23 Het Koninkrijk Gods is nabijgekomen"
Het Koninkrijk Gods is nabijgekomen" (23)
"Jezus ging naar Galilea om het evangelie Gods te prediken, en Hij zeide: De tijd is vervuld en het koninkrijk Gods is nabij gekomen. Bekeert u en gelooft het evangelie." (Marc.1:14,15)
De komst van de Messias was het eerst aangekondigd in Judea. In de tempel in Jeruzalem was de geboorte van de voorloper voorzegd aan Zacharias toen hij dienst deed voor het altaar. Boven de heuvels van Bethlehem hadden engelen de geboorte van Jezus bekendgemaakt. De Magiers waren naar Jeruzalem gekomen om Hem te zoeken. In de tempel hadden Simeon en Anna getuigd van Zijn goddelijkheid. "Jeruzalem en geheel Judea" (Matth.3:5) hadden geluisterd naar de prediking van Johannes de Doper; en de afgevaardigden van het Sanhedrin hadden samen met de menigte het getuigenis aangaande Jezus gehoord. In Judea had Christus Zijn eerste discipelen gekregen. Hier was veel van Zijn eerste dienstwerk verricht. Het plotseling naar voren komen van Zijn goddelijkheid bij de tempelreiniging, Zijn genezingswonderen, en de lessen van goddelijke waarheid die uit Zijn mond voortkwamen, dit alles verkondigde datgene wat Hij na de genezing in Bethesda voor het Sanhedrin verklaard had - het feit, dat Hij de Zoon van de Eeuwige is.
Indien de leiders van Israel Christus aangenomen hadden, zou Hij hen geëerd hebben als Zijn boodschappers om het evangelie te brengen aan de wereld. Aan hen werd het eerst de gelegenheid gegeven om gezanten te worden van het koninkrijk en de genade van God. Maar Israel kende de tijd van zijn bezoeking niet. De jaloersheid en het wantrouwen van de Joodse leiders waren gerijpt tot een openlijke haat, en het hart van het volk werd van Jezus afgewend.
Het Sanhedrin had de boodschap van Christus verworpen en wilde Hem doden; daarom vertrok Jezus uit Jeruzalern, weg van de priesters, de tempel, de geestelijke leiders, het volk dat onderwezen was in de wet, en Hij wendde zich tot een andere bevolkingsgroep om Zijn boodschap te verkondigen en mensen te verzamelen die het evangelie zouden uitdragen aan alle volken.
Zoals het licht en leven van de mensen verworpen werd door de kerkelijke leiders in de dagen van Christus, zo is het ook verworpen door ieder geslacht dat daarna gekomen is. Steeds weer herhaalt zich de geschiedenis van Christus' vertrek uit Judea. Toen de Hervormers het Woord van God predikten, dachten ze er niet aan zich af te scheiden van de bestaande kerk; maar de geestelijke leiders wilden het licht niet verdragen, en zij die het licht uitdroegen, werden genoodzaakt een andere groep mensen te zoeken, die naar de waarheid verlangde. In onze dagen worden nog maar weinigen die belijden volgelingen van de Hervormers te zijn, gedreven door hun geest. Weinigen luisteren naar de stem van God en zijn bereid de waarheid aan te nemen, onder welke gestalte die zich ook aan hen voordoet. Dikwijls worden zij die in de voetsporen der Hervormers treden, gedwongen zich af te wenden van de kerk die zij liefhebben, ten einde de zuivere leer van Gods Woord te verkondigen. En dikwijls zijn zij die naar licht zoeken, verplicht door diezelfde leer de kerk van hun vaderen te verlaten, opdat ze Gode gehoorzaam kunnen zijn.
Het volk van Galilea was veracht door de rabbi's in Jeruzalem en beschouwd als ruw en ongeletterd, maar zij vormden een gunstiger terrein voor het werk van de Heiland. Zij waren ernstiger en oprechter; daar ze minder onder de invloed van dweepzucht stonden, waren hun gedachten ontvankelijker voor de waarheid. Door naar Galilea te gaan, zocht Jezus geen eenzaamheid of afzondering. In die tijd was de provincie de bakermat van een dichte bevolking, met een veel grotere mengeling van mensen uit andere volken dan in Judea het geval was.
