28 Levi - Mattheüs
Van de Romeinse ambtenaren in Palestina waren de tollenaars het meest gehaat. Het feit dat de belastingen werden opgelegd door een vreemde macht, was een voortdurende ergernis voor de Joden, daar dit hen eraan herinnerde, dat ze hun onafhankelijkheid hadden verloren. En de belastinggaarders waren niet alleen de instrumenten van de Romeinse onderdrukkers; zij persten af in hun eigen voordeel, en verrijkten zich ten koste van het volk. Een Jood die dit ambt aannam uit de handen van de Romeinen, werd beschouwd als iemand die de eer van zijn volk verraadde. Hij werd veracht als een afvallige en werd gerangschikt onder het uitschot van de maatschappij.
Tot deze groep mensen behoorde Levi-Mattheüs, die, na de vier discipelen in Gennesareth, de volgende was die geroep en werd voor de dienst van Christus. De Farizeeën hadden Mattheüs geoordeeld naar zijn werkzaamheden, maar Jezus zag in deze man een hart dat openstond om de waarheid te ontvangen. Mattheüs had geluisterd naar wat de Heiland leerde. Toen de overtuigende Geest van God zijn zondigheid openbaarde, wilde hij de hulp van Christus inroepen; maar hij was het uitzonderen door de rabbi's gewoon, en hij dacht niet dat deze Grote Leraar aandacht aan hem zou schenken.
Op een dag toen de tollenaar in zijn tolhuis zat, zag hij Jezus aankomen. Groot was zijn verwondering, toen hij hoorde, hoe de woorden: "Volg Mij" (Matth.9:9) tot hem gericht werden.
Mattheüs "liet alles achter, stond op en volgde Hem" (Luc.5:28) Er was geen aarzeling, geen vragen, geen gedachte aan de winstgevende zaken die verwisseld zouden worden voor armoede en ontbering. Het was hem genoeg, dat hij met Jezus zou zijn, dat hij mocht luisteren naar Zijn woorden en met Hem zou mogen samenwerken.
Zo was het ook met de discipelen die reeds eerder geroepen waren. Toen Jezus aan Petrus en zijn metgezellen vroeg, Hem te volgen, verlieten ze onmiddellijk hun boten en netten. Sommigen van de discipelen hadden vrienden die voor hun onderhoud van hen afhankelijk waren; maar toen ze de uitnodiging van de Heiland ontvingen, aarzelden ze niet en vroegen ze niet: Waarvan moet ik leven en mijn gezin onderhouden? Ze waren gehoorzaam aan de oproep; en toen Jezus hun later vroeg : "Toen Ik u uitzond zonder beurs of reiszak of sandalen, hebt gij toen aan iets gebrek gehad konden zij antwoorden : "Aan niets." (Luc.22:35)
Mattheüs in zijn rijkdom en Andreas en Petrus in hun armoede moesten dezelfde proef doorstaan; door elk werd dezelfde wijding gedaan. Op het ogenblik waarop ze succes hadden, toen hun netten gevuld waren met vis, en de drang van het oude leven het sterkst was, vroeg Jezus van Zijn discipelen bij het meer alles te verlaten voor het evangeliewerk. Zo wordt iedere ziel beproefd, om te zien of het verlangen naar tijdelijk goed het grootst is, of het verlangen naar de gemeenschap met Christus.
Een beginsel is altijd veeleisend. Geen mens kan slagen in de dienst van God tenzij zijn gehele hart bij het werk betrokken is en hij alle dingen verlies acht om de uitnemendheid van de kennis van Christus. Geen man die een voorbehoud maakt, kan de discipel van Christus zijn, en nog veel minder Zijn medearbeider. Wanneer mensen het grote heil naar waarde schatten, zal de zelfopoffering van het leven van Christus in hun leven gezien worden. Overal waar Hij voorgaat, zullen ze vol vreugde volgen.
De roeping van Mattheüs om één van de discipelen van Christus te worden, verwekte grote verontwaardiging. Het was voor een godsdienstig leraar een vergrijp tegen godsdienstige, maatschappelijke en nationale gebruiken om een tollenaar als één van zijn onmiddellijke medewerkers te kiezen. Door een beroep te doen op de vooroordelen van het volk, hoopten de Farizeeën de stroom van populaire gevoelens te doen keren tegen Jezus.
