08 Voor het Sanhedrin
Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 5 :12-42 56
Het was het kruis, het werktuig van smaad en foltering, dat aan de wereld hoop en verlossing bracht. De discipelen waren slechts eenvoudige mensen, zonder rijkdom, en met geen ander wapen dan hel woord van God. Toch gingen zij in Christus' kracht voorwaarts om het wonderbare verhaal van kribbe en kruis te verkondigen, en alle tegenstand te overwinnen. Zonder aardse onderscheiding of erkenning waren zij helden des geloofs. Uit hun mond vloeiden woorden van goddelijke welsprekendheid, die de wereld beroerden.
In Jeruzalem, waar hel sterkste vooroordeel bestond en waar de meest verwarde begrippen ten aanzien van de als boosdoener Gekruisigde heersten, bleven de discipelen met vrijmoedigheid de woorden des levens verkondigen en aan de Joden het werk en de zending van Christus, Zijn kruisiging, opstanding en hemelvaart voorhouden. Priesters en oversten vernamen met verbazing het duidelijke, vrijmoedige getuigenis van de apostelen. De kracht van de verrezen Heiland was inderdaad over de apostelen gekomen, en hun werk ging met tekenen en wonderen gepaard, zodat het aantal gelovigen dagelijks toenam. In de straten waardoor de discipelen zouden gaan, legden de mensen hun zieken “op bedden en matrassen, opdat, wanneer Petrus voorbijkwam, ook maar zijn schaduw op iemand van hen zou vallen.” Ook werden daar gebracht die door onreine geesten werden gekweld. De menigten verzamelden zich rondom hen, en zij die genezen werden, verkondigden luid Gods eer en verheerlijkten de naam van de Verlosser. De priesters en oversten zagen dat Christus verheerlijkt werd boven hen. Toen de Sadduceeën, die niet in de opstanding geloofden, de discipelen hoorden verklaren dat Christus uit de doden was opgestaan, ontstaken ze in toorn. Ze beseften maar al te goed dat de leer die de opstanding loochende, door allen zou worden verworpen en de sekte der Sadduceeën spoedig ten onder zou gaan, indien aan de apostelen werd toegestaan een herrezen Heiland te prediken en in Zijn naam wonderen te doen. De Farizeeën werden boos, toen zij bemerkten dat de leer van de discipelen zou leiden tot ondermijning van de Joodse ceremoniën en het nutteloos verklaren van de heilige offers.
Tot nu toe waren alle pogingen om de nieuwe leer te onderdrukken vruchtetoos geweest. Maar nu waren zowel Sadduceeën als Farizeeën vastbesloten dat er een einde moest komen aan het werk der discipelen, want het stelde hen schuldig aan de dood van Jezus. Vol ergernis sloegen de priesters de handen aan Petrus en Johannes en zetten hen in het huis van bewaring.
De leiders van de Joodse natie hadden volkomen gefaald in het vervullen van Gods plan voor Zijn uitverkoren volk. Degenen die de Here tot bewaarders van Zijn waarheid had gesteld, waren ontrouw gebleken in het hun toevertrouwde ambt, en God koos anderen uit om Zijn werk te verrichten. In hun blindheid gaven deze leiders nu de vrije teugel aan, wat zij noemden, hun rechtmatige verontwaardiging tegenover degenen die hun geliefkoosde leerstellingen terzijde schoven. Zij wilden zelfs de mogelijkheid niet onder ogen zien dat zijzelf het Woord niet recht verstonden, of dat zij de Schriften verkeerd hadden uitgelegd of toegepast. Zij handelden als mensen die hun verstand hadden verloren. Zij zeiden: Welk recht hebben deze leraren, waarvan sommigen doodgewone vissers zijn, om ideeën te verkondigen die lijnrecht ingaan tegen de leerstellingen die wij het volk hebben onderwezen? Vastbesloten het onderricht in deze denkbeelden te onderdrukken, namen zij de verkondigers ervan gevangen.