Toen Jezus door Galilea reisde, onderwijzende en genezende, kwamen grote menigten tot Hem uit de steden en dorpen. Velen kwamen zelfs uit Judea en de aangrenzende provincies. Dikwijls was Hij gedwongen Zich te verbergen voor de mensen. De geestdrift werd zó groot, dat het nodig was om voorzorgsmaatregelen te nemen, om te vermijden dat de Romeinse gezaghebbers voor een opstand zouden duchten. Nooit tevoren was er zulk een tijd als deze geweest in de wereld. De hemel werd naar de mensen toegebracht. Hongerige en dorstige zielen die reeds lang ge wacht hadden op de verlossing van Israel, verlustigden zich nu in de genade van een barmhartige Heiland.
De kern van de prediking van Christus was: "De tijd is vervuld en het koninkrijk Gods is nabij gekomen. Bekeert u en gelooft het evangelie." (Marc.1:15) Zo was de evangelieboodschap, zoals die door de Heiland Zelf gegeven werd, gebaseerd op de profetieën. De "tijd" waarvan Hij verklaarde, dat ze vervuld was, was de periode die door de engel Gabriël bekendgemaakt was aan Daniel. "Zeventig weken", zei de engel, "zijn bepaald over uw volk en uw heilige stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen, en om eeuwige gerechtigheid te brengen, gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven". (Dan.9:24) Een dag in de profetie betekent een jaar; zie Num. 14:34; Ez. 4:6. De zeventig weken of vierhonderd negentig dagen stellen vierhonderd negentig jaren voor. Voor deze periode wordt een beginpunt gegeven: "Weet dan en versta: vanaf het ogenblik dat het woord uitging om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot op een gezalfde, een vorst, zijn zeven weken en tweeënzestig weken" (Dan.9:24), negenenzestig weken, of vierhonderd drieëntachtig jaar. Het bevel om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen zoals dat in zijn geheel werd uitgevaardigd door Artaxerxes Longimanus (zie Ezra 6:14 ; 7:1, 9), trad in werking in de herfst van het jaar 457 vóór Christus. Gerekend vanaf die tijd reiken vierhonderd drieëntachtig jaren tot aan de herfst van 27 na Christus. Volgens de profetie zou deze periode zich uitstrekken tot op de Messias, de Gezalfde. In 27 na Chr. ontving Jezus bij Zijn doop de zalving van de Heilige Geest en begon spoedig daarna Zijn dienstwerk. Toen werd de boodschap verkondigd : "De tijd is vervuld". (Marc.1:15)
Voorts zei de engel: "En Hij zal het verbond voor velen zwaar maken, een week lang" (zeven jaar). (Dan.9:27) Zeven jaar lang nadat de Heiland Zijn dienstwerk begonnen was, zou het evangelie in het bijzonder tot de Joden gepredikt worden; drie en een half jaar door Christus Zelf, en daarna door de apostelen. "In de helft van de week zal Hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden." (Dan.9:27) In het voorjaar van het jaar 31 n. Chr. werd Christus, het ware Offer, op Golgotha ten offer gebracht. Toen werd het voorhangsel in de tempel in tweeën gescheurd, waardoor werd aangetoond dat de heiligheid en betekenis van de offerdienst verdwenen was. De tijd was gekomen waarop de aardse slacht- en spijsoffers zouden ophouden.
De ene week - zeven jaar - eindigde in het jaar 34 n. Chr. Toen bevestigden de Joden, door de steniging van Stefanus, uiteindelijk hun verwerping van het evangelie; de discipelen, die door de vervolging naar alle kanten werden verstrooid, "trokken het land door, het evangelie verkondigende." (Hand.8:4) En kort daarna werd de vervolger Saulus bekeerd en werd Paulus, de apostel voor de heidenen.
Het tijdstip van Christus' komst, Zijn zalving door de Heilige Geest, Zijn dood, en het brengen van het evangelie aan de heidenen, waren precies aangegeven.
