19 Bij de Jakobsbron
Op weg naar Galilea trok Jezus door Samaria. Het was ongeveer twaalf uur s'middags toen Hij het prachtige dal van Sichar bereikte. Aan de ingang van dat dal was de Jakobsput. Vermoeid van de reis, ging Hij daar zitten om te rusten terwijl Zijn discipelen voedsel gingen kopen.
De Joden en Samaritanen waren bittere vijanden, en vermeden voor zover dat mogelijk was elk contact met elkander. Het handelen met Samaritanen in geval van noodzaak werd weliswaar wettig geoordeeld door de rabbi's ; maar elke vriendschappelijke omgang met hen werd veroordeeld. Een Jood zou niets van een Samaritaan lenen, noch een gunst aannemen, zelfs geen stukje brood of een beker water. Door voedsel te kopen, handelden de discipelen overeenkomstig de gewoonte van hun volk. Maar verder dan dit gingen zij niet. Een gunst te vragen van de Samaritanen of te trachten hun op enigerlei wijze goed te doen, kwam zelfs niet in de gedachten van de discipelen van Christus op.
Terwijl Jezus bij de bron zat, was Hij uitgeput door honger en dorst. De reis sinds de vroege morgen was lang geweest, en nu brandde de middagzon op Hem. Zijn dorst nam nog toe bij de gedachte aan koel, fris water, dat zo dichtbij was, maar onbereikbaar voor Hem, want Hij had geen touw en geen waterkruik, en de put was diep. Hij deelde het menselijk lot en wachtte tot er iemand zou komen om te putten.
Er kwam een Samaritaanse vrouw naderbij, en schijnbaar zonder zich bewust te zijn van Zijn aanwezigheid, vulde ze haar kruik met water. Toen ze zich omkeerde om weg te gaan, vroeg Jezus haar om water. Een dergelijke gunst zou geen Oosterling iemand ontzeggen. In het Oosten werd water "het geschenk Gods" genoemd. Het aanbieden van een koele dronk aan een dorstige reiziger werd gezien als een zó heilige plicht, dat de Arabieren uit de woestijn zich grote moeite zouden getroost hebben om die te vervullen. De haat tussen Joden en Samaritanen verhinderde de vrouw Jezus een gunst te verlenen ; de Heiland echter trachtte de sleutel tot dit hart te vinden, en met een tact die voortvloeide uit goddelijke liefde, vroeg Hij om een gunst, en bood er geen aan. Het aanbieden van een gunst zou misschien verworpen kunnen worden; maar vertrouwen wekt vertrouwen. De Koning der hemelen kwam tot deze verstoten ziel, en vroeg om een dienst van haar handen. Hij Die de oceaan gemaakt heeft, Die de wateren, van de grote diepte regeert, Die de bronnen en stromen der aarde deed ontspringen, rustte van Zijn vermoeidheid aan de Jakobsbron, en was afhankelijk van de gunst van een vreemdelinge om een dronk water te verkrijgen.
De vrouw zag dat Jezus een Jood was. In haar verbazing vergat ze aan Zijn verzoek te voldoen, maar ze trachtte achter de reden daarvan. te komen. "Hoe kunt gij, als Jood van mij, een Samaritaanse vrouw, te drinken vragen?" (Joh.4:9)
Jezus antwoordde : "Indien gij wist van de gave Gods en Wie het is Die tot u zegt : Geef mij te drinken, gij zoudt het Hem gevraagd hebben en Hij zou u levend water hebben gegeven". (Joh.4:10) U vraagt zich af, waarom Ik u een zo'n kleine gunst vraag, een slok water uit de bron aan onze voeten. Wanneer ge het Mij gevraagd zoudt hebben, zou Ik u water des eeuwigen levens te drinken gegeven hebben.
