30 Hij stelde er twaalf aan
"En Hij ging de berg op en riep tot Zich wie Hij Zelf wilde, en zij kwamen tot Hem. En Hij stelde er twaalf aan, opdat zij met Hem zouden zijn en opdat Hij hen zou uitzenden om te prediken." (Marc.3:13,14)
Onder het beschuttende geboomte op de berghelling, op slechts kleine afstand van het Meer van Galilea, werden de twaalf geroepen tot het apostelschap, en daar werd de Bergrede gehouden. De velden en heuvels waren de geliefkoosde verblijfplaatsen van Jezus, en veel van zijn onderwijs werd gegeven in de open lucht, meer dan in de tempel en de synagoge. Geen synagoge zou groot genoeg geweest zijn voor de scharen die Hem volgden: maar niet alleen om die reden verkoos Hij te leren in de velden en bossen. Jezus hield van het natuurschoon. Voor Hem was iedere rustige plaats waar Hij Zich terugtrok een gewijde tempel.
Onder de bomen van Eden hadden de eerste bewoners der aarde hun heiligdom gekozen. Daar had Christus gesproken met de vader van het mensdom. Toen zij uit het Paradijs waren verdreven, aanbaden onze eerste voorouders nog steeds in de velden en de bossen, en daar kwam Christus hen tegemoet met het evangelie van Zijn genade. Het was Christus Die met Abraham sprak onder de terebinten van Mamre; Die met Isaäk sprak wanneer deze uitging om te bidden in de velden tegen het vallen van de avond; Die met Jakob sprak op de heuvel bij Bethel; met, Mozes in de bergen van Midian; en met de jonge David, toen deze zijn kudde hoedde. Het was op aanwijzing van Christus dat vijftien eeuwen lang het Joodse volk ieder jaar hun huizen voor een week hadden verlaten, en gewoond hadden in hutten die waren gemaakt van groene takken "van sierlijke bomen..., takken van palmen, en twijgen van loofbomen en van beekwilgen". (Lev.23:40)
Gedurende de opleiding van Zijn discipelen verkoos Jezus Zich terug te trekken uit het rumoer van de stad naar de rust van de velden en de heuvels, aangezien dit meer in harmonie was met de lessen van zelfverloochening die Hij hun wilde leren. En gedurende Zijn dienstwerk verzamelde Hij. graag de mensen om Zich heen onder de blauwe hemel, op een grasrijke helling van een heuvel, of op het strand bij het meer. Hier kon Hij, omringd door de werken van Zijn eigen schepping, de gedachten van Zijn toehoorders van het kunstmatige op het natuurlijke richten. In de groei en ontwikkeling van de natuur werden de beginselen van Zijn koninkrijk geopenbaard. Wanneer de mensen hun ogen zouden opheffen naar de heuvelen Gods, en de wonderwerken van Zijn handen zouden aanschouwen, zouden ze kostelijke lessen van goddelijke waarheid kunnen leren. Datgene wat Christus hun leerde, zou voor hen herhaald worden in de dingen der natuur. Zo is het met allen die de natuur ingaan met Christus in hun hart. Ze zullen voelen dat ze omgeven worden door een heilige invloed. De dingen der natuur brengen de gelijkenissen van onze Here onder de aandacht en herhalen Zijn raadgevingen. Door gemeenschap met God in de natuur wordt de geest verheven en vindt het hart rust.
De eerste stap voor de organisatie van de gemeente, die na het vertrek van Christus Hem op aarde zou moeten vertegenwoordigen, moest nu gedaan worden. Er stond hun geen kostbaar heiligdom ter beschikking, maar de Heiland leidde Zijn discipelen naar de afgezonderde plaats die Hij liefhad, en in hun gedachten werden de geestelijke ervaringen van die dag voorgoed verbonden met de schoonheid van berg en dal en meer.
Jezus had Zijn discipelen geroepen om hen te kunnen uitzenden als Zijn getuigen, ten einde aan de wereld te verkondigen wat zij van Hem gezien en gehoord hadden. Hun ambt was het belangrijkste waartoe menselijke wezens ooit geroepen zijn en werd alleen in belangrijkheid overtroffen door het werk van Christus Zelf. Zij zouden met God moeten samenwerken voor de redding van de wereld. Zoals in het Oude Testament de twaalf aartsvaders staan als vertegenwoordigers van Israël, zou zouden de twaalf apostelen moeten staan als vertegenwoordigers van de evangeliegemeente.