Onder de tollenaars ontstond grote belangstelling. Hun harten werden getrokken tot de goddelijke Leraar. In de vreugde van zijn pasverkregen discipelschap verlangde Mattheüs ernaar zijn vroegere collega's tot Jezus te brengen. Daarom maakte hij een feest gereed in zijn huis en riep al zijn vrienden en verwanten bijeen. Daaronder waren niet alleen tollenaars maar vele anderen met een twijfelachtige reputatie en die in de ban gedaan waren door hun nauwgezetter medemensen.
Het feest werd gegeven ter ere van Jezus, en Hij aarzelde niet om het beleefdheidsgebaar aan te nemen. Hij wist zeer goed, dat dit aanstoot zou geven aan de partij der Farizeeën en Hem ook zou neerhalen in de ogen van het volk. Maar geen kwestie van omzichtigheid kon invloed uitoefenen op Zijn daden. Voor Hem legden uiterlijke onderscheidingen geen enkel gewicht in de schaal. Datgene wat tot Zijn hart sprak, was een ziel die dorstte naar het water des levens.
Jezus zal als geëerde gast aan de tafel der tollenaars, en toonde door Zijn medeleven en vriendelijke omgang dat Hij de waardigheid van het mensdom erkende; en de mensen verlangden ernaar, Zijn vertrouwen waardig te worden. Zijn woorden vielen in hun dorstige harten met zegenende, levengevende kracht. Nieuwe drijfveren werden gaande gemaakt, en de mogelijkheid van een nieuw leven ontsloot zich voor deze uitgeworpenen van de maatschappij.
Bij dergelijke bijeenkomsten kwamen niet weinigen die Hem eerst beleden na Zijn hemelvaart, onder de indruk van de leer van de Heiland. Toen de Heilige Geest werd uitgestort en er op één dag drieduizend bekeerd werden, waren er onder hen velen die de waarheid het eerst gehoord hadden aan de tafel van de tollenaars, en sommigen van hen werden boodschappers van het evangelie. Voor Mattheüs zelf was het voorbeeld van Jezus bij het feestmaal een voortdurende les. De verachte tollenaar werd een van de meest toegewijde evangelisten, die in zijn eigen dienstwerk de voetsporen van zijn Meester nauwgezet volgde.
Toen de rabbi's hoorden dat Jezus aanwezig was op het feest van Mattheüs, grepen ze de gelegenheid aan Hem te beschuldigen, maar zij verkozen te werken door middel van de discipelen. Door hun vooroordelen op te wekken, hoopten ze hen te vervreemden van hun Meester. Het was hun werkwijze, Christus te beschuldigen bij de discipelen, en de discipelen bij Christus, en hun pijlen te richten op die plaatsen waar ze de meeste kans tot wonden hadden. Op deze wijze heeft Satan sinds de afval in de hemel steeds gewerkt; en allen die trachten tweedracht en vervreemding teweeg te brengen, worden gedreven door zijn geest.
"Waarom eet uw Meester met de tollenaars en zondaars ?"' vroegen de jaloerse rabbi's.
Jezus wachtte niet, tot Zijn discipelen zouden antwoorden op de beschuldiging, maar Hij antwoordde Zelf : "Zij die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij die ziek zijn. Gaat heen en leert, wat het betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande; want ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars (Matth.9:12,13), tot bekering" (Luc.5:32) De Farizeeën beweerden dat zij geestelijk gezond waren en daarom geen geneesheer nodig hadden, terwijl ze de tollenaars en heidenen beschouwden als mensen die omkwamen door ziekten van de ziel. Was het dan niet Zijn werk, als een geneesheer te gaan tot juist die groep mensen die zijn hulp nodig had?
Maar hoewel de Farizeeën zulk een hoge dunk van zichzelf hadden, was hun toestand in werkelijkheid erger dan de toestand van de mensen die zij verachtten. De tollenaars waren minder dweepzuchtig en minder zelfgenoegzaam, en stonden daarom meer open voor de invloed van de waarheid. Jezus zei tot de rabbi's: "Gaat heen en leert, wat het betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offerande." (Matth.9:13) Zo toonde Hij aan, dat, terwijl zij beweerden dat ze het Woord van God verklaarden, ze volkomen onwetend waren van de geest ervan.
