33 Wie zijn mijn broeders?
De zonen van Jozef leefden in het geheel niet met Jezus mee in Zijn werk. De verhalen die hun ter ore kwamen betreffende Zijn leven en werken, vervulden hen met verbazing en verslagenheid. Zij hoorden, dat Hij hele nachten wijdde aan gebed, dat Hij gedurende de gehele dag omringd werd door grote scharen mensen en Zich zelfs de tijd niet gunde om te eten. Zijn vrienden meenden, dat Hij uitgeput zou raken door Zijn voortdurende arbeid; ze waren niet in staat Zijn houding jegens de Farizeeën te verklaren, en er waren er onder hen, die vreesden dat Zijn denken verward geraakte.
Zijn broers hoorden hiervan, en ook van de beschuldiging die door de Farizeeën geuit werd, dat Hij duivelen uitwierp door de macht van Satan. Ze gevoelden scherp, dat het verwijt ook hen raakte, door hun verwantschap met Jezus. Zij wisten welk een opschudding Zijn woorden en daden verwekten, en waren niet alleen verontrust door Zijn openhartige beweringen, maar ook verontwaardigd over Zijn aanklacht tegen de schriftgeleerden en Farizeeën. Zij besloten dat Hij moest worden overgehaald of gedwongen deze manier van werken te staken, en zij brachten Maria ertoe zich met hen te verenigen, daar zij meenden, dat door Zijn liefde voor haar zij Hem zouden kunnen bewegen voorzichtiger te zijn.
Juist tevoren had Jezus voor de tweede maal een wonder verricht van de genezing van een man die bezeten, blind en doof was, en de Farizeeën hadden de beschuldiging herhaald: "Door de overste der boze geesten drijft Hij de geesten uit." (Matth.9:34) Christus maakte hun duidelijk, dat door het werk van de Heilige Geest toe te schrijven aan Satan, zij zich afsneden van de bron van zegeningen. Zij die gesproken hadden tegen Jezus Zelf, zonder Zijn goddelijk karakter te onderscheiden, zouden vergeving kunnen ontvangen; want door middel van de Heilige Geest zouden ze ertoe gebracht kunnen worden hun dwaling in te zien en berouw te tonen. Wat de zonde ook is, wanneer de ziel berouw toont en gelooft, wordt de schuld weggewassen in het bloed van. Christus; maar hij die het werk van de Heilige Geest verwerpt, plaatst zichzelf in een positie waar berouw en geloof hem niet kunnen bereiken. Juist door de Geest werkt God aan het hart; wanneer mensen moedwillig de Geest verwerpen, en verklaren dat deze van Satan komt, snijden ze het kanaal waardoor God met hen in verbinding kan komen, af. Wanneer de Geest uiteindelijk verworpen wordt, kan God niets meer doen voor de ziel.
De Farizeeën tot wie Jezus sprak, geloofden zelf de beschuldiging niet die zij tegen Hem inbrachten. Er was niet één van die hoogwaardigheidsbekleders die zich niet aangetrokken had gevoeld tot de Heiland. Ze hadden de stem van de Geest gehoord in hun hart, Die verklaarde, dat Hij de Gezalfde Israëls was, en Die bij hen erop aandrong, te belijden dat ze Zijn discipelen wilden zijn. In het licht van Zijn aanwezigheid hadden ze hun onheiligheid beseft en hadden ze verlangd naar een gerechtigheid die ze niet zelf konden voortbrengen. Maar nadat ze Hem verworpen hadden, zou het te vernederend zijn om Hem te ontvangen als de Messias. Toen ze eenmaal hun voeten op het pad van het ongeloof gezet hadden, waren ze te trots om hun dwaling te belijden. Om het erkennen van de waarheid te vermijden, trachtten ze met wanhopig geweld de leer van de Heiland te bestrijden. Het bewijs van Zijn macht en genade bracht hen tot het uiterste. Ze konden de Heiland niet verhinderen wonderen te verrichten, ze konden Zijn leer niet tot zwijgen brengen; maar ze deden alles wat in hun macht was om Hem op verkeerde wijze voor te stellen en Zijn woorden te verdraaien. Toch volgde de overtuigende Geest van God hen nog, en ze moesten veel hindernissen opwerpen om de kracht daarvan te weerstaan, De grootste macht die op het menselijk hart kan inwerken, streed met hen, maar zij wilden zich niet overgeven.