De discipelen waren door deze behandeling niet bevreesd of terneergeslagen. De Heilige Geest bracht hun de woorden van Christus weer in herinnering: „Een slaaf staat niet boven zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren. Maar dit alles zullen zij u aandoen om Mijn naam, want zij kennen Hem niet, die Mij gezonden heeft". „Men zal u uit de synagoge bannen; ja, de ure komt. dat een ieder, die u doodt, zal menen Gode een heilige dienst te bewijzen". ,,Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer het uur komt, gij u moogt herinneren, dat Ik ze u gezegd heb.” (Joh.15:20,21; 16:2,4)
De God des hemels, de machtige Bestuurder van het heelal, nam de zaak van de gevangenneming der discipelen in eigen handen, want mensen bestreden Zijn werk. In de nacht opende een engel des Heren de gevangenisdeuren en zei tegen de discipelen: ,,Gaat heen, gaat in de tempel staan en spreekt tot het volk al deze woorden des levens." Dit bevel was in directe tegenspraak met hetgeen de Joodse leiders hadden bevolen. Zeiden de apostelen nu: Wij kunnen dit niet doen, alvorens wij de overheidspersonen hebben gesproken, en toestemming van hen hebben gekregen? Neen, God had gezegd: „Gaat", en zij gehoorzaamden. „Zij gingen tegen de ochtend de tempel binnen en leerden".
Toen Petrus en Johannes bij de gelovigen verschenen en vertelden hoe een engel hen rechtstreeks door een groep soldaten die de gevangenis bewaakten, had heengeleid en hun had bevolen om het onderbroken werk voort te zetten, werden de broeders met verbazing en blijdschap vervuld.
Intussen had de hogepriester en die met hem waren, “de Raad en de gehele vergadering van de oudsten der kinderen Israëls, bijeengeroepen.” De priesters en oversten hadden besloten de discipelen oproer ten laste te leggen, hen te beschuldigen van moord op Ananias en Saffira en van samenzwering met het doel de priesters van hun gezag te beroven. Op deze wijze hoopten zij het volk ertoe aan te zetten de zaak in eigen hand te nemen en met de discipelen te doen wat het met Jezus had gedaan. Zij waren er zich van bewust dat velen die de leringen van Christus niet aannamen, van de eigenmachtige regering der Joodse gezaghebbers genoeg hadden en met verlangen naar verandering uitzagen.
De priesters vreesden, dat, als deze ontevredenen de door de apostelen verkondigde waarheden aannamen en Jezus als de Messias zouden erkennen, de gramschap van het gehele volk zich zou richten tegen de godsdienstige leiders die zich dan voor de moord op Christus zouden hebben te verantwoorden. Zij besloten strenge maatregelen te nemen om dit te voorkomen.
Hoe groot was hun verbazing toen ze de voorgeleiding van de gevangenen bevalen en ten antwoord kregen dat de gevangenisdeuren stevig waren vergrendeld en de wachten ervoor stonden, maar dat de gevangenen nergens te vinden waren.
Spoedig kwam het verbazingwekkende bericht: „Zie, de mannen, die gij hebt gevangengezet, staan in de tempel en zij leren het volk. Toen ging de hoofdman met zijn dienaren er heen en nam hen mede, maar niet met geweld, want zij waren bevreesd, dat het volk hen stenigen zou". Hoewel de apostelen op wonderbare wijze uit de gevangenis waren bevrijd, werd hun een gerechtelijk verhoor en straf niet bespaard. Christus had, toen Hij nog bij hen was, tegen hen gezegd: ”Ziet toe op uzelf. Zij zullen u overleveren aan gerechtshoven.” (Marc. 13:9) Met het zenden van een engel om hen te bevrijden had God hun een bewijs van Zijn liefde gegeven en een verzekering van Zijn tegenwoordigheid. Nu was het aan hen om terwille van Hem, wiens evangelie zij predikten, te lijden.
In de geschiedenis van profeten en apostelen vinden we vele indrukwekkende voorbeelden van trouw jegens God. Christus' getuigen ondergingen liever gevangenschap, marteling en zelfs de dood, dan dat zij Gods gebod overtraden. Het geschreven getuigenis over Petrus en Johannes is even heldhaftig als welk ander ook uit deze tijd van evangelieverkondiging. Toen zij voor de tweede maal voor de mannen stonden die het klaarblijkelijk op hun ondergang hadden gemunt, was er geen vrees of aarzeling in hun woorden of houding te bespeuren. En toen de hogepriester zei:
“Wij hebben u nadrukkelijk verboden In deze naam te leren; en zie, gij hebt Jeruzalem vervuld met uw leer en gij wilt het bloed van deze Mens op ons doen neerkomen", antwoordde Petrus: ,,Men moet Gode meer gehoorzamen dan de mensen.” Een engel uit de hemel had hen uit de gevangenis bevrijd en hen geboden in de tempel te onderwijzen. Door zijn aanwijzingen op te volgen, gehoorzaamden ze het goddelijk bevel, en dit moesten ze blijven doen, wat het hun ook zou kosten.