De Farizeeën waren voorlopig tot zwijgen gebracht, maar ze werden slechts vastbeslotener in hun vijandigheid. Daarna zochten ze de discipelen van Johannes de Doper op, en probeerden hen tegen de Heiland op te zetten. Deze Farizeeën hadden de boodschap van de Doper niet aangenomen. Ze hadden honend gewezen op zijn matig leven, zijn eenvoudige gewoonten, zijn ruwe kleding, en ze hadden verklaard dat hij een fanaticus was. Omdat hij hun huichelarij aan de kaak stelde, hadden ze zijn woorden weerstaan en hadden geprobeerd het volk tegen hem op te zetten. De Geest van God had gewerkt aan de harten van deze spotters en hen overtuigd van zonde; maar zij hadden de raad Gods verworpen en hadden verklaard dat Johannes van de duivel bezeten was.
Toen Jezus Zich onder de mensen begaf en at en dronk aan hun tafels, beschuldigden ze Hem ervan, dat Hij een vraatzuchtig mens en een wijndrinker was. Juist de mensen die deze beschuldigingen tegen Hem inbrachten, waren zelf schuldig. Zoals God verkeerd wordt voorgesteld en door Satan bekleed wordt met diens eigen karaktertrekken, zo werden de boodschappers des Heren door deze verdorven mensen verkeerd voorgesteld.
De Farizeeën wilden er niet over denken, dat Jezus met de tollenaars en zondaars at om het licht des hemels te brengen aan hen die in duisternis waren. Ze wilden niet inzien dat ieder woord dat gesproken werd door de goddelijke Leraar, een levend zaad was dat zou ontkiemen en vrucht dragen tot eer van God. Ze hadden besloten het licht niet aan te nemen; en hoewel zij de boodschap van de Doper tegengewerkt hadden, waren ze nu bereid naar de vriendschap van Zijn discipelen te dingen, in de hoop zich van hun medewerking te verzekeren tegen Jezus. Ze lieten voorkomen alsof Jezus aloude overleveringen waardeloos achtte; en ze stelden de strenge vroomheid van de Doper tegenover het gedrag van Jezus, Die feestvierde met tollenaars en zondaars.
De discipelen van Johannes waren op dat ogenblik in diepe smart gedompeld. Het was voordat zij Jezus opzochten met de boodschap van Johannes. Hun geliefde leraar bevond zich in de gevangenis, en ze brachten hun dagen door met treuren. En Jezus deed niets om Johannes te bevrijden en scheen zelfs minachting te werpen op zijn leer. Indien Johannes door God gezonden was, waarom volgden Jezus en Zijn discipelen dan een zo uitermate verschillende gedragslijn?
De discipelen van Johannes hadden geen duidelijk begrip van het werk van Christus; ze meenden, dat er een zekere grond zou kunnen zijn voor de beschuldigingen van de Farizeeën. Vele regels die door de rabbi's gegeven waren, Kwamen ze na en ze hoopten zelfs, dat ze gerechtvaardigd zouden worden door de werken der wet. Vasten werden door de Joden beoefend als een daad van verdienste, en de strengsten onder hen vastten iedere week twee dagen. De Farizeeën en de discipelen van Johannes vastten op het ogenblik dat laatstgenoemden tot Jezus kwamen met de vraag: "Waarom vasten wij en de Farizeeën wèl maar Uw discipelen niet?" (Matth.9:14)
Jezus antwoordde hen zeer zachtmoedig. Hij probeerde niet hun verkeerde opvatting betreffende het vasten te corrigeren, maar hielp hen alleen terecht betreffende Zijn eigen werk. En Hij deed dit door dezelfde beeldspraak te gebruiken die de Doper zelf gebruikt had toen hij van Jezus getuigde. Johannes had gezegd: "Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stern van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld." (Joh.3:29) De discipelen van Johannes moesten zich deze woorden van hun leraar wel herinneren, toen Jezus deze illustratie overnam en zei: "Kunnen soms bruiloftsgasten treuren, zolang de bruidegom bij hen is?" (Matth.9:15)
De Vorst des hemels vertoefde onder Zijn volk. De grootste gave Gods was aan de wereld gegeven. Vreugde voor de armen, want Christus was gekomen om hen erfgenamen van het koninkrijk te maken. Vreugde voor de rijken, want Hij zou hun leren, hoe ze zich konden verzekeren van eeuwige rijkdommen. Vreugde voor de onwetenden, Hij zou hen wijs maken tot zaligheid. Vreugde voor de geleerden, Hij zou voor hen diepere geheimen openen dan ze ooit hadden kunnen peilen; waarheden die verborgen geweest waren sinds de grondlegging der wereld, zouden door de zending van de Heiland voor de mensen ontsloten worden.
