42 Reis en schipbreuk
Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 27; 28 :1-10
Ten slotte ging Paulus naar Rome. “Toen het beslist was", schrijft Lucas, “dat wij naar Italië zouden afvaren, vertrouwde men Paulus en enige andere gevangenen toe aan een hoofdman, genaamd Julius, van de keizerlijke afdeling. En op een schip uit Adramyttium, dat naar de kustplaatsen van Asia zou varen, kozen wij zee, met Aristarchus, een Macedoniër uit Thessalonica, bij ons.”
In de eerste eeuw van de christelijke jaartelling waren aan het reizen op zee buitengewone moeilijkheden en gevaren verbonden. Zeelieden regelden hun koers grotendeels naar de stand van zon en sterren; en wanneer deze zich niet vertoonden, en tekenen van naderende storm zich aankondigden, waren de eigenaren van schepen bevreesd zich in open zee te wagen. Gedurende een deel van het jaar was veilige scheepvaart bijna niet mogelijk.
Nu kwam het er voor de apostel Paulus op aan de bittere belevenissen te doorstaan die hem als een gevangene in boeien gedurende de lange en bezwaarlijke reis naar Italië ten deel vielen. Eén omstandigheid verlichtte de hardheid van zijn lot aanmerkelijk Lucas en Aristarchus mochten hem vergezellen. In zijn brief aan de Colossenzen spreekt hij naderhand van de laatstgenoemde als van zijn “medegevangene.” (Col. 4 : 10) Maar het was uit vrije wil dat Aristarchus de gevangenschap van Paulus deelde, zodat hij hem in zijn lijden kon bijstaan.
De reis begon voorspoedig. De volgende dag gingen zij in de haven van Sidon voor anker. Hier „behandelde Julius, een hoofdman, Paulus vriendelijk", en toen hij vernam dat er in de stad christenen woonden, liet hij hem toe “naar zijn vrienden te gaan om zich te laten verzorgen". Dit gunstbewijs werd door de apostel, wiens gezondheidstoestand zwak was, op hoge prijs gesteld.
Na het vertrek uit Sidon had het schip met tegenwinden te kampen. Uit de rechtstreekse koers geraakt, vorderde het slechts langzaam. Te Myra, in de landstreek Lycië, vond de hoofdman een groot Alexandrijns schip, op weg naar de kust van Italië, en onmiddellijk liet hij zijn gevangenen daarop overbrengen. Maar de wind was nog steeds ongunstig en het schip voer met moeite voort. Lucas schrijft: “Daar wij verscheiden dagen lang weinig vorderden en met moeite ter hoogte van Cnidus konden komen, daar de wind ons niet gunstig was, voeren wij onder Creta langs ter hoogte van Salmone; en daar met moeite voorbijkomende, bereikten wij een plaats, Goede Rede geheten.”
Zij waren gedwongen enige tijd in Goede Rede te blijven, om een gunstige windrichting af te wachten. De winter naderde snel. “De vaart werd reeds bedenkelijk". Zij die met het schip belast waren, moesten de hoop opgeven, hun bestemming nog te bereiken, voordat het zeereisseizoen voor dat jaar beëindigd was. Er bleef nu slechts één vraag ter beslissing over: in Goede Rede te blijven of een geschikter plaats trachten te bereiken, waar zij konden overwinteren.
Deze vraag werd in ernstige overweging genomen, en uiteindelijk door de hoofdman aan Paulus voorgelegd, die zowel de eerbied van de scheepslieden als van de soldaten had gewonnen. De apostel raadde hen zonder aarzelen aan, te blijven waar zij waren. “Ik zie", zei hij, “dat de vaart met ongerief en grote averij gepaard zal gaan, niet alleen wat lading en schip, maar ook wat ons leven aangaat". Maar de „stuurman en de schipper" en de meerderheid van passagiers en bemanning waren niet genegen deze raadgeving te aanvaarden. Omdat de haven waarin zij voor anker waren gegaan “niet geschikt was om te overwinteren, ried het merendeel aan, vandaar zee te kiezen om zo mogelijk Phoenix, een haven op Creta, beschermd liggende naar het zuidwesten en het noordoosten, te bereiken, ten einde daar te overwinteren".
De hoofdman besloot gehoor te geven aan de mening van de meerderheid. “Toen er een zachte zuidenwind opstak", verlieten zij Goede Rede, in de hoop spoedig de gewenste haven te bereiken. “Maar kort daarop sloeg vandaar een stormwind neer". „Het schip werd meegesleurd, en kon de kop niet in de wind houden.”