Toen kwam de Geest der Inspiratie over de discipelen; de beschuldigden werden beschuldigers en zij legden de leden van de Raad de moord op Christus ten laste. Petrus verklaarde:
“De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, die gij hebt gehangen aan een hout en omgebracht; Deze heeft God door Zijn rechterhand verhoogd, tot een Leidsman en Heiland om Israël bekering en vergeving van zonden te schenken. En wij zijn getuigen van deze dingen en ook de Heilige Geest, die God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn.”
Bij het horen van deze woorden werden de Joden zo woedend dat zij besloten de wet in eigen hand te nemen en de gevangenen zonder verder proces ter dood te brengen. Reeds schuldig aan het bloed van Christus, begeerden zij thans hun handen te bezoedelen met het bloed van Zijn discipelen.
Er was echter in de Raad één man die in de woorden van de apostelen Gods stem herkende. Dat was Gamaliël, een Farizeeër van goede reputatie, een geleerd en hooggeplaatst persoon. Met zijn helder verstand zag hij in dat de gewelddadige stappen die de priesters van plan waren te ondernemen, verschrikkelijke gevolgen zouden hebben. Voordat hij de aanwezigen toesprak, verzocht hij om de verwijdering van de gevangenen. Hij herkende de personen waarmee hij te doen had. Hij wist dat de moordenaars van Christus voor niets zouden terugschrikken om hun voornemens ten uitvoer te brengen.
Daarop sprak hij vastberaden en kalm: “Mannen van Israël, overweegt wel, wat gij met deze mensen zult doen! Want vóór deze dagen stond Theudas op, die beweerde, dat hij iets was, en een aantal van ongeveer vierhonderd man sloot zich bij hem aan; maar hij werd gedood en zijn gehele aanhang viel uiteen en verliep. Na hem stond Judas de Galileeër op, in de dagen der inschrijving, en kreeg vele afvalligen op zijn hand, maar ook deze is omgekomen en zijn gehele aanhang is uiteengeslagen. En nu zeg ik u: Laat u niet in met deze mensen en laat hen geworden; want indien dit streven of dit werk uit mensen is, zal het vernietigd worden, maar indien het uit God is, zult gij hen niet kunnen vernietigen; het mocht eens blijken, dat gij tegen God strijdt.”
De priesters zagen de redelijkheid van deze zienswijze in, en moesten met Gamaliël instemmen. Toch konden ze nauwelijks hun vooringenomenheid en haat bedwingen. Met grote tegenzin, na hen te hebben gegeseld en na hun nogmaals te hebben bevolen niet meer, dan met gevaar van hun leven, in de naam van Jezus te prediken, stelden zij de discipelen in vrijheid. “Zij dan gingen uit de Raad weg, verblijd, dat zij verwaardigd waren ter wille van de naam smadelijk behandeld te zijn; en zonder ophouden, iedere dag, leerden zij in de tempel en aan huis, en verkondigden het evangelie, dat de Christus Jezus is.”
Kort voor Zijn kruisiging had Christus Zijn discipelen Zijn vrede nagelaten. Hij zei: ,,Vrede laat Ik u, Mijn vrede geeft Ik u; niet gelijk de wereld die geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd of versaagd.” (Joh.14:27) Deze vrede is niet de vrede die door een minnelijke schikking met de wereld tot stand komt. Christus verwierf nimmer vrede door een compromis met het kwade. De vrede die Christus Zijn discipelen naliet, was meer van innerlijke dan van uiterlijke aard en zou door strijd en moeite heen altijd bij Zijn getuigen blijven.