Johannes de Doper had zich verheugd toen hij de Heiland aanschouwde. Welk een aanleiding tot vreugde hadden dan de discipelen, die het voorrecht hadden te wandelen en te spreken met de Majesteit des hemels! Dit was voor hen geen tijd om te treuren en te vasten. Ze moesten hun harten openen om het licht van Zijn heerlijkheid te ontvangen, opdat ze het licht zouden doen stralen op hen die in duisternis waren en in de schaduw des doods.
Het was een helder beeld, dat de woorden van Christus in herinnering hadden gebracht, maar daarover lag een zware schaduw, die alleen Zijn oog opmerkte. "Er zullen echter dagen komen", zei Hij, "dat de bruidegom van hen weggenomen is, en dan zullen zij vasten." (Matth.9:15) Wanneer ze zouden zien, dat hun Here verraden en gekruisigd was, zouden de discipelen treuren en vasten. In de laatste woorden die Hij tot hen sprak in de opperzaal, zei Hij: "Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zult schreien en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; gij zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden."
Wanneer Hij uit het graf zou verrijzen, zou hun droefheid in vreugde veranderd worden. Na Zijn hemelvaart zou Hij als persoon niet bij hen zijn, maar door de Trooster zou Hij nog steeds met hen zijn, en ze zouden hun tijd niet met treuren doorbrengen. Wat nu gebeurde, was juist wat Satan wilde. Hij wilde, dat zij aan de wereld de indruk zouden geven, dat zij bedrogen en teleurgesteld waren; maar door het geloof zouden ze zien op liet heiligdom hierboven, waar Jezus voor hen dienst deed; ze moesten hun harten openstellen voor de Heilige Geest, Zijn Vertegenwoordiger, en in het licht van Zijn tegenwoordigheid zich verheugen. Toch zouden er dagen van verzoeking en beproeving komen, waarin zij in conflict zouden komen met de heersers dezer wereld en met de leiders van het koninkrijk der duisternis; wanneer Christus niet persoonlijk bij hen zou Zijn en zij het zouden begeven de Trooster te ontwaren, dan zou het hun meer passen, te vasten.
De Farizeeën zochten zichzelf te verheerlijken door hun strenge inachtneming van vormen, terwijl hun binnenste vol was van naijver en strijd. "Zie", zegt de Schrift, "tot twist en tot strijd vast gij en om te slaan met snode vuist; gij vast heden niet om uw stem in de hoge te doen horen. Zou dit het vasten zijn dat Ik verkies, een dag waarop de mens zichzelf verootmoedigt: dat Hij zijn hoofd laat hangen als een bieze en zich rouwgewaad en as tot een leger spreidt? Noemt gij dat een vasten, dat een dag die de Here welgevallig is?" (Jes.58:4,5)
Het ware vasten is niet slechts een uiterlijke vormendienst. De Schrift beschrijft het vasten dat God verkiest aldus: "De boeien der goddeloosheid los te maken, de banden van het juk te ontbinden, verdrukten vrij te laten en elk juk te verbreken" (Jes.58:6) en "wanneer gij de hongerige schenkt wat gij zelf begeert en de verdrukte verzadigt." (Jes.58:10) Hier zijn precies de geest en het karakter van het werk van Christus Zelf naar voren gebracht. Zijn gehele leven was een opoffering van Zichzelf voor de redding van de wereld. Of Hij nu vastte in de woestijn der verzoeking of aanzat met de tollenaars op het feestmaal van Mattheüs, Hij gaf Zijn leven voor de verlossing van de verlorenen. Niet in ledig treuren, in louter lichamelijke vernedering en menigten van offeranden blijkt de ware geest van toewijding, maar die wordt getoond in het zich willig overgeven aan het dienen van God en de mensen.
