met geweld datgene door te voeren wat zij beschouwden als de wetten van God, en hen de uitvoerders van Zijn wil en de dragers van Zijn gezag te maken. Maar Hij zei: "Mijn koninkrijk is niet van deze wereld." (Joh.18:36) Hij wilde de aardse troon niet aanvaarden.
De regering waaronder Jezus leefde, was corrupt en onderdrukkend; overal heersten schreeuwende misstanden — afpersing, onverdraagzaamheid, en meedogenloze wreedheid. Toch probeerde de Heiland niet, burgerlijke hervormingen teweeg te brengen. Hij viel niet de nationale misbruiken aan, en veroordeelde ook de nationale vijanden niet. Hij mengde Zich niet in het gezag of beheer van hen die aan de macht waren. Hij Die ons voorbeeld was, hield Zich afzijdig van aardse regeringen. Niet omdat Hij voor de smarten der mensen onverschillig was, maar omdat de middelen ter verbetering niet enkel in menselijke en uiterlijke maatregelen lagen. Om een doeltreffende uitwerking te verkrijgen, moest de genezing de mensen persoonlijk bereiken en het hart vernieuwen.
Niet door beslissingen van gerechtshoven of raadsvergaderingen of vergaderingen van een wetgevende macht, niet door de bescherming van de groten der aarde wordt het koninkrijk van Christus opgericht, maar door het inplanten van het karakter van Christus in de mens door het werk van de Heilige Geest. "Doch allen die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun die in Zijn naam geloven; die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn." (Joh.1:12,13)
Hier vinden we de enige macht die de verheffing van de mensen kan bewerken. En het menselijk middel om dit werk tot stand te brengen, is de onderwijzing en de naleving van het Woord van God.
Toen de apostel Paulus zijn dienstwerk in Corinthe begon, in die dichtbevolkte, rijke en goddeloze stad, die bezoedeld was met de weerzinwekkende ondeugden van het heidendom, zei hij : "Ik had niet besloten iets te weten onder u, dan Jezus Christus en Die gekruisigd." (1 Cor.2:2) Toen hij later schreef aan enigen van degenen die door de vuilste zonden besmet waren geweest, kon hij zeggen : "Maar gij hebt u laten afwassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd door de naam van de Here Jezus Christus en door de Geest van onze God." (1 Cor.6:11) "Ik dank God te allen tijde over u, vanwege de genade Gods, die u in Christus Jezus geschonken is." (1 Cor.1:4)
Heden ligt, evenals in de dagen van Christus, "het werk van Gods Koninkrijk niet in handen van hen die roepen om erkenning en steun bij aardse heersers en menselijke wetten, maar in handen van hen die in Zijn naam aan de mensen de geestelijke waarheden verklaren, welke in degenen die ze aannemen, de ervaring van Paulus zal teweeg brengen: "Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, (dat is), niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij." (Gal.2:20) Dan zullen zij, evenals Paulus, arbeiden voor het welzijn van mensen. Hij zei: "Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze mond u vermaande ; in naam van Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen." (1 Cor.5:20) ("Wens der eeuwen" E.G.White)