Voortgedreven door de storm naderde het schip het eilandje Clauda, en terwijl zij het schip trachtten te beveiligen, bereidden de matrozen zich op het ergste voor. De reddingssloep, hun enig middel ter ontkoming in geval het schip zou vergaan, was op sleeptouw genomen, en kon ieder ogenblik worden stukgeslagen. Hun eerste werk was deze boot aan boord te hijsen. Daarna werden alle mogelijke voorzorgsmaatregelen getroffen om het schip te versterken, zodat het de storm zou kunnen weerstaan. De geringe beschutting die het eilandje hun bood was niet van lange duur, en spoedig waren zij weer in volle hevigheid aan de storm blootgesteld.
De gehele nacht woedde de storm, en niettegenstaande de voorzorgsmaatregelen die zij hadden getroffen, kreeg het schip een lek. “De volgende dag wierpen zij lading over boord". Weer werd het nacht, maar de wind nam niet af. Het door storm geteisterde schip, met zijn ontredderde mast en verscheurde zeilen, werd door de razende stormwind heen en weer geslingerd. Ieder ogenblik leek het of de krakende spanten zouden bezwijken, wanneer het schip onder de hevige stormaanval wankelde en trilde. Het lek werd steeds groter, en passagiers en bemanning werkten gestadig aan de pompen. Er was voor niemand aan boord een ogenblik van rust. “De derde dag", schrijft Lucas, „gaven zij eigenhandig het scheepstuig prijs. En toen zich verscheiden dagen zon noch sterren vertoonden, en zwaar noodweer ons bedreigde, werd ons tenslotte alle hoop op redding benomen".
Veertien dagen lang werden zij heen en weer geslingerd onder een zon- en sterrenloze hemel. Hoewel de apostel lichamelijk leed, sprak hij gedurende het donkerste uur hoopvolle woorden, en bood in iedere toestand van grote nood de helpende hand. In geloof hield hij de arm van Oneindige Kracht vast, en zijn hart vond rust in God. Voor zichzelf kende hij geen vrees; hij wist dat God hem zou bewaren om in Rome van de waarheid van Christus te getuigen. Maar zijn hart was met medelijden vervuld jegens de arme zielen om hem heen die zondig en verdorven waren, en onvoorbereid voor de dood. Toen hij God vurig smeekte hun leven te sparen, werd hem geopenbaard dat zijn gebed zou worden verhoord.
Toen de storm even tot bedaren kwam, maakte Paulus van deze gelegenheid gebruik om aan dek te komen, en met verheffing van stem zei hij: “Mannen, had men maar naar mij geluisterd om niet van Creta weg te varen en zich dit ongerief en deze averij te besparen!
Maar ook nu wek ik u op moed te houden, want het leven van niemand uwer zal verloren gaan, alleen maar het schip. Want deze nacht heeft een engel van de God, wie ik toebehoor en die ik vereer, bij mij gestaan, en hij heeft gezegd: Wees niet bevreesd, Paulus, want gij moet voor de keizer staan; en zie, allen, die met u varen, heeft God u geschonken. Daarom, mannen, houdt moed, want dit vertrouwen heb ik op God, dat het zo zal gaan, als mij gezegd is. Maar wij moeten op een of ander eiland stranden".
Deze woorden deden de hoop herleven. Passagiers en bemanning werden uit hun toestand van verslagenheid opgewekt. Er was nog veel te doen, en iedere poging die binnen hun bereik lag, moest worden aangewend om het schip voor de ondergang te behoeden.
Toen zij nu in de veertiende nacht op de zwarte, wilde golven heen en weer werden geslingerd, “vermoedde het scheepsvolk midden in de nacht, dat er land naderde. En zij peilden met het lood twintig vadem en iets verder peilden zij vijftien vadem. Uit vrees," verhaalt Lucas, “van tegen de klippen geslagen te worden, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit en baden, dat het dag mocht worden".
Bij het aanbreken van de dag werden de omtrekken van een door de storm geteisterde kust vaag zichtbaar, maar geen vertrouwd baken was te bekennen. Het uitzicht was zo slecht dat de heidense zeelieden alle moed verloren en “uit het schip trachtten weg te komen en de sloep te water lieten onder voorwendsel, dat zij van het voorschip ankers wilden uitbrengen". Zij hadden de reddingssloep reeds neergelaten, toen Paulus hun laaghartig voornemen ontdekte, en tot de hoofdman en de soldaten zei: “Indien zij niet aan boord blijven, kunt gij niet gered worden". Onmiddellijk “kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten haar in zee vallen".
Het gevaarlijkste uur stond hun nog te wachten. Weer sprak de apostel bemoedigende woorden, en hij spoorde allen, zowel passagiers als matrozen, aan om voedsel tot zich te nemen, zeggend: „Het duurt nu reeds veertien dagen, dat gij maar blijft afwachten zonder eten en niets genuttigd hebt. Daarom spoor ik u aan voedsel te nemen, want dit is goed voor uw redding; want niemand uwer zal ook maar een haar van zijn hoofd gekrenkt worden". „En terwijl hij dit zeide, nam hij brood, dankte God in aller tegenwoordigheid, brak het en begon te eten.”