Voortgaande met Zijn antwoord aan de discipelen van Johannes, sprak Jezus de volgende gelijkenis : "Niemand scheurt een lap van een nieuw kledingstuk af om die op een oud kledingstuk te zetten. Anders zal hij niet alleen het nieuwe scheuren, maar de lap van het nieuwe zal ook niet passen bij het oude." (Luc.5:36) De boodschap van Johannes de Doper mocht niet worden verweven met overlevering en bijgeloof. Een poging om de schijnheiligheid van de Farizeeën te vermengen met de toewijding van Johannes, zou alleen de kloof tussen hen maar duidelijker maken.
Evenmin konden de beginselen van de leer van Christus verenigd worden met de vormendienst der Farizeeën. Christus zou de breuk die teweeggebracht was door de leer van Johannes, niet toesluiten. Hij zou een nog duidelijker afscheiding maken tussen oud en nieuw. Jezus illustreerde dit verder met de woorden: "En niemand doet jonge wijn in oude zakken; anders zal de jonge wijn de zakken scheuren en weglopen en de zakken gaan verloren." (Luc.5:37) De leren zakken die gebruikt werden als kruik om de jonge wijn in te doen, werden na verloop van tijd droog en broos, en hadden daarna geen waarde meer voor dit doel. Met dit vertrouwde beeld stelde Jezus de toestand van de Joodse leiders voor. Priesters, schriftgeleerden en oversten zaten vastgeroest in een sleur van vormen en overleveringen. Hun hart was bekrompen samengetrokken als de verdroogde wijnzakken waarmee Hij hen vergeleken had. Terwijl zij zich tevreden stelden met een wettische godsdienst, was het voor hen onmogelijk om de bewaarders te worden van de levende waarheid des hemels. Zij meenden dat hun eigen gerechtigheid algenoegzaam was, en verlangden er niet naar, dat er een nieuw element in hun godsdienst ingevoerd zou worden. Het welbehagen van God in de mensen namen ze niet aan als iets dat buiten hen omging. Zij verbonden die met hun eigen verdiensten door hun goede werken. Het geloof dat door liefde werkt en de ziel zuivert, kon zich niet verenigen met de godsdienst der Farizeeën, die bestond uit ceremoniën en menselijke verboden. De poging om de leer van Jezus te verenigen met de bestaande godsdienst zou tevergeefs zijn. De levende waarheid van God zou, evenals de gistende wijn, de oude, half vergane zakken van de overlevering der Farizeeën doen scheuren.
De Farizeeën meenden dat ze te wijs waren om onderricht te ontvangen, te rechtvaardig om redding nodig te hebben, te hoog in aanzien om de eer die van Christus komt, nodig te hebben. De Heiland wendde Zich van hen af om anderen te zoeken die de boodschap van de hemel zouden aannemen.
In de ongeletterde vissers, in de tollenaar op het marktplein, in de Samaritaanse vrouw, in de gewone mensen die Hem vol vreugde hoorden, vond Hij Zijn nieuwe kruiken voor de nieuwe wijn. De instrumenten die gebruikt zullen worden voor het evangeliewerk, zijn die zielen die vol vreugde het licht aannemen dat God hun zendt. Dat zijn Zijn vertegenwoordigers, die de kennis der waarheid aan de wereld moeten mededelen. Indien door de genade van Christus Zijn kinderen nieuwe kruiken zullen worden, zal Hij hen vullen met nieuwe wijn.
Hoewel de leer van Christus werd voorgesteld als nieuwe wijn, was het geen nieuwe leerstelling, maar de openbaring van datgenen wat van den beginne af geleerd was. Maar voor de Farizeeën had de waarheid Gods zijn oorspronkelijke betekenis en schoonheid verloren. Voor hen was de leer van Christus bijna in ieder opzicht nieuw, en deze leer werd niet erkend en niet aanvaard.