Het is niet God die de ogen der mensen verblindt of hun harten verhardt. Hij zendt hun licht om hun fouten te verbeteren en hen op veilige paden te leiden; door het verwerpen van dit licht worden de ogen verblind en het hart verhard. Dikwijls is het proces geleidelijk en bijna onmerkbaar. Het licht komt tot de ziel door het Woord van God, door Zijn dienstknechten, of rechtstreeks door de macht van Zijn Geest; maar wanneer één lichtstraal veronachtzaamd wordt, vindt er een gedeeltelijke afstomping plaats van de geestelijke bevattingsvermogens, en het volgende openbarende licht wordt minder scherp waargenomen. Zo neemt de duisternis toe, totdat het nacht is in de ziel. Zo was het ook met deze Joodse leiders gegaan. Ze waren ervan overtuigd, dat er bij Christus een goddelijke macht aanwezig was, maar om de waarheid te weerstaan, schreven ze het werk van de Heilige Geest toe aan Satan. Door dit te doen, kozen zij moedwillig het bedrog ; zij gaven zich over aan Satan, en vanaf dat ogenblik werden zij beheerst door zijn macht.
Nauw verwant met Jezus' waarschuwing wat betreft de zonde tegen de Heilige Geest, is een waarschuwing tegen ijdele en boze woorden. De woorden zijn een aanwijzing van wat in het hart leeft. "Uit de overvloed des harten spreekt de mond." (Matth.12:34) Maar woorden zijn meer dan een aanduiding van het karakter; zij hebben macht om te reageren op het karakter. Mensen worden beïnvloed door hun eigen woorden. Dikwijls geven zij, in een vluchtige opwelling, onder aandrang van Satan, uiting aan naijver of boze vermoedens, waarmee ze uitdrukking geven aan dingen die ze niet werkelijk geloven; maar het uitspreken daarvan heeft een reactie op de gedachten. Ze worden misleid door hun woorden, en komen ertoe te geloven, dat datgene wat op aansporing van Satan gezegd werd, waar is. Wanneer ze eenmaal uitdrukking gegeven hebben aan een mening of beslissing, zijn ze dikwijls te trots om die woorden terug te nemen, en ze trachten te bewijzen, dat ze gelijk hadden, totdat ze ertoe komen te geloven, dat zij gelijk hebben. Het is gevaarlijk woorden van twijfel uit te spreken, en gevaarlijk om aan het goddelijk licht te twijfelen en er kritiek op uit te oefenen.