De vrouw had de woorden van Christus niet begrepen, maar ze had de plechtige betekenis daarvan gevoeld. Haar luchtige, uitdagende houding begon te veranderen. Ze nam aan, dat Jezus sprak over de bron die voor hen lag, en, zei : "Here, Gij hebt geen emmer en de put is diep; hoe komt Gij dan aan het levende water? Zijt Gij soms meer dan onze vader Jakob, die ons de put gegeven en zelf eruit gedronken heeft?" (Joh.4:11,12) Ze zag alleen een dorstige reiziger voor zich, verreisd en bestoven. In gedachten vergeleek ze Hem met de geëerde aartsvader Jakob. Ze koesterde de gedachte, die zo natuurlijk is, dat geen bron die bron kon evenaren die door de vaderen geschonken was. Ze dacht terug aan de vaderen, zag uit naar de komst van Messias, terwijl de hoop der vaderen, de Messias, Zelf, naast haar stond, en ze kende Hem niet. Hoevele dorstige zielen bevinden zich op het ogenblik vlak bij de levende bron, maar kijken in de verte of ze de bronnen des levens mochten vinden! "Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; of: Wie zal in de afgrond nederdalen ? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen... Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart... indien gij met uw mond belijdt dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden."(Rom.10:6-9)
Jezus beantwoordde niet onmiddellijk de vraag betreffende Hemzelf, maar met grote ernst zei Hij : "Een ieder die van dit water drinkt, zal weder dorst krijgen ; maar wie gedronken heeft van het water dat Ik hem zal geven, zal geen dorst krijgen in eeuwigheid, maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden tot een fontein van water dat springt ten eeuwigen leven." (Joh.4:13,14)
Hij die zijn dorst tracht te lessen aan de bronnen van deze wereld, zal slechts drinken om opnieuw dorst te krijgen. Overal zijn de mensen ontevreden. Zij verlangen naar iets dat zal voorzien in de behoefte van de ziel. Slechts Eén kan in die nood voorzien. De behoefte van de wereld, "De Wens aller volken" (Hag.2:7 Eng. Vert.), is Christus. De goddelijke genade, die Hij alleen kan schenken, is als levend water, dat de ziel reinigt, verfrist en versterkt.
Jezus bedoelde niet, dat één enkele teug van het water des levens voldoende zou zijn voor degene die het ontving. Hij die de liefde van Christus gesmaakt heeft, zal voortdurend meer verlangen; maar hij zoekt niets anders. De rijkdommen, eerbewijzen en genoegens van de wereld hebben geen aantrekkingskracht voor hem. De voortdurende kreet van zijn hart luidt : Meer van U. En Hij Die de ziel haar nood openbaart, staat gereed de honger te stillen en dorst te lessen. Alle menselijke hulpmiddelen en steun zullen falen. De bakken zullen leeg worden, poelen zullen opdrogen ; maar onze Verlosser is een onuitputtelijke fontein. Wij mogen steeds weer drinken en steeds weer nieuwe voorraad vinden. Hij, in wie Christus woont, heeft een bron van zegen binnen in zich -"een fontein van water, dat springt ten eeuwigen leven." (Joh.4:14) Uit deze bron kan hij kracht en genade putten, voldoende voor al zijn noden.
Terwijl Jezus sprak over het levende water, keek de vrouw Hem met verbaasde aandacht aan. Hij had haar belangstelling opgewekt en in haar een verlangen wakker gemaakt naar de gave waarvan Hij sprak. Ze begreep, dat Hij niet sprak over het water in de Jakobsbron; daarvan immers gebruikte zij voortdurend, ze dronk ervan en kreeg weer opnieuw dorst. "Here", zei ze, "geef mij dit water, opdat ik geen dorst heb en niet hierheen behoef te gaan om te putten". (Joh.4:15)
Nu gaf Jezus een scherpe wending aan het gesprek. Voordat deze ziel de gave kon ontvangen die Hij zo gaarne wilde schenken, moest ze ertoe gebracht worden, haar zonden te erkennen en in Hem haar Heiland te zien. "Hij zeide tot haar : Ga heen, roep uw man en kom hier." (Joh.4:16) Zij antwoordde : "Ik heb geen man". (Joh.4:17) Op deze wijze hoopte zij alle vragen in die richting te voorkomen. Maar de Heiland vervolgde: 'Terecht zegt gij: ik heb geen man want gij hebt vijf mannen gehad, en die gij nu hebt, is uw man niet hierin hebt gij de waarheid gesproken." (Joh.4:17,18)
De toehoorster beefde. Een geheimzinnige hand sloeg de bladzijden van haar levensgeschiedenis om, en bracht naar voren wat zij hoopte dat voor altijd verborgen zou blijven. Wie was Hij, dat Hij de geheimen van haar leven kon lezen? Gedachten aan de eeuwigheid kwamen. bij haar op, aan het toekomstig oordeel, wanneer alles wat nu verborgen is, openbaar zal worden. In het licht daarvan werd haar geweten wakker.