Toen nam dat afgetobde en ontmoedigde gezelschap van tweehonderd zesenzeventig zielen, die zonder Paulus wanhopig zouden zijn geworden, voedsel tot zich, evenals Paulus. „En toen zij van voedsel verzadigd waren, maakten zij het schip lichter door het graan in zee te werpen".
Hoewel het nu volop dag geworden was, konden zij niets ontdekken waaraan zij konden vaststellen waar zij zich bevonden. “Zij bemerkten" echter “een inham, die een strand had, en zij overlegden zo mogelijk het schip daarop te doen lopen. Zij haalden de ankers op en lieten zich voor de zee wegdrijven, terwijl zij meteen de roerbanden losmaakten, het voorzeil voor de wind hesen en op het strand aanhielden. Maar zij kwamen terecht op een uitstekende bank en raakten met het schip aan de grond. En het voorschip bleef onwrikbaar vastzitten, maar het achterschip brak af door het geweld der golven".
Paulus en de overige gevangenen stond nu een noodlot te wachten, vreselijker dan schipbreuk. De soldaten begrepen dat, terwijl zij poogden het land te bereiken, het voor hen onmogelijk zou zijn de hun toevertrouwde gevangenen te bewaken. Een ieder zou alles in het werk moeten stellen om zichzelf te redden. Doch wanneer een der gevangenen zou worden vermist, zouden degenen die voor hen verantwoordelijk waren, hiervoor met hun leven moeten boeten. Daarom wilden de soldaten alle gevangenen doden.
De Romeinse wet stond deze gruwzame handelwijze toe, en het plan zou onmiddellijk ten uitvoer zijn gebracht, wanneer het niet ging om hem aan wie allen op gelijke wijze zeer verplicht waren. Julius, de hoofdman, wist dat allen aan boord hun leven aan Paulus hadden te danken. Daar hij bovendien ervan overtuigd was dat de Here met hem was, vreesde hij ervoor hem leed te doen. Daarom “beval de hoofdman dat wie zwemmen konden, het eerst over boord zouden springen om aan land te komen; en de overigen deels op planken, deels op wrakhout. En zo geschiedde het, dat allen behouden aan land kwamen". Toen de namen werden afgeroepen, miste er niet een.
De schipbreukelingen werden door de tot de barbaren gerekende bewoners van het eiland Malta vriendelijk ontvangen. Lucas schrijft: „Zij staken een groot vuur aan en haalden er ons allen bij om de dreigende regen en om de koude". Paulus bevond zich onder degenen die werkzaam waren om het de anderen aangenaam te maken.
“Toen Paulus een bos dor hout bijeengehaald had en op het vuur legde, kwam er door de hitte een adder uit en beet zich vast aan zijn hand". De toeschouwers werden met afgrijzen vervuld; en toen zij aan zijn boeien bemerkten dat Paulus een gevangene was, zei de een tot de ander: „Deze man is zeker een moordenaar, die de wraakgodin niet wil laten leven, nu hij aan de zee ontkomen is.” Maar Paulus schudde het dier af in de vlammen en ondervond geen letsel. De plaatselijke bewoners kenden de vergiftige aard van het reptiel en verwachtten dat Paulus ieder ogenblik onder folterende pijn ter aarde zou storten. “Doch toen zij na lang wachten zagen, dat zich niets ongewoons bij hem voordeed, sloeg hun mening om en zeiden zij, dat hij een god was.”
Gedurende de drie maanden dat de schipbreukelingen op Malta verbleven, benutten Paulus en zijn medewerkers vele gelegenheden om het evangelie te prediken. De Here werkte door hen op opmerkelijke wijze. Ter wille van Paulus werd het gehele gezelschap van schipbreukelingen met grote voorkomendheid behandeld; in al hun noden werd voorzien en toen zij Malta verlieten, werden zij overvloedig voorzien van alles wat zij voor de reis nodig hadden. De voornaamste gebeurtenissen tijdens hun verblijf werden door Lucas als volgt beschreven:
“In de omgeving van die plaats lag een landgoed van de bestuurder van het eiland, Publius genaamd, die ons opnam en ons drie dagen vriendelijk gastvrijheid verleende. Nu geschiedde het, dat de vader van Publius met ingewandskoortsen te bed lag; en Paulus ging tot hem en deed een gebed, en hij legde hem de handen op en genas hem. En toen dit geschied was, kwamen ook de anderen op het eiland, die ziekten hadden, en werden genezen; en zij vereerden ons ook met vele eerbewijzen en toen wij weer uitzeilden, voorzagen zij nog in hetgeen wij nodig hadden".
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)