De Heiland kende het karakter van de mannen die Hij gekozen had al hun zwakheden en dwalingen stonden Hem voor ogen; Hij kende de gevaren waarmee zij te kampen zouden krijgen, de verantwoordelijkheid die op hen zou rusten; en Zijn hart was vervuld met medelijden jegens deze uitverkorenen. Hij bracht de gehele nacht door in gebed voor hen, terwijl zij sliepen aan de voet van de berg. Bij het krieken van de dag riep Hij hen tot Zich, want Hij had hun iets belangrijks mede te delen.
Deze discipelen waren reeds enige tijd met Jezus verbonden geweest in actieve arbeid. Johannes en Jacobus, Andreas en Petrus, met Filippus, Nathanaël en Mattheüs, waren nauwer met Hem verbonden geweest dan de anderen, en waren van meer van Zijn wonderen getuigen geweest. Petrus, Jacobus en Johannes hadden een nog nauwer contact met Hem. Zij waren bijna voortdurend met Hem, zagen Zijn wonderen en hoorden Zijn woorden. Johannes werd nog meer vertrouwd met Jezus, zodat hij onderscheiden werd als degene die door Jezus geliefd was. De Heiland had hen allen lief, maar Johannes had de meest ontvankelijke geest. Hij was jonger dan de anderen, en met een meer kinderlijk vertrouwen opende hij zijn hart voor Jezus. Op deze wijze leefde hij meer met Christus mee en door hem werd het diepste geestelijk onderwijs van de Heiland aan de mensen meegedeeld.
Aan het hoofd van een van de groepen waarin de discipelen verdeeld werden, staat de naam van Filippus. Hij was de eerste discipel aan wie Jezus het duidelijke bevel "Volg Mij" (Joh.1:44) had gegeven. Filippus kwam uit Bethsaïda, de stad van Andreas en Petrus. Hij had geluisterd naar de woorden van Johannes de Doper, en had gehoord hoe deze Christus aanwees als het Lam Gods. Filippus was iemand die oprecht naar de waarheid zocht, maar hij was traag van hart om te geloven. Hoewel hij zich bij Christus gevoegd had, gaf de manier waarop hij over Hem tot NathanaëI sprak, blijk dat hij niet volledig overtuigd was van de goddelijkheid van Jezus. Hoewel Christus door de stem uit de hemel bekendgemaakt was als de Zoon van God, was Hij voor Filippus "Jezus, de zoon van Jozef uit Nazareth." (Joh.1:46)
Op een andere keer, bij de spijziging van de vijfduizend, kwam Filippus gebrek aan geloof voor de dag. Om hem op de proef te stellen, vroeg Jezus: ''Waar zullen wij brood kopen, dat dezen kunnen eten?" (Joh.6:5) Het antwoord van Filippus was ongelovig: "Tweehonderd schellingen brood is voor dezen niet genoeg, als ieder een kleine hoeveelheid zal krijgen." (Joh.6:7) Jezus was bedroefd. Hoewel Filippus Zijn werken had gezien en Zijn kracht had gevoeld, bezat hij toch geen geloof. Toen de Grieken aan Filippus vragen stelden omtrent Jezus, greep hij niet de gelegenheid aan, hen aan de Heiland voor te stellen, maar hij ging het Andreas vertellen. En in die laatste uren vóór de kruisiging waren het weer de woorden van Filippus, die niet tot versterking van het geloof waren. Toen Thomas tot Jezus zei: "Here, wij weten niet, waar Gij heengaat; hoe weten wij dan de weg?" (Joh.14:5) antwoordde de Heiland: "Ik ben de weg en de waarheid en het leven... Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben". (Joh.14:6,7) Van Filippus kwam het antwoord waaruit ongeloof bleek: "Here, toon ons de Vader en het is ons genoeg." (Joh.14:8) Zo traag van hart, zo zwak van geloof was de discipel die drie jaar lang met Jezus was geweest.