Ze kon niets ontkennen; maar ze trachtte te vermijden dat een onderwerp dat zo onwelkom was, ook maar aangeroerd zou worden. Met diepe eerbied zei ze: "Here, ik zie, dat Gij een profeet zijt.'' (Joh.4:19) En in de hoop haar schuldbesef tot zwijgen te brengen, begon ze godsdienstige geschilpunten aan te halen. Wanneer dit een profeet was, zou Hij haar zeker aanwijzingen kunnen geven betreffende deze zaken waarover men reeds zolang redetwistte.
Geduldig stond Jezus haar toe, het gesprek te leiden in de richting die zij wilde. Intussen zag Hij uit naar een gelegenheid om de waarheid weer in haar hart te doen schijnen. "Onze vaderen hebben op deze berg aanbeden", zei ze, "en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden". (Joh.4:20) Ze konden juist de berg Gerizim zien liggen. De tempel daar was verwoest en alleen het altaar stond er nog. De plaats der aanbidding was een twistpunt gebleven tussen Joden en Samaritanen. Sommigen van de voorvaderen van de Samaritanen hadden eenmaal tot Israël behoord; maar om hun zonden had de Here toegestaan, dat ze overwonnen werden door een afgodisch volk. Gedurende vele generaties vermengden zich met hen afgodendienaars, wier godsdienst geleidelijk de hunne besmette. Het is waar wat ze volhielden, dat hun afgoden hen alleen moesten herinneren aan de levende God, de Heerser van het heelal niettemin werd het volk ertoe gebracht gehouwen beelden te vereren.
Toen in de dagen van Ezra de tempel in Jeruzalem herbouwd werd, wilden de Samaritanen zich bij de Joden aansluiten bij de bouw. Dit voorrecht werd hun geweigerd, en er ontstond een bittere vijandschap tussen de beide volken. De Samaritanen bouwden een eigen tempel op de berg Gerizim. Hier hielden zij hun godsdienstoefeningen volgens de Mozaïsche bediening, hoewel ze hun afgodendienst niet volledig opgaven. Maar er kwamen rampen over hen, hun tempel werd verwoest door hun vijanden, en ze schenen onder een vloek te staan; toch hielden ze nog steeds vast aan hun overleveringen en hun vorm van eredienst. Zij wilden de tempel in Jeruzalem niet erkennen als het huis van God, noch toegeven dat de godsdienst der Joden op een hoger plan stond dan de hunne.
Als antwoord zei Jezus tot de vrouw : "Geloof Mij, vrouw, de ure komt, dat gij noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden. Gij aanbidt wat gij niet weet; wij aanbidden wat wij weten, want het heil is uit de Joden." (Joh.4:21,22) Jezus had getoond dat Hij vrij was van
het Joodse vooroordeel tegen de Samaritanen. Nu trachtte Hij het vooroordeel van deze Samaritaanse tegen de Joden weg te nemen. Terwijl Hij doelde op het feit, dat het geloof der Samaritanen verdorven was door afgodendienst, verklaarde Hij, dat de grote waarheden van de verlossing waren toevertrouwd aan de Joden, en dat de Messias onder hen zou opstaan. In de Heilige Schriften kregen ze een duidelijk beeld van het karakter van God en de beginselen van Zijn rijk. Jezus schaarde Zich onder de Joden als zijnde de mensen aan wie God kennis van Hemzelf gegeven had.
