03 De grote opdracht
Na de dood van Christus waren de discipelen nagenoeg geheel door moedeloosheid overmand. Hun Meester was verworpen, veroordeeld en gekruisigd. De priesters en oversten hadden honend verklaard: “Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden. Hij is Israëls Koning; laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen aan Hem geloven.” (Matth.27:42)
De zon der hoop was voor de discipelen ondergegaan, en hun harten waren in duisternis gehuld. Meermalen herhaalden zij de woorden: “Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was, die Israël verlossen zou.” (Luc.24:21) Eenzaam en met een bezwaard hart herinnerden zij zich Zijn woorden: "Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal met het dorre geschieden?" (Luc. 23:31)
Menigmaal had Jezus getracht Zijn discipelen een blik in de toekomst te doen slaan, maar zij hadden zich er niet om bekommerd om na te denken over hetgeen Hij zei. Daardoor kwam Zijn dood voor hen onverwacht, en werden zij later, toen zij het verleden aan zich lieten voorbijgaan en zij het gevolg van hun ongeloof bespeurden, met smart vervuld.
Toen Christus was gekruisigd, geloofden zij niet dat Hij zou herrijzen. Hij had duidelijk te kennen gegeven dat Hij op de derde dag zou opstaan, maar zij konden totaal niet begrijpen wat Hij bedoelde. Dit gemis aan begrip liet hen ten tijde van Zijn dood in volslagen hopeloosheid achter. Zij waren bitter teleurgesteld. Hun geloof kon de schaduw die satan over hun gezichtskring had geworpen, niet doordringen. Alles scheen hun vaag en geheimzinnig toe. Hoeveel smart zou hun bespaard zijn gebleven, indien zij de woorden van de Heiland hadden geloofd!
Door moedeloosheid, verdriet en wanhoop verpletterd kwamen de discipelen in de opperzaal bijeen. Zij sloten en grendelden de deuren uit angst dat het lot van hun geliefde Meester ook het hunne zou worden. Hier was het waar de Heiland, na Zijn opstanding, aan hen verscheen. Veertig dagen vertoefde Christus op de aarde en gedurende die tijd bereidde Hij de discipelen voor op het werk dat hun wachtte; en Hij vorklaarde hun wat zij eertijds niet hadden kunnen begrijpen. Hij sprak over de profetieën aangaande Zijn komst, Zijn verwerping door de Joden en Zijn dood, en Hij toonde aan dat iedere bijzonderheid van deze profetieën was vervuld. Hij zei hun dat zij de vervulling van deze profetieën moesten beschouwen als een onbetwijfelbare toezegging van de kracht die hen bij hun toekomstige arbeid zou leiden. Wij lezen:
”Toen opende Hij hun verstand, zodat zij de Schriften begrepen. Én Hij zeide tot hen: Aldus staat er geschreven, dal de Christus moest lijden en ten derden dage opstaan uit de doden, en dat in Zijn naam moest gepredikt worden bekering tot vergeving der zonden aan alle volken, te beginnen Dij Jeruzalem", En hij voegde eraan toe: „Gij zijt getuigen van deze dingen.” (Luc.24:45-48)
Gedurende de dagen die Jezus met Zijn discipelen doorbracht, beleefden zij een nieuwe ervaring. Toen zij hun geliefde Meester de Schriften hoorden verklaren in het licht van alle gebeurtenissen die hadden plaatsgehad, werd hun geloof in Hem ten volle bevestigd. Op dat moment konden ze zeggen: “Want ik weet, op wie ik mijn vertrouwen heb gevestigd." (2 Tim.1:12) Zij werden zich bewust van de aard en de uitgebreidheid van hun werk en begrepen dat zij de waarheden die hun waren toevertrouwd, aan de wereld moesten verkondigen. De gebeurtenissen in het leven van Christus, Zijn dood en opstanding, de profetieën die naar deze gebeurtenissen heenwezen, de verborgenheden van het verlossingsplan, de macht van Jezus om zonden te vergeven, — van al deze dingen waren zij getuigen geweest, en zij moesten ze aan de wereld bekendmaken. Zij moesten het evangelie van vrede en verlossing door berouw en de macht van de Heiland verkondigen.