Een gunstige tegenstelling met het ongeloof van Filippus was het kinderlijk vertrouwen van Nathanaël. Hij was een man met een zeer ernstige aard, iemand wiens geloof zich vastklemde aan ongeziene dingen. Toch was Filippus een leerling in de school van Christus, en de goddelijke Leraar verdroeg zijn ongeloof en traagheid geduldig. Toen de Heilige Geest werd uitgestort over de discipelen, werd Filippus een leraar zoals God leraars wenst. Hij wist waarvan hij sprak, en hij leerde met een zekerheid die zijn toehoorders overtuigde.
Terwijl Jezus bezig was de discipelen voor te bereiden voor hun bevestiging, drong iemand die niet geroepen was, zijn aanwezigheid bij hen op. Het was Judas Iskariot, een man die beleed dat hij een volger van Christus was. Hij kwam nu naar voren en trachtte een plaats te verwerven in deze intieme kring van discipelen. Met grote ernst en schijnbare oprechtheid verklaarde hij : "Meester, ik zal U volgen waar Gij ook heengaat." (Matth.8:19) Jezus wees hem niet terug en verwelkomde hem ook niet, maar sprak alleen de sombere woorden: "De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen." (Matth.8:20) Judas geloofde dat Jezus de Messias was, en door zich onder de discipelen te scharen, hoopte hij zich te verzekeren van een hoge positie in het nieuwe koninkrijk, Deze hoop wilde Jezus hem ontnemen door op deze wijze over Zijn armoede te spreken.
De discipelen wilden gaarne dat Judas een van de hunnen zou worden. Hij had een indrukwekkend voorkomen, was een man met een scherp onderscheidingsvermogen en bruikbare talenten, en zij bevalen hem bij Jezus aan als iemand die Hem zeer van dienst zou kunnen zijn bij Zijn arbeid. Ze waren verrast, dat Jezus hem zo koel ontving.
De discipelen waren zeer teleurgesteld geweest, dat Jezus niet getracht had de medewerking te verkrijgen van de leiders in Israël. Ze hadden het gevoel, dat het verkeerd was, Zijn zaak niet te versterken door de steun van deze invloedrijke mensen te verwerven. Indien Hij Judas afgewezen zou hebben, zouden ze in hun hart getwijfeld hebben aan de wijsheid van hun Meester. Wat daarna met Judas gebeurde, zou het gevaar tonen dat schuilt in het toelaten van wereldse overwegingen bij het besluiten of iemand geschikt is voor het werk van God. De samenwerking met mannen zoals die waarmee de discipelen gaarne hadden willen samenwerken, zou het werk in handen gespeeld hebben van de ergste vijanden.
Toch was Judas, toen hij zich bij de discipelen aansloot, niet ongevoelig voor de schoonheid van het karakter van Christus. Hij voelde de invloed van die goddelijke kracht, die zielen tot de Heiland trok. Hij Die niet gekomen was om het geknakte riet te verbreken of de kwijnende vlaspit uit te doven, wilde deze ziel niet afwijzen, terwijl er toch nog iets in hem was dat verlangend reikte naar het licht. De Heiland las het hart van Judas; Hij kende de diepte van ongerechtigheid waarin Judas, indien hij niet werd verlost door de genade van God, verzinken zou. Door deze man met Zichzelf te verbinden, zette Hij hem op een plaats waar hij dag aan dag in aanraking zou kunnen komen met de stroom van Zijn eigen onzelfzuchtige liefde. Indien hij zijn hart zou openstellen voor Christus, zou goddelijke genade de boze geest van de zelfzucht uitbannen, en zelfs Judas zou dan een onderdaan van het koninkrijk van God kunnen worden.
God neemt de mensen zoals zij zijn, met de menselijke trekken in hun karakter, en leidt ze op voor Zijn dienst, indien ze zich onder Zijn leiding willen stellen en van Hem willen leren. Ze worden niet gekozen omdat ze volmaakt zijn, maar ondanks hun onvolmaaktheden, opdat door de kennis en het toepassen van de waarheid, zij door de genade van Christus veranderd zullen worden naar Zijn beeld.
Judas had dezelfde kansen als de andere discipelen. Hij luisterde naar de zelfde waardevolle lessen. Maar het in praktijk brengen der waarheid, wat Christus eiste, kwam niet overeen met de verlangens en plannen van judas, en hij wilde zijn ideeën niet opgeven om wijsheid van de hemel te ontvangen.