Hij verlangde de gedachten van zijn toehoorster te verheffen boven kwesties van vorm en plechtigheid en twistvragen. "De ure komt en is nu," zei Hij, "dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid: want de Vader zoekt zulke aanbidders; God is geest, en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid." (Joh.4:23,24)
Hier wordt dezelfde waarheid verklaard die Jezus aan Nicodernus had geopenbaard, toen Hij zei: "Tenzij iemand wederom (grondtekst : van boven) geboren wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien". (Joh.3:3) Niet door een heilige berg of een gewijde tempel te bezoeken, worden de mensen in contact met de hemel gebracht. De godsdienst mag niet beperkt worden tot uiterlijke vormen en ceremoniën. De godsdienst die van God komt, is de enige godsdienst die tot God zal leiden. Om Hem op de juiste wijze te kunnen dienen, moeten we geboren zijn uit de Goddelijke Geest. Dit zal het hart reinigen en de geest vernieuwen en ons op die wijze nieuwe bekwaamheid schenken God te kennen en lief te hebben. Het zal ons een gewillige gehoorzaamheid aan al Zijn eisen geven. Dat is ware aanbidding. Het is de vrucht van het werken van de Heilige Geest. Door de Geest wordt ieder oprecht gebed ingegeven, en zulk een gebed is aanvaardbaar voor God. Waar ook een ziel zich keert tot God, daar is het werken van de Geest openbaar, en God zal Zichzelf aan die ziel openbaren. Want zulke aanbidders zoekt Hij. Hij staat gereed hen te ontvangen en hen te maken tot Zijn zonen en dochteren.
Terwijl de vrouw met Jezus sprak, geraakte ze onder de indruk van Zijn woorden. Nog nooit had ze zulke gedachten vernomen van de priesters van haar eigen volk of van de Joden. Toen haar verleden haar voor ogen werd gesteld, was zij zich bewust geworden van haar groot gemis. Ze besefte de dorst van haar ziel, die al het water van de bron van Sichar niet kon lessen. Niets waarmee ze tot nu toe in aanraking was gekomen, had haar zó wakker geschud en de behoefte aan iets hogers doen gevoelen. Jezus had haar ervan overtuigd, dat Hij de geheimen van haar leven had gelezen ; toch voelde ze dat Hij haar vriend was, die medelijden met haar had en haar liefhad. Terwijl de reinheid van Zijn aanwezigheid haar zonde veroordeelde, had Hij haar met geen woord aangeklaagd, maar had haar gesproken van Zijn genade die de ziel kon vernieuwen. Ze begon overtuigd te geraken van Zijn karakter. De vraag kwam in haar hart op: Zou dit niet de Messias kunnen zijn, naar Wie we zo lang hebben uitgezien? Ze zei tot Hem : "Ik weet, dat de Messias komt, Die Christus genoemd wordt; wanneer Die komt, zal Hij ons alles verkondigen. (Joh.4:25) Jezus antwoordde: "Ik, Die met u spreek, ben het." (Joh.4:26)
Toen de vrouw deze woorden hoorde, sprong het geloof op in haar hart. Zij nam de heerlijke boodschap aan van de lippen van de goddelijke Leraar.
Deze vrouw was in een ontvankelijke gemoedsstemming. Ze was bereid om de verhevenste openbaring te ontvangen; want ze stelde belang in de Schriften, en de Heilige Geest had haar hart voorbereid om meer licht te ontvangen. Ze had de belofte uit het Oude Testament bestudeerd: "Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken; naar hem zult gij luisteren". (Deut.18:15) Zij verlangde ernaar, deze profetie te begrijpen. Het licht drong reeds door in haar gedachten. Het water des levens, het geestelijk leven, dat Christus geeft aan iedere dorstige ziel, was begonnen in haar hart op te springen. De Geest des Heren was werkzaam in haar.