De gewoonte van het ondoordacht en oneerbiedig kritiek uitoefenen heeft een terugwerkende invloed op het karakter, doordat het ongeloof en oneerbiedigheid voedt. Menig mens die heeft toegegeven aan die gewoonte, is daarmede doorgegaan, onbewust van het gevaar, totdat hij bereid was het werk van de Heilige Geest te bekritiseren en te verwerpen. Jezus zei: ''Van elk ijdel woord dat de mensen zullen spreken, zullen zij rekenschap geven op de dag des oordeels, want naar uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en naar uw woorden zult gij geoordeeld worden." (Matth.12:36)
Daarna voegde Hij er een waarschuwing aan toe voor die mensen die onder de indruk waren geraakt van Zijn woorden, die Hem vol blijdschap gehoord hadden, maar die zich niet hadden overgegeven zodat de Heilige Geest in hen kon wonen. Niet alleen door het weerstaan, maar ook door het verwaarlozen kan de ziel ten onder gaan. "Zodra de onreine geest van de mens is uitgevaren", zei Jezus, "gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken, maar hij vindt die niet. Dan zegt hij : Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik ben uitgevaren; en als hij komt, vindt hij het leegstaan en geveegd en op orde. Dan trekt hij heen en neemt zeven andere geesten mede, bozer dan hijzelf ; en zij komen binnen en wonen daar." (Matth.12:43-45)
Er waren vele mensen in je dagen van Christus, zoals er ook op het ogenblik velen zijn, over wie de macht van Satan voor enige tijd gebroken scheen te zijn; door de genade van God werden ze bevrijd van de boze geesten, die heerschappij over de ziel gevoerd hadden. Zij verheugden zich in de liefde van God; maar, evenals de toehoorders die vergeleken worden met steenachtige plaatsen uit de gelijkenis, bleven ze niet in Zijn liefde. Ze gaven zich niet dagelijks aan God over, opdat Christus in hun hart zou wonen; en toen de boze geest terugkeerde, met "zeven andere geesten.., bozer dan hijzelf " (Matth.12:45), werden zij volkomen beheerst door de macht van de boze.
Wanneer de ziel zich aan Christus overgeeft, neemt een nieuwe macht bezit van het nieuwe hart. Er wordt een verandering teweeggebracht die de mens nooit zelf kan bewerken. Het is een bovennatuurlijk werk, dat een bovennatuurlijk element brengt in de menselijke natuur. De ziel die aan Christus is overgegeven, wordt Zijn eigen burcht, die Hij bezet houdt in een opstandige wereld, en het is Zijn bedoeling dat deze ziel geen ander gezag zal kennen dan het Zijne. Een ziel die op deze wijze in het bezit is van de hemelse machten, is onaantastbaar voor de aanvallen van Satan. Maar, tenzij wij ons aan de heerschappij van Christus overgeven, zullen wij geregeerd worden door de boze. Het is onvermijdelijk dat wij in de macht zijn van één van de beide grote machten die strijden om de oppermacht in deze wereld. Het is niet noodzakelijk dat wij moedwillig kiezen voor het koninkrijk der duisternis om onder de heerschappij daarvan te komen. We behoeven slechts na te laten ons te verbinden met het koninkrijk des lichts. Indien wij niet samenwerken met de hemelse machten, zal Satan bezit nemen van het hart en het tot zijn woonplaats maken. De enige verdediging tegen de boze is het wonen van Christus in het hart, door het geloof in Zijn gerechtigheid. Indien we niet volkomen verbonden worden met God, kunnen we nooit de onheilige gevolgen van eigenliefde, genotzucht en verleiding tot zondigen weerstaan. We laten misschien vele verkeerde gewoonten na, een tijd lang verlaten we misschien het gezelschap van Satan; maar zonder levengevende band met God, door overgave van onszelf aan Hem, van ogenblik tot ogenblik, zullen we overwonnen worden. Zonder persoonlijke kennis van Christus en zonder een voortdurende gemeenschap, zijn we overgeleverd aan de genade van de vijand en zullen ten slotte doen wat hij zegt.
"En het wordt met die mens in het einde erger dan in het begin. Alzo", zegt Jezus, "zal het ook gaan met dit boze geslacht". (Matth.12:45) Niemand is zó verhard als zij die de uitnodiging van genade gering hebben geacht en de Geest van genade gelasterd hebben. De meest voorkomende manifestatie van de zonde tegen de Heilige Geest is het voortdurend gering achten van de uitnodiging van de hemel tot berouw. Iedere stap in de verwerping van Christus is een stap naar de verwerping van redding en naar de zonde tegen de Heilige Geest.