Voordat Christus ten hemel voer, gaf Hij Zijn discipelen hun opdracht. Hij vertelde hun dat zij de executeurs moesten zijn van Zijn testament, waarbij Hij aan de wereld de schatten van het eeuwige leven deed toekomen. Hij zeide tot hen: Gij zijt getuigen geweest van Mijn leven van opoffering ten bate van de wereld. Gij hebt Mijn moeiten voor Israël gezien. En al wilde Mijn volk niet tot Mij komen opdat zij zouden leven, al deden de priesters en oversten met Mij naar hun goeddunken, ofschoon zij Mij hebben verworpen, zo zal hun toch nog een andere gelegenheid geboden worden om de Zoon van God aan te nemen. Gij hebt gezien dat Ik allen die met belijdenis van hun zonden tot Mij komen, gaarne aanneem. Hij die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. Aan u, Mijn discipelen, geef Ik deze genadeboodschap. Gij moet deze brengen aan Joden zowel als aan heidenen, — aan Israël het eerst en daarna aan alle naties, talen en volkeren. Allen die geloven, zullen tot één gemeente worden vergaderd.
De evangelieboodschap is de grote zendingsoorkonde van Christus' koninkrijk. De discipelen moesten met toewijding arbeiden om zielen te winnen, aan allen de uitnodiging van genade brengend. Zij moesten niet wachten tot het volk naar hen toekwam; zij moesten zelf met hun boodschap naar de mensen gaan.
De discipelen moesten hun werk in de naam van Christus verrichten. Elk woord en iedere daad van hen moest de aandacht vestigen op Zijn naam, welke immers die levende kracht bezit waardoor zondaars kunnen worden behouden. Het zwaartepunt van hun geloof moest rusten in Hem die de bron is van genade en kracht. In Zijn naam moesten ze hun gebeden opzenden tot de Vader, en zij zouden verhoring ontvangen. Zij moesten dopen in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. De naam van Christus moest hun parool zijn, hun onderscheidingsteken, de band die hen samenbond, het richtsnoer voor hun handelwijze, en de bron van hun succes.
Niets zou in Zijn koninkrijk aanvaard worden dat niet Zijn naam en opschrift droeg. Toen Christus tot de discipelen zeide: Gaat heen in Mijn naam, om in de gemeente bijeen te brengen allen die geloven, gaf Hij hun duidelijk de noodzakelijkheid te kennen tot het betrachten van eenvoud. Hoe minder uiterlijk vertoon, hoe groter hun invloed ten goede zou zijn. De discipelen moesten spreken met dezelfde eenvoud waarmee Christus had gesproken. Zij moesten hun hoorders de lessen inprenten die Hij hun had geleerd.
Christus vertelde Zijn discipelen niet dat hun werk gemakkelijk zou zijn. Hij wees hen op al de boze machten die hen zouden tegenstaan. Zij zouden moeten strijden „tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten.” (Ef.6:12) Maar zij zouden in die strijd niet alleen gelaten worden. Hij gaf hun de verzekering dat Hij met hen zou zijn; en dat, zo zij in het geloof zouden uitgaan, zij onder het schild van de Almachtige voorwaarts zouden trekken.
Hij drong bij hen erop aan moedig en sterk te zijn; want Eén, machtiger dan engelen, zou in hun gelederen staan — de Aanvoerder van de hemelse legerscharen. Hij voorzag in alles wat zij voor de voortzetting van hun werk nodig hadden en nam zelf de verantwoording van het welslagen daarvan op Zich. Zolang zij gehoorzaamden aan Zijn woord en met Hem bleven samenwerken, konden zij niet falen. Ga tot alle naties, beval Hij hun. Ga naar de uithoeken der aarde en wees ervan verzekerd dat Ik ook daar bij u zal zijn. Werk in geloof en vertrouwen, want Ik zal u nooit verlaten. Ik zal altijd met u zijn, u helpende uw taak te volbrengen, u leidende, vertroostende, heiligende en ondersteunende. Ik zal u erin doen slagen die woorden te spreken die de aandacht van de mensen op de hemel zullen richten.