De eenvoudige verklaring die Christus aan deze vrouw gaf, had niet aan de eigengerechtige Joden gegeven kunnen worden . Wanneer Christus tot hen sprak, was Hij veel omzichtiger. Dat wat de Joden onthouden was, en wat de discipelen later als een geheim moesten bewaren, werd aan haar geopenbaard. Jezus zag dat zij haar kennis zou gebruiken om anderen tot Hem te brengen ten einde in Zijn genade te delen.
Toen de discipelen terugkwamen van hun boodschap, waren ze verbaasd hun Meester in gesprek met de vrouw te vinden. Hij had de verfrissende dronk die Hij begeerd had, niet ontvangen, en Hij maakte geen onderbreking om het voedsel te eten dat Zijn discipelen meegebracht hadden. Toen de vrouw weggegaan was, smeekten de discipelen Hem te eten. Ze zagen Hem zwijgend, in gedachten verzonken, als vervoerd in overpeinzing. Zijn gelaat straalde van licht, en zij waren bevreesd Zijn gemeenschap met de hemel te onderbreken. Maar ze wisten dat Hij flauw en vermoeid was, en meenden dat het hun plicht was, Hem te herinneren aan Zijn lichamelijke noden. Jezus zag hun tedere belangstelling, en Hij zei : " Ik heb een spijs te eten waarvan gij niet weet". (Joh.4:32)
De discipelen vroegen zich af, wie Hem voedsel gebracht zou kunnen hebben; maar Hij verklaarde: "Mijn spijze is de wil te doen Desgenen Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk te volbrengen." (Joh.4:34)
Toen Zijn woorden het geweten van de vrouw hadden wakker geschud, verheugde Jezus Zich. Hij zag, hoe zij dronk van het water des Levens, en Zijn eigen honger en dorst werden bevredigd. Het volbrengen van de opdracht waartoe Hij de hemel verlaten had, sterkte de Heiland voor Zijn arbeid en hief Hem uit boven de menselijke nooddruft. Het dienen van een ziel die hongerde en dorstte naar de waarheid, was Hem weldadiger dan eten en drinken. Het was een bemoediging, een lafenis voor Hem. Weldoen aan anderen was het leven voor Zijn ziel.
Onze Verlosser dorst naar erkenning, Hij hongert naar het medeleven en de liefde van hen die Hij heeft gekocht met Zijn eigen bloed. Hij verlangt ernaar met een onuitsprekelijk verlangen dat ze tot Hem zullen komen en leven hebben. Zoals een moeder uitziet naar het glimlachje van haar kindje dat het haar herkent, het glimlachje dat spreekt van een ontwakend begrip, zo ziet Christus uit naar de uitdrukking van dankbare liefde, die aantoont dat het geestelijk leven ontwaakt is in de ziel.
De vrouw werd met vreugde vervuld terwijl ze naar Christus woorden luisterde. De heerlijke openbaring overweldigde haar bijna. Ze liet haar waterkruik achter en keerde terug naar de stad, om de boodschap aan anderen uit te dragen. Jezus wist waarom ze was weggegaan. Het feit, dat ze haar waterkruik achterliet, sprak overduidelijk van de uitwerking van Zijn woorden. Het was het vurig verlangen van haar ziel om het levende water te verkrijgen; ze vergat waarom ze naar de bron was gekomen, ze vergat dat de Heiland dorst had, en dat ze van plan was geweest die te lessen. Met een hart dat overvloeide van blijdschap, haastte ze zich op weg om het kostbare licht dat ze ontvangen had, aan anderen mede te delen.