Door Christus te verwerpen beging het Joodse volk de onvergefelijke zonde; en door te weigeren gehoor te geven aan de uitnodiging van genade, kunnen wij in dezelfde dwaling vallen. Vaak lasteren wij de Vorst des levens en stellen Hem te schande voor de synagoge van Satan en voor het hemels heelal, wanneer we weigeren te luisteren naar de door Hem gezonden boodschappers en in plaats daarvan luisteren naar de vertegenwoordigers van Satan, die de ziel van Christus willen aftrekken. Zolang iemand dit doet, kan hij geen hoop of vergeving vinden, en hij zal ten slotte alle verlangen om met God verzoend te worden, verliezen.
Terwijl Jezus nog het volk leerde, brachten Zijn discipelen de boodschap dat Zijn moeder en broers buiten stonden en Hem wensten te zien. Hij wist wat in hun hart omging en "Hij antwoordde de boodschapper en zeide: Wie is Mijn moeder en wie zijn Mijn broeders? En Hij strekte Zijn hand uit over Zijn discipelen en zeide: Ziedaar Mijn moeder en Mijn broeders. Want al wie doet de wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is, die is Mijn broeder en zuster en moeder." (Matth.12:48-50)
Allen die Christus in geloof wilden aannemen, waren met Hem verbonden met een band die nauwer was dan bloedverwantschap. Zij zouden één met Hem worden zoals Hij één was met de Vader. Als iemand die Zijn woorden geloofde en deed, was Zijn moeder nauwer en heilzamer met Hem verbonden dan door haar natuurlijke verwantschap. Zijn broers zouden geen voordeel hebben van hun familiebetrekking met Hem, indien ze Hem niet aannamen als hun persoonlijke Verlosser.
Welk een steun zou Christus gevonden hebben in Zijn aardse verwanten, indien ze in Hem geloofd hadden als in een van de hemel Gezondene, en met Hem hadden samengewerkt in het werk van God! Hun ongeloof wierp een schaduw over het leven van Jezus op aarde. Het maakte deel uit van de bitterheid van de beker der smart, die Hij voor ons ledigde.De vijandschap die in het menselijk hart gekoesterd werd tegen het evangelie, werd hevig gevoeld door de Zoon van God, en dat was voor Hem het meest pijnlijk in Zijn tehuis; immers, Zijn eigen hart was vol tederheid en liefde, en Hij stelde tedere zorg in de gezinsverhoudingen op prijs. Zijn broers 'verlangden, dat Hij zou toegeven aan hun ideeën, terwijl een dergelijke handelwijze volkomen in strijd zou zijn met Zijn goddelijke opdracht. Zij beschouwden Hem als iemand die behoefte had aan hun raad. Zij beoordeelden Hem vanuit hun menselijk oogpunt, en dachten dat, als Hij maar dingen zou zeggen die aanvaardbaar waren voor de schriftgeleerden en Farizeeën, Hij het onaangename geschil dat door Zijn woorden ontstond, zou vermijden. Zij meenden, dat Hij buiten Zichzelf was, doordat Hij aanspraak maakte op goddelijk gezag en Zich voor de rabbi's stelde als iemand die hun zonden laakte. Zij wisten, dat de Farizeeën een gelegenheid zochten om Hem te beschuldigen, en ze hadden het gevoel, dat Hij hun al voldoende gelegenheid had gegeven.
Met hun korte maatstaf konden zij de opdracht die Hij moest vervullen, niet peilen, en daarom konden ze geen medegevoel hebben met Zijn beproevingen. Hun ruwe, miskennende woorden toonden aan, dat zij geen werkelijk begrip hadden van Zijn karakter en dat ze niet inzagen, dat het goddelijke zich met het menselijke vermengde. Dikwijls zagen ze Hem vol smart; maar in plaats van Hem te vertroosten, wondden hun geest en woorden slechts Zijn hart. Zijn gevoelige natuur werd gemarteld, zijn motieven werden verkeerd begrepen en Zijn werk niet verstaan.