Het offer van Christus ten bate van de mens was een volkomen offer. Aan de voorwaarde tot verzoening was voldaan. Het werk waarvoor Hij naar deze wereld was gekomen, was volbracht. Hij had het koninkrijk heroverd. Hij had het satan ontworsteld en was erfgenaam van alle dingen geworden. Hij was op weg naar de troon van God om door de hemelse scharen te worden geëerd. Bekleed met onbegrensde macht, gaf Hij Zijn discipelen hun opdracht: „Gaat dan henen, maakt al de volken tot Mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb. En zie. Ik ben met u al de dagen, lot aan de voleinding der wereld.” (Matth.28:19, 20)
Kort voordat Christus Zijn discipelen verliet, verklaarde Hij nog eens duidelijk de aard van Zijn koninkrijk. Hij bracht hen dingen in herinnering die Hij hun te voren had verteld. Hij verklaarde dat het niet Zijn bedoeling was in deze wereld een tijdelijk koninkrijk te stichten. Hij was niet bestemd om als een aardse vorst op Davids troon te regeren. Toen de discipelen Hem vroegen: „Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël?" antwoordde Hij: „Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft.” (Hand.1:6, 7)
Het was niet nodig voor hen om verder in de toekomst te schouwen dan dat Zijn openbaringen voor hen mogelijk hadden gemaakt. Het was hun zaak de evangelieboodschap te verkondigen. Christus' zichtbare tegenwoordigheid zou spoedig aan de discipelen worden onttrokken, maar een nieuwe gave van kracht zou de hunne worden. De Heilige Geest zou hun in Zijn volheid worden geschonken, om hen tot hun werk te bevestigen. De Heiland zei: „Ik doe de belofte Mijns Vaders op u komen. Maar gij moet in de stad blijven, totdat gij bekleed wordt met kracht uit de hoge.” (Luc.24:49) “Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de Heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze", „Gij zult kracht ontvangen, wanneer de Heilige Geest over u komt, en gij zult Mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde.” (Hand.1: 5,8)
De Heiland wist dat geen argument, hoe logisch ook, verharde harten zou vertederen, of de harde laag van wereldsgezindheid en zelfzucht zou doorbreken. Hij wist dat Zijn discipelen de hemelse gave moesten ontvangen; dat het evangelie alleen op doeltreffende wijze kon worden verkondigd door mensen die door een levende kennis van Hem, die de weg, de waarheid en het leven is, toegenegen harten en vaardige lippen hadden verkregen. Het aan de discipelen toevertrouwde werk zou grote doeltreffendheid eisen, want het getij der zonde zou krachtig tegen hen zijn gekeerd. Een waakzame, vastberaden leider stond aan het hoofd van de machten der duisternis, en de volgelingen van Christus konden alleen door de hulp die God hun door Zijn Geest zou schenken, voor het recht strijden.
Christus gebood Zijn discipelen dat zij hun arbeid in Jeruzalem moesten beginnen. Deze stad was het toneel geweest van Zijn verbazingwekkend offer voor het menselijk geslacht. Daar had Hij, in menselijke gedaante, met mensen gewandeld en gesproken, en weinigen hadden beseft hoe dicht de hemel zich tot de aarde had neergebogen. Daar was Hij veroordeeld en gekruisigd. In Jeruzalem waren er velen die heimelijk geloofden dal Jezus van Nazareth de Messias was, en velen die door priesters en oversten waren bedrogen. Aan dezen moest het evangelie verkondigd worden. Zij moesten tot bekering worden geroepen.
De geweldige waarheid dat alleen door Christus vergeving van zonden kon worden verkregen, moest hun duidelijk worden gemaakt. En daar geheel Jeruzalem nog in beroering was door de aangrijpende gebeurtenissen van de laatste weken, zou de prediking van de discipelen een diepe indruk maken.