Christus zei van Zichzelf: “Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, rnaar hel zwaard.” (Matth. 10 : 34) Hij, de Vredevorst, was nochtans de oorzaak van verdeeldheid. Hij, die gekomen was om de blijde boodschap te verkondigen en hoop en blijdschap te doen ontstaan in de harten der mensenkinderen, opende een strijd die tot diep in het menselijk hart doordringt en felle hartstochten doet ontvlammen. En Hij waarschuwt Zijn volgelingen: “In de wereld lijdt gij verdrukking".
“Zlj zullen de handen aan u slaan en u vervolgen, door u over te leveren in de synagogen en gevangenissen, en u voor koningen en stadhouders te leiden om Mijns naams wil". ,,En gij zult overgeleverd worden zelfs door ouders en broeders en verwanten en vrienden, en zij zullen sommigen van u doden. (Joh.16:33; Luc.21:12,16)
Deze profetie werd op duidelijke wijze vervuld, Iedere onwaardige behandeling, smaad en wreedheid, waartoe satan het menselijk hart kon aanzetten, hebben de volgelingen van Jezus ondergaan. En zij zal weer op duidelijke wijze worden vervuld. Want het vleselijke hart verkeert nog steeds in vijandschap met Gods wet, en wil zich niet aan Gods geboden onderwerpen. De wereld is vandaag evenmin in harmonie met de beginselen van Christus als dit in de dagen der apostelen het geval was. Dezelfde haat die tot het geroep „Kruisig Hem, kruisig Hem!" aanmoedigde, dezelfde haat die tot de vervolging der discipelen leidde, werkt ook heden nog in de kinderen der ongehoorzaamheid. Dezelfde geest die in de donkere middeleeuwen mannen en vrouwen tot gevangenschap, tot verbanning en tot de dood veroordeelde, die de geraffineerdste folteringen der Inquisitie bedacht, die het bloedbad van de Bartholomeüsnacht plande en ten uitvoer bracht, en die het vuur van Smithfield ontstak, werkt nog steeds met boosaardige energie in onbekeerde harten. De geschiedenis der waarheid is van oudsher een verslag geweest van een worsteling tussen goed en kwaad. De verkondiging van het evangelie is in deze wereld steeds verder gegaan, ondanks tegenstand, gevaar, verlies en lijden.
Waarin lag de kracht van degenen die in het verleden ter wille van de zaak van Christus vervolging hebben ondergaan? Het was in de gemeenschap met God, de gemeenschap met de Heilige Geest, de gemeenschap met Christus. Smaad en vervolging heeft menigeen van aardse vrienden gescheiden, maar nimmer van de liefde van Christus.
Nooit wordt de door stormen geteisterde ziel door de Heiland tederder bemind dan wanneer ze lijdt voor de zaak der waarheid. Christus zei: „Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren.” (Joh.14:21) Wanneer de gelovige in de beklaagdenbank van aardse rechtbanken staat om der waarheid wil, staat Christus aan zijn zijde. Als hij ingesloten is door gevangenismuren, openbaart Christus Zich aan hem en bemoedigt Hij hem door Zijn liefde. Als hij ter wille van Christus ter dood wordt gebracht, zegt de Heiland tot hem:
Zij kunnen het lichaam doden, maar zij kunnen de ziel geen schade toebrengen. „Houdt goede moed; Ik heb de wereld overwonnen". „Vrees niet, want Ik ben met u; zie niet angstig rond, want Ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met Mijn heilrijke rechterhand.” (Joh.16:33; Jes.41:10)
“Wie op de Here vertrouwen, zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar voor altoos blijft. Rondom Jeruzalem zijn bergen; zo is de Here rondom Zijn volk van nu aan tot in eeuwigheid.”
“Van druk en geweld zal Hij hun leven bevrijden, hun bloed zal kostbaar zijn in Zijn oog.” (Ps. 125:1,2; 72:14)
,,De Here der heerscharen zal hen beschutten, zodat zij verslinden, ja de slingerstenen vertreden; zij zullen drinken, tieren als van wijn, en vol worden als een sprengbekken, als de hoeken van het altaar. Zo zal de Here, hun God, hen te dien dage verlossen als de kudde, die zijn volk immers is, ja zij zijn kroonjuwelen, die zullen blinken in Zijn land.” (Zach. 9:15,16) ("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)