Zijn broers voerden de filosofie van de Farizeeën dikwijls aan, die versleten en grijs van ouderdom was en verbeeldden zich, dat zij Hem, Die alle waarheid begreep en alle geheimen verstond, konden leren. Zij veroordeelden openlijk hetgeen ze niet konden begrijpen. Hun verwijten krenkten Hem tot het uiterste, en Zijn ziel was vermoeid en vol smart. Zij beleden geloof in God te hebben en meenden dat zij God verdedigden, terwijl God met hen was in het vlees en zij Hem niet kenden.
Deze dingen maakten het pad dat Hij moest gaan, doornig. Christus werd zó gepijnigd door het gebrek aan begrip in Zijn eigen huis, dat het een verlichting was voor Hem te gaan naar plaatsen waar dit niet voorviel. Er was één huis dat Hij gaarne bezocht - het huis van Lazarus, Maria en Martha; want in een sfeer van geloof en liefde vond Zijn geest rust. Toch was er niemand op aarde die Zijn goddelijke opdracht kon bevatten of de last kennen die Hij droeg ter wille van de mensen. Dikwijls kon Hij slechts verlichting vinden door alleen te zijn en gemeenschap te zoeken met Zijn hemelse Vader.
Zij, die geroepen zijn om te lijden ter wille van Christus, die wanbegrip en wantrouwen hebben moeten verdragen, zelfs in hun eigen gezin, kunnen troost vinden in de gedachte dat Jezus hetzelfde verdragen heeft. Hij wordt met ontferming bewogen over hen. Hij zegt hun, gemeenschap met Hem te zoeken, en verlichting te vinden waar Hij dat vond, in gemeenschap met de Vader.
Zij die Christus aanvaarden als hun persoonlijke Heiland, blijven niet als wezen achter om de beproevingen van het leven alleen te dragen. Hij neemt hen aan als leden van het hemels gezin; Hij zegt hun, Zijn Vader hun Vader te noemen. Zij zijn Zijn "kleinen" (Matth.10:42), kostbaar voor God, met Hem verbonden door de meest tedere en blijvende banden. Hij heeft jegens hen een overvloeiende tederheid, die datgene wat onze vader en moeder voor ons gevoelden in onze hulpeloosheid, zoveel te boven gaat als het goddelijke het menselijke te boven gaat.
Aangaande de liefde van Christus jegens Zijn volk is er een prachtige illustratie gegeven in de wetten die aan Israël gegeven waren. Wanneer een Jood door armoede gedwongen was geweest afstand te doen van zijn vaderlijk erfdeel en zichzelf als slaaf te verkopen, was het de plicht van zijn naaste bloedverwant om hem en zijn erfdeel vrij te kopen. Zie Lev.25:25, 47-49 ; Ruth 2:20. Zo nam Hij, Die ons het nauwst "verwant is" (Ruth 2:20) is, de taak op Zich, ons en ons erfdeel, verloren door zonde, vrij te kopen. Om ons te verlossen, werd Hij onze bloedverwant. Nader dan vader, moeder, broer, zuster, vriend of beminde, is ons de Here onze Heiland. "Vrees niet", zegt Hij, "want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn". "Omdat gij kostbaar zijt in Mijn ogen en hooggeschat en Ik u liefheb, geef ik mensen voor u in de plaats en natiën in ruil voor uw leven." (Jes.43:1,4)
Christus heeft de hemelse wezens, die Zijn troon omringen, lief; maar wat zal de grote liefde verklaren, waarmee Hij ons heeft liefgehad ? Wij kunnen het niet begrijpen, maar door onze eigen ervaring kunnen we weten dat het waar is. En indien wij werkelijk met Hem verwant zijn, met welk een tederheid moeten wij dan zien op hen die de broeders en zusters van onze Here zijn! Moeten we niet snel inzien wat onze goddelijke verwantschap vereist? Moeten wij niet onze Vader en onze verwanten eren, daar we zijn aangenomen in het gezin van God? ("Wens der eeuwen" - E.G.White)