Tijdens Zijn bediening had Jezus voortdurend Zijn discipelen het feit voor ogen gehouden, dat zij, in Zijn werk tot bevrijding van de wereld uit de slavernij der zonde, met Hem één moesten zijn. Toen Hij de twaalve en later de zeventig uitzond om het Koninkrijk Gods te verkondigen, gaf Hij hun te kennen dat het hun taak was datgene aan anderen mede te delen wal Hij hun had bekendgemaakt. Steeds was Hij bezig hen te bekwamen tot zelfstandig werken, om het werk uit te breiden naarmate hun aantal toenam en om uiteindelijk de uiterste delen der aarde te bereiken. Het laatste onderricht dat Hij Zijn volgelingen gaf, was dat aan hen de blijde boodschap van verlossing voor de wereld was toevertrouwd.
Toen de tijd gekomen was dat Christus tot Zijn Vader zou opvaren, leidde Hij de discipelen naar buiten tot bij Bethanië. Hier bleef Hij staan en zij omringden Hem. Met de handen zegenend uitgestrekt als om hen van Zijn beschermende bewaring te overtuigen, rees Hij langzaam op uit hun midden. „En het geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde"" en werd opgenomen in de hemel.
Toen de discipelen naar boven staarden om nog een laatste glimp van hun ten hemel varende Heer op te vangen, werd Hij vol vreugde in de rijen der hemelse engelen ontvangen. Terwijl deze engelen Hem naar de hemelse hoven begeleidden, zongen ze in triomf: „Gij koninkrijken der aarde, zingt Gods, psalmzingt de Here; Hem die door de aloude hemel der hemelen rijdt... Geeft Gode sterkte; Zijn majesteit is over Israël, Zijn sterkte in de wolken.” (Psalm 68:33-35
Terwijl de discipelen nog naar de hemel staarden, „zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen. die ook zeiden: Galilese mannen, wat staat gij daar en ziel op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen.” (Hand.1:10, 11)
De belofte van Christus' wederkomst moest in de gedachten der discipelen altijd levendig blijven. Deze Jezus, die zij ten hemel hadden zien opvaren, zou wederkomen om diegenen die zich hier op aarde in Zijn dienst stellen, tot Zich te nemen. Dezelfde stem die tot hen gezegd had: „Zie, Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der wereld", zou hen welkom heten in Zijn tegenwoordigheid in het hemels koninkrijk. Zoals in de schaduwdienst de hogepriester zijn hogepriesterlijk kleed aflegde en zijn dienst verrichtte in het witlinnen kleed van de gewone priester, zo legde Christus Zijn koninklijk kleed af en bekleedde Zich met menselijkheid toen Hij Zijn offer bracht. Hijzelf was zowel priester als slachtoffer.
Zoals de hogepriesier, na zijn dienst In het heilige der heiligen te hebben volbracht, voor de wachtende gemeente verschijnt in zijn hogepriesterlijk kleed, zo zal Christus wederkomen, gekleed in schitterende klederen, hel wit, …..zoals geen voller op aarde ze kan maken"." Hij zal komen in Zijn heerlijkheid en in de heerlijkheid Zijns Vaders, en alle engelen zullen Hem op Zijn weg vergezellen. Op deze wijze zal vervuld worden wat Christus aan Zijn discipelen beloofde: “Ik komt weder en zal u tot Mij nemen.” (Joh.14:3) Degenen die Hem hebben liefgehad en Hem hebben verwacht, zal Hij met heerlijkheid en eer en onsterfelijkheid bekronen. De rechtvaardige doden zullen uit hun graven opstaan, en de levenden zullen te zamen met hen worden opgenomen, de Here tegemoet in de lucht. Zij zullen de stem van Jezus, die lieflijker klinkt dan de schoonste muziek welke ooit door stervelingen werd beluisterd, tot zich horen zeggen: Uw strijd is voleindigd. „Komt, gij gezagenden Mijns Vaders, beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld al.” (Matth.25:34)
Terecht mochten de discipelen zich verblijden in de verwachting van de wederkomst van hun Heer. ("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)