Op hoe tedere wijze behandelde de Heiland de man die Zijn verrader zou worden! Bij Zijn onderwijs stond Jezus stil bij de beginselen der vrijgevigheid, die de hebzucht in de wortel treffen. Hij stelde Judas het afschuwelijk karakter van gierigheid voor ogen, en dikwijls besefte de discipel, dat zijn karakter daardoor afgebeeld werd en hij op zijn zonde gewezen werd; maar hij wilde zijn ongerechtigheid niet belijden en laten. Hij was eigengerechtigd, en in plaats van de verleiding te weerstaan, bleef hij volharden in zijn bedriegelijke praktijken. Christus stond voor hem, een levend voorbeeld van datgene wat hij worden moest indien hij de weldaad van goddelijke voorspraak en tussenkomst aanvaardde; maar les na les ging voorbij aan de oren van Judas, zonder dat hij er acht op sloeg.
Jezus maakte hem geen scherpe verwijten voor zijn hebzucht, maar met goddelijk geduld verdroeg hij deze dwalende man, terwijl Hij hem toch liet blijken, dat Hij zijn hart las als een open boek. Hij stelde hem de hoogste motieven om goed te doen voor ogen; en voor het verwerpen van het licht des hemels zou Judas geen verontschuldiging hebben.
In plaats van in het licht te wandelen, verkoos Judas zijn gebreken vast te houden. Boze verlangens, wraakgierige hartstochten, duistere en weerspannige gedachten werden gekoesterd, totdat Satan de man volkomen beheerste. Judas werd een vertegenwoordiger van de vijand van Christus.
Toen hij met Jezus in aanraking kwam, had hij enkele waardevolle karaktertrekken, die tot zegen voor de gemeente hadden kunnen worden. Indien hij gewillig geweest zou zijn om het juk van Christus te dragen, had hij tot de voornaamste apostelen kunnen behoren; maar hij verhardde zijn hart toen hij op zijn fouten gewezen werd, en in trots en opstandigheid verkoos hij zijn eigen zelfzuchtige ambities, en maakte zichzelf op deze wijze ongeschikt voor het werk dat God hem gegeven zou hebben te doen.
Alle discipelen hadden ernstige gebreken toen Jezus hen riep voor Zijn dienst. Zelfs Johannes, die het nauwst in aanraking kwam met de Zachtmoedige en Nederige, was van nature niet nederig en meegaand. Hij en zijn broer werden "zonen des donders" (Marc.3:17) genoemd. Terwijl ze met Jezus waren, wekte iedere blijk van geringschatting dat jegens Hem getoond werd, hun verontwaardiging en strijdlust op. Toorn, wraaklust, een geest van kritiek, waren eigenschappen van de geliefde discipel. Hij was trots, en eerzuchtig om de eerste te zijn in het koninkrijk Gods. Maar dag aan dag aanschouwde hij, in tegenstelling tot zijn eigen heftige geest, de zachtmoedigheid en verdraagzaamheid van Jezus, en hoorde Zijn lessen over nederigheid en geduld. Hij stelde zijn hart open voor de goddelijke invloed en werd niet alleen een hoorder maar ook een dader van de woorden van de Heiland. Zijn ik werd verborgen in Christus. Hij leerde het juk van Christus op zich te nemen en Zijn last te dragen.
Jezus berispte Zijn discipelen, Hij waarschuwde hen en maande hen tot voorzichtigheid; maar Johannes en zijn broeders verlieten Hem niet; zij kozen Jezus, ondanks de berispingen. De Heiland trok Zich niet van hen terug om hun zwakheid en dwalingen. Tot het einde toe bleven ze Zijn beproevingen delen en de lessen van zijn leven leren. Door op Christus te zien, werden ze veranderd naar Zijn karakter.