"Komt mede en ziet een mens die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb", zei ze tot de mensen in de stad. "Zou deze niet de Christus zijn? (Joh.4:29) Haar woorden beroerden de harten. Er was een nieuwe uitdrukking op haar gezicht, een verandering in haar gehele verschijning. Hun belangstelling werd gewekt om Jezus te zien. "Zij gingen de stad uit en kwamen tot Hem." (Joh.4:30)
Terwijl Jezus nog steeds bij de put zat, keek Hij uit over de korenvelden die zich voor Hem uitstrekten, het tere groen beroerd door het gouden zonlicht. Hij wees Zijn discipelen op het schouwspel en gebruikte het als een symbool : "Zegt gij niet: Nog vier maanden, dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u, slaat uw ogen op en beschouwt de velden, dat zij wit zijn om te oogsten". (Joh.4:35) En terwijl Hij sprak, keek Hij naar de groepjes mensen die naar de bron kwamen. Het zou nog vier maanden duren eer het groen geoogst kon worden, maar hier was een oogst die rijp was voor de maaier.
"Reeds ontvangt de maaier loon", zei Hij, "en verzamelt hij vrucht ten eeuwigen leven, opdat de zaaier zich tegelijk met de maaier verblijde. Want hier is de spreuk waarachtig: De een zaait, de ander maait." (Joh.4:36,37) Hier wijst Christus op de heilige dienst, welke zij die het evangelie aannemen, aan God verplicht zijn. Zij moeten Zijn levende werktuigen zijn. Hij vraagt van hen, dat zij Hem persoonlijk dienen. En of we nu zaaien of oogsten, we werken voor God. De één zaait het zaad, een ander haalt de oogst binnen en zowel de zaaier als de maaier ontvangt loon. Zij verheugen zich samen over het resultaat van hun arbeid.
Jezus zei tot Zijn discipelen : "Ik heb u uitgezonden om datgene te maaien wat u geen arbeid heeft gekost; anderen hebben gearbeid en gij hebt de vrucht van hun arbeid geplukt." (Joh.4:38)
De Heiland blikte vooruit naar de grote oogst op de Pinksterdag. De discipelen mochten dat niet beschouwen als een resultaat van hun eigen arbeid. Zij plukten de vruchten van de arbeid van anderen. Sinds de val van Adam had Christus het zaad van Zijn woord toevertrouwd aan Zijn uitverkoren dienaren, om gezaaid te worden in de harten der mensen. En een ongeziene macht, een allesvermogende kracht had stil maar succesvol gearbeid om de oogst voort te brengen. De dauw en de regen en de zonneschijn van Gods genade werden gegeven om het zaad der waarheid te verfrissen en te voeden. Christus stond op het punt het zaad te begieten met Zijn eigen bloed. Zijn discipelen hadden het voorrecht Gods medearbeiders te zijn. Zij waren medewerkers van Christus en van de heilige mannen uit oude tijden. Door de uitstorting van de Heilige Geest werden op één dag duizenden bekeerd. Dit was het resultaat van het zaaien van Christus, de oogst van Zijn werk.
In de woorden die gesproken werden tot de vrouw aan de bron, werd het goede zaad gezaaid, en hoe snel werd de oogst binnengehaald! De Samaritanen kwamen, hoorden Jezus en geloofden in Hem. Ze drongen om Hem heen rond de put, overstelpten Hem met vragen, en namen gretig Zijn verklaringen aan van vele dingen die duister waren geweest voor hen. Terwijl zij luisterden, begon hun verslagenheid te verdwijnen. Zij waren als mensen die zich in een grote duisternis bevonden, en nu een plotselinge lichtstraal volgden totdat zij het daglicht gevonden hadden. Maar ze waren niet tevreden met dit korte onderhoud. Zij waren verlangend meer te vernemen en ook dat hun vrienden zouden luisteren naar deze wonderlijke leraar. Zij nodigden Hem uit om naar hun stad te komen, en smeekten.Hem om bij hen te blijven. Hij vertoefde twee dagen lang in Samaria, en nog veel meer geloofden in Hem.