Jezus wees op de macht die valse leer heeft om waardering en verlangen naar de waarheid te vernietigen. "Niemand", zei Hij, "die oude gedronken heeft, wil jonge, want hij zegt: De oude is voortreffelijk." (Luc.5:39) Al de waarheid die door de patriarchen en profeten aan de wereld gegeven is, straalde in nieuwe schoonheid in de woorden van Christus. Maar de Schriftgeleerden en Farizeeën hadden geen verlangen naar de kostelijke nieuwe wijn. Voordat ze zich ontledigd hadden van de oude overleveringen, gewoonten en gebruiken, hadden ze geen plaats in geest of hart voor de leer van Christus. Ze klemden zich vast aan dode vormen, en wendden zich af van de levende waarheid en de kracht Gods.
Dit zou de ondergang van de Joden blijken te zijn, en het zal de ondergang worden van vele zielen in onze tijd. Duizenden maken dezelfde fout als de Farizeeën die Christus berispte bij het feest van Mattheüs. Liever dan langgekoesterde ideeën op te geven, of een bepaald waandenkbeeld te verwerpen, weigeren velen de waarheid die komt van de Vader der lichten. Zij vertrouwen op zichzelf en gevoelen zich afhankelijk van hun eigen wijsheid en beseffen hun geestelijke armoede niet. Ze staan erop gered te worden op een manier waarbij zij een belangrijk werk kunnen doen. Wanneer zij zien dat er geen manier is om zelf bij het werk betrokken te zijn, verwerpen ze de redding die hun wordt geboden.
Een wettische godsdienst kan nooit zielen tot Christus brengen, want het is een godsdienst zonder liefde, zonder Christus. Vasten of bidden dat wordt gedreven door een geest van zelfrechtvaardiging, is een gruwel in de ogen van God. Het plechtig samenkomen voor aanbidding, de kringloop van godsdienstige plechtigheden, de uiterlijke vernedering, het indrukwekkende offeren, verkondigen dat degene die deze dingen doet, zichzelf beschouwt als rechtvaardig, als iemand die recht heeft op de hemel; maar dit alles is bedrog. Onze eigen werken kunnen nooit ons behoud kopen.
Zoals het was in de dagen van Christus, is het ook nu; de Farizeeën kennen hun geestelijke armoede niet. Tot hen komt de boodschap: "Omdat gij zegt : Ik ben rijk en ik heb mij verrijkt en heb aan niets gebrek, en gij weet niet, dat gij zijt de ellendige en jammerlijke en arme en blinde en naakte, raad Ik u aan van Mij te kopen goud dat in het vuur gelouterd is, opdat gij rijk moogt worden, en witte klederen, opdat gij die aandoet en de schande uwer naaktheid niet zichtbaar worde." (Openb.3:17,18)
Geloof en liefde zijn het goud dat in het vuur gelouterd is. Maar bij velen is het goud verdonkerd en is de rijke schat verloren gegaan. De gerechtigheid van Christus is voor hen als een ongedragen kleed, als een fontein die niet aangeroerd is. Tot hen wordt gezegd: "Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde verzaakt hebt. Gedenk dan, van welke hoogte gij gevallen zijt en bekeer u en doe (weder) uw eerste werken. Maar zo niet, dan kom Ik tot u en Ik zal uw kandelaar van zijn plaats wegnemen, indien gij u niet bekeert." (Openb.2:4,5)
"De offeranden Gods zijn een verbroken geest; een verbroken en verbrijzeld hart veracht Gij niet, o God." (Ps.51:19) De mens moet ontledigd worden van zichzelf voordat hij, in de volle betekenis, in Jezus kan geloven. Wanneer het eigen ik verloochend is, kan de Here de mens tot een nieuw schepsel maken. Nieuwe kruiken kunnen nieuwe wijn bevatten. De liefde van Christus zal de gelovige bezielen met een nieuw leven. In hem die ziet op de Leidsman en Voleinder van ons geloof, zal het karakter van Christus openbaar worden. (Wens der eeuwen)