De apostelen verschilden onderling zeer in gewoonten en instelling. Daar was de tollenaar Levi-Mattheüs, en de vurige zeloot Simon, onverzoenlijke hater van het gezag van Rome; de edelmoedige en spontane Petrus, de laaghartige Judas; Thomas, eerlijk maar bedeesd en angstig; Filippus, traag van hart en geneigd te twijfelen; en de eerzuchtige, voor de mond wegpratende zonen van Zebedeüs, met hun broeders. Deze mensen werden bijeengebracht, met hun verschillende gebreken, allen met aangeboren en aangekweekte neigingen tot her kwade; maar in en door Christus zouden zij vertoeven in het gezin van God, en leren om één te worden in geloof, in leer en in geest. Ze zouden hun beproevingen hebben, hun smarten, hun meningsverschillen; maar zolang Christus in hun hart woonde, zou er geen tweedracht kunnen zijn Zijn liefde zou leiden tot liefde voor elkander; de lessen van de Meester zouden leiden tot een harmoniëring van alle verschillen, waardoor de discipelen tot eenheid gebracht zouden worden, tot ze één van gedachten en één in oordeel zouden worden. Christus is her belangrijke middelpunt, en zij zouden dichter tot elkander komen naarmate ze dichter tot het middelpunt kwamen.
Toen Jezus Zijn onderwijs aan de discipelen beëindigd had, verzamelde Hij de kleine groep dicht om Zich heen, en terwijl Hij in hun midden knielde en Zijn handen op hun hoofd legde, zond Hij een gebed op, waardoor Hij hen wijdde aan Zijn heilig werk. Op deze wijze werden de apostelen door de Here bevestigd in de evangeliedienst.
Als Zijn vertegenwoordigers onder de mensen kiest Christus geen engelen die nooit gevallen zijn, maar menselijke wezens, mensen met gelijke begeerten als degenen die zij zoeken te redden. Christus nam de menselijke natuur aan om de mensen te kunnen bereiken. De goddelijkheid had het menselijke nodig, want zowel het goddelijke als het menselijke waren nodig om de redding aan de wereld te brengen. De goddelijkheid had het menselijke nodig, opdat het menselijke een verbinding zou vormen tussen God en de mens. Zo is het ook met de dienaren en boodschappers van Christus. De mens heeft een kracht buiten en boven zich nodig, om het beeld van God in hem te herstellen en hem in staat te stellen een werk voor God te doen; maar dit maakt de menselijke macht niet minder noodzakelijk. De mens grijpt de goddelijke kracht aan, Christus woont door het geloof in het hart ; en door samenwerking met het goddelijke, wordt de menselijke kracht geschikt voor het goede.
Hij Die de vissers uit Galilea riep, roept nog steeds mensen op voor Zijn dienst. En Hij is even gewillig om Zijn kracht te openbaren door ons als door de eerste discipelen. Hoe onvolmaakt en zondig wij ook mogen zijn, de Here biedt ons aan, Zijn medewerkers te worden en van Christus te leren. Hij nodigt ons uit, het goddelijk onderwijs te volgen, opdat wij, verbonden met Christus, de werken Gods mogen werken.
"Wij hebben deze schat in aarden vaten, zodat de kracht die alles te boven gaat, van God is en niet van ons." (2 Cor.4:7) Daarom werd de prediking van het evangelie toevertrouwd aan feilbare mensen en niet aan de engelen. Het is duidelijk, dat de kracht die werkt door de zwakheid van de mensen, de kracht van God is; en op deze wijze worden we ertoe aangemoedigd te geloven dat de kracht die anderen die even zwak zijn als wijzelf, kan helpen, ook ons kan helpen. En zij die zelf "met zwakheid omvangen" zijn, moeten in staat zijn, "tegemoetkomend" te "zijn jegens de onwetenden en dwalenden." (Hebr.5:2)
Daar ze zelf in gevaar verkeerd hebben, kennen ze de gevaren en moeilijkheden van de weg, en om deze reden worden ze geroepen anderen die in hetzelfde gevaar verkeren, te bereiken. Er zijn zielen die verward Zijn door twijfel, beladen met zwakheden, zwak in het geloof, en niet in staat de Ongeziene te grijpen; maar een vriend die ze tot zich kunnen zien komen in plaats van Christus, kan de verbindende schakel vormen om hun wankelend geloof op Christus te vestigen.
Wij moeten samenwerken met de hemelse engelen bij het tonen van Christus aan de wereld. Met bijna ongeduldig verlangen wachten de engelen op onze medewerking, want de mens moet het verbindingsmiddel zijn om met de mens in contact te komen. Wanneer we ons in algehele toewijding aan Christus geven, verheugen de engelen zich, daar zij door middel van onze stemmen mogen spreken om Gods liefde te openbaren.
("Wens der eeuwen" - E.G.White)