De Farizeeërs verachtten de eenvoud van Jezus. Zij deden alsof ze Zijn wonderen niet opmerkten, en vroegen een teken dat Hij de Zoon van God was. Maar de Samaritanen vroegen niet om een teken, en Jezus verrichtte geen wonderen bij hen, behalve dat Hij aan de vrouw bij de put de geheimen van haar leven openbaarde. Toch namen velen Hem aan. In hun pasgevonden vreugde zeiden ze tot de vrouw : "Wij geloven niet meer om wat gij zegt, want wijzelf hebben Hem gehoord, en weten dat deze waarlijk de Heiland der wereld is." (Joh.4:42)
De Samaritanen geloofden dat de Messias zou komen als de Verlosser, niet alleen voor de Joden, maar ook voor de gehele wereld. De Heilige Geest had Hem door Mozes beschreven als een door God gezonden profeet. Door Jakob was verklaard, dat de volkeren Hem gehoorzaam zouden zijn; en door Abraham wisten ze, dat in Hem alle geslachten der aarde gezegend zouden worden. Op deze schriftgedeelten baseerden de Samaritanen hun geloof in de Messias. Het feit dat de Joden de latere profeten verkeerd verklaard hadden, en aan de eerste komst van Christus de heerlijkheid hadden toegeschreven die bij Zijn tweede komst behoorde, had de Samaritanen ertoe gebracht, alle Heilige Schriften, behalve die welke door Mozes gegeven waren, te verwerpen. Maar toen de Heiland die verkeerde verklaringen verbeterde, namen velen de latere profetieën aan, alsook de woorden van Christus Zelf betreffende het koninkrijk Gods. Jezus was begonnen de scheidsmuur af te breken tussen Jood en Heiden, en het heil der wereld te prediken. Hoewel Hij een Jood was, begaf Hij zich vrij onder de Samaritanen zonder acht te geven op de farizeese gewoonten van Zijn volk. Lijnrecht tegen hun vooroordelen in nam Hij de gastvrijheid van het verachte volk aan. Hij sliep onder hun dak, at met hen aan hun tafel - gebruikte daarbij het voedsel dat was bereid en opgediend door hun handen - leerde in hun straten en behandelde hen met de meeste vriendelijkheid en beleefdheid.
In de tempel te Jeruzalem scheidde een lage muur de buitenste voorhof van alle andere delen van het heilige gebouw. Op die muur stonden opschriften in verschillende talen, waarbij werd verklaard, dat het slechts aan Joden toegestaan was, deze grens te overschrijden. Indien een Heiden zich vermeten had die binnenste omsloten ruimte te betreden, zou hij de tempel ontwijd hebben en zou hiervoor met zijn leven hebben moeten boeten. Maar Jezus, de oprichter van de tempel en de tempeldienst, trok de Heidenen tot Zich door de band van menselijk medeleven, terwijl Zijn goddelijke genade hun het heil bracht dat de Joden verwierpen.
Het verblijf van Jezus in Samaria was bestemd om een zegen te worden voor Zijn discipelen, die nog onder de invloed stonden van de Joodse dweepzucht. Zij waren van mening dat trouw aan hun eigen volk van hen eiste vijandschap te koesteren tegen de Samaritanen. Zij verwonderden zich over het gedrag van Jezus. Ze konden niet weigeren Zijn voorbeeld te volgen, en gedurende die twee dagen in Samaria hield hun trouw aan Hem hun vooroordelen in bedwang; toch waren ze er in hun hart niet mee verzoend. Zij namen niet vlug aan, dat hun minachting en haat plaats moesten maken voor medelijden en medeleven. Maar na de Hemelvaart des Heren kwamen Zijn lessen in een nieuwe betekenis hen te binnen. Na de uitstorting van de Heilige Geest herinnerden zij zich weer de blikken van de Heiland, Zijn woorden, de achting en tederheid in Zijn houding jegens die verachte vreemdelingen. Toen Petrus uitging om in Samaria te prediken, liet hij in zijn arbeid dezelfde geest blijken. Toen Johannes geroepen werd naar Efeze en Smyrna, dacht hij terug aan de ervaring bij Sichem, en werd hij vervuld met dankbaarheid jegens de goddelijke Leraar, Die de moeilijkheden waarmee zij te kampen zouden krijgen, voorzien had en hun de hulp had gegeven door Zijn eigen voorbeeld.