Het was het voorrecht van Joodse volk deze profetieën te begrijpen en de vervulling daarvan te herkennen in de zendingsopdracht van Jezus. Christus legde bij Zijn discipelen de nadruk op de belangrijkheid van het bestuderen der profetie. Doelende op de profetie die aan Daniel gegeven was betreffende de tijd waarin zij leefden, zei Hij : "Wie het leest, geve er acht op." (Matth.24:15)
Na Zijn opstanding verklaarde Hij aan Zijn discipelen "al de profeten" en "wat in al de Schriften op Hem betrekking had." (Luc.24:27) De Heiland had door al de profeten gesproken. "De Geest van Christus in hen" getuigde "vooraf" "van al het lijden dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daama." (1 Petr.1:11)
Het was Gabriël, de engel die in rang na de Zoon van God kwam, die de goddelijke boodschap aan Daniel bracht. Het was Gabriël, "Zijn engel" (Openb.1:3), die door Christus gezonden werd om de toekomst te openbaren aan de geliefde Johannes; en er wordt een zegen uitgesproken over hen die de woorden der profetie lezen en horen, en bewaren hetgeen daarin geschreven staat." (zie Openb.1:3),
"De Here Here doet geen ding, of Hij openbaart Zijn raad aan Zijn knechten de profeten." (Amos 3:7) "De verborgen dingen zijn voor de Here onze God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen voor altijd." (Deut.29:29) God heeft ons deze dingen gegeven, en Zijn zegen zal rusten op eerbiedig, biddend onderzoek van de geschriften der profeten.
Zoals de boodschap van Christus' eerste komst het koninkrijk van Zijn genade aankondigde, zo kondigt de boodschap van Zijn tweede komst het koninkrijk van Zijn heerlijkheid aan. En de tweede boodschap is evenals de eerste gebaseerd op de profetieën. De woorden die de engel tot Daniel sprak met betrekking tot de laatste dagen, moesten begrepen worden in de tijd van het einde. "Velen "in die dagen" zullen onderzoek doen, en de kennis zal vermeerderen." (Dan.12:4) "De goddelozen zullen goddeloos handelen; en geen der goddelozen zal het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaan." (Dan.12:10)
De Heiland Zelf heeft tekenen van Zijn komst gegeven, en Hij zegt: "Zo moet ook gij, wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat het koninkrijk Gods nabij is". "Ziet toe op uzelf, dat uw hart nimmer bezwaard worde door roes en dronkenschap en zorgen voor levensonderhoud, en die dag niet plotseling over u kome, als een strik." "Waakt te allen tijde, biddende, dat gij in staat moogt wezen te ontkomen aan alles wat geschieden zal, en gesteld te worden voor het aangezicht van de Zoon des mensen." (Luc.21:31,34,36)
We zijn nu gekomen in de tijd die door de Schriften voorzegd is. Het einde der tijden is gekomen, de visioenen van de profeten zijn ontzegeld, en hun ernstige waarschuwingen wijzen ons erop dat komst des Heren in heerlijkheid nabij is.
De Joden legden het Woord Gods verkeerd uit en pasten het verkeerd toe, en ze kenden de tijd van hun bezoeking niet. Zij brachten de jaren van het dienstwerk van Christus en Zijn apostelen - die kostbare laatste jaren van genade voor het uitverkoren volk - door met het beramen van plannen voor de ondergang van de boodschappers des Heren. Aardse eerzucht nam hen in beslag, en het geestelijk koninkrijk werd hun tevergeefs aangeboden. Zo neemt ook heden het koninkrijk van deze wereld de gedachten der mensen in beslag, en ze schenken geen aandacht aan het snel in vervulling gaan van de profetieën en aan de tekenen die erop wijzen dat het koninkrijk Gods spoedig zal komen.
"Maar gij, broeders zijt niet in de duisternis, zodat die dag u als een dief overvallen zou: want gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags. Wij behoren niet aan nacht of duisternis toe." (1 Thess.5:4-6) Hoewel we het uur van de wederkomst van onze Here niet kunnen weten, weten we wel wanneer het nabij is. "Laten wij dan ook niet slapen gelijk de anderen, doch wakker en nuchter zijn." (1 Thess.5:6) ("Wens der eeuwen")