De Heiland brengt nog steeds hetzelfde werk ten uitvoer als op het ogenblik dat Hij het water des levens aanbood aan de Samaritaanse vrouw. Zij die zich Zijn volgelingen noemen, kunnen misschien de verworpenen verachten en vermijden; maar geen omstandigheden als geboorte en nationaliteit, geen levensomstandigheden, kunnen Zijn liefde voor de mensenkinderen veranderen. Jezus zegt tot elke ziel, hoe zondig die ook is: Indien gij het Mij gevraagd zoudt hebben, zou Ik u het water des levens gegeven hebben.
De uitnodiging van het evangelie moet niet beperkt worden tot, en moet niet gegeven worden aan alleen maar een bepaald aantal uitverkorenen die, naar we veronderstellen, ons zullen eren wanneer zij het aannemen. De boodschap moet aan allen gegeven worden. Overal waar harten openstaan voor de waarheid, staat Christus gereed hen te onderwijzen. Hij openbaart hun de Vader en de wijze van aanbidden die aannemelijk is voor Hem Die het hart doorzocht. Voor dezulken gebruikt Hij geen gelijkenissen. Tot hen, evenals tot de vrouw aan de bron, zegt Hij : "Ik, Die met u spreek, ben het." (Joh.4:26)
Toen Jezus ging zitten om te rusten bij de Jakobsbron, was Hij uit Judea gekomen, waar Zijn dienstwerk weinig vrucht gedragen had. Hij was verworpen door de priesters en de rabbi's, en zelfs de mensen die beleden Zijn discipelen te zijn, slaagden er niet in, Zijn goddelijk karakter te onder kennen. Hij was flauw van de honger en vermoeid; toch liet Hij de gelegenheid niet voorbijgaan om te spreken met één vrouw, hoewel ze een onbekende was, een vreemde voor Israël, en in openbare zonde leefde.
De Heiland wachtte niet, tot zich menigeen zouden verzamelen. Dikwijls begon Hij te onderwijzen terwijl er nog slechts weinigen om Hem heen zaten, maar één voor één bleven de voorbijgangers stilstaan om naar Hem te luisteren, totdat een grote schare met eerbied luisterde naar de woorden van God, die door deze van de hemel gezonden Leraar gesproken werden. Hij die voor Christus werkt, mag niet het gevoel hebben, dat hij niet met dezelfde ernst kan spreken tot weinig toehoorders als tot een groot gezelschap. Misschien is er slechts één mens om naar de boodschap te luisteren ; maar wie kan zeggen, hoe ver de invloed daarvan zal reiken? Zelfs in de ogen van de discipelen scheen het iets onbelangrijks dat de Heiland Zijn tijd besteedde aan een Samaritaanse vrouw. Maar Hij sprak met haar ernstiger en welsprekender dan met koningen, raadslieden of hogepriesters. De lessen die Hij die vrouw gaf, zijn herhaald in de meest afgelegen oorden der aarde.
Zodra ze de Heiland gevonden had, bracht de Samaritaanse vrouw anderen tot Hem. Ze bewees daarrnee, dat ze een doeltreffender zendelinge was dan Zijn eigen discipelen. De discipelen zagen in Samaria niets dat erop wees, dat het een bemoedigend arbeidsterrein was. Hun gedachten waren gericht op een groot werk dat in de toekomst gedaan zou worden. Ze zagen niet, dat direct rondom hen een oogst gereed was om binnengehaald te worden. Maar door de vrouw die zij minachtten, werd een stad vol mensen tot de Heiland gebracht om naar Hem te horen. Zij bracht het licht terstond naar haar landgenoten.
Deze vrouw stelt het werk van een praktisch geloof in Christus voor. Iedere ware discipel wordt in het koninkrijk Gods geboren als een zendeling. Hij die van het levende water drinkt, wordt een fontein des levens. De ontvanger wordt een gever. De genade van Christus in de ziel is als een bron in de woestijn, die opwelt om allen te verfrissen, en hen die op het punt staan om te komen, begerig maakt te drinken van het water des levens. (Wens der eeuwen)