58 De komst van een bevrijder
In de lange eeuwen van “benauwdheid en duisternis”, van beangstigende donkerheid” (Jes. 8: 22) die de geschiedenis van het mensdom heeft gekenmerkt van de dag af dat onze stamouders hun tehuis in het paradijs hebben verloren, tot de tijd dat Gods Zoon als Verlosser van zondaars kwam, was de hoop van het gevallen mensdom gericht op de komst van een Verlosser, die mannen en vrouwen zou bevrijden van de macht van zonde en dood.
De eerste aanduiding hiervan werd Adam en Eva gegeven, toen het vonnis door God werd uitgesproken over de slang, en God Zich richtte tot satan:
“Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen.” (Gen. 3: 15)
Het zondige mensenpaar werd met hoop vervuld, toen het deze woorden hoorde; want in de profetie over het verbreken van satans macht beluisterden zij een belofte van bevrijding uit de ellende, veroorzaakt door de zonde. Hoewel zij moesten lijden door de macht van hun tegenstander, omdat ze onder zijn verleidende invloed waren gekomen en het duidelijke gebod van God hadden overtreden, behoefden ze toch niet toe te geven aan wanhoop. Gods Zoon had aangeboden hun zonde te verzoenen door zijn eigen bloed. Ze kregen een proeftijd, waarin ze, door geloof in de macht van Christus om te redden, opnieuw kinderen van God konden worden.
Omdat satan erin geslaagd was de mens af te brengen van het pad van gehoorzaamheid, werd hij de “god van deze wereld.” (2 Kor. 4: 4)
De heerschappij die Adam had gekregen, was overgegaan naar de overweldiger.
Maar Gods Zoon had voorgesteld naar deze aarde te komen om de straf voor de zonde te betalen en op deze wijze niet alleen de mens te verlossen, maar ook het verloren rijksgebied te herwinnen. Van dit herstel profeteerde Micha: “En gij, Migdal–Eder, Ofel der dochter Sions, tot u zal genaken en komen de heerschappij van voorheen, het koningschap der dochter van Jeruzalem.” (Micha 4: 8) Paulus noemde het ,,onze erfenis, tot verlossing van het volk.” (Efeze 1: 14) En de Psalmist had hetzelfde herstel van het oorspronkelijk bezit van de mens in gedachten, toen hij zei: “De rechtvaardigen beërven het land en wonen daarin voor immer.” (Psalm 37: 29)
Deze hoop op verlossing door de komst van Gods Zoon als Verlosser en Koning is nooit uit het hart van de mens verdwenen. Van het begin af zijn er mensen geweest wier geloof over de tijd waarin ze leefden, reikte naar de werkelijkheden van de toekomst. Adam, Set, Henoch, Methuselach, Noach, Sem, Abraham, Isaak en Jakob, - door deze en andere geloofshelden heeft de Here de kostbare openbaririgen van zijn wil bewaard. Op deze wijze kregen de Israëlieten, het uitverkoren volk door wie de beloofde Verlosser aan de wereld gegeven zou worden, van God een kennis aangaande zijn wet, en van de zaligheid, die hun deel zou worden door het verzoenend offer van zijn geliefde Zoon.
De hoop van Israël was samengevat in de belofte, gedaan in de tijd waarin Abraham werd geroepen, en later herhaaldelijk doorgegeven aan zijn nakomelingen: “Met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.” (Gen. 12: 3)
Toen Gods plan voor de verlossing van het mensdom aan Abraham werd ontvouwd, bescheen de Zon der gerechtigheid zijn hart, en de duisternis werd verdreven. En toen de Heiland ten slotte zelf onder de mensen leefde en sprak, getuigde Hij bij de Joden van de hoop, die bij de aartsvader levend was op verlossing door de komst van een Verlosser: “Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd mijn dag te zien, en hij heeft die gezien en zich verblijd.” (Joh. 8: 56)
Deze zalige hoop werd gehoord in de zegen, die de stervende aartsvader Jakob uitsprak over zijn zoon Juda:
“Juda, u zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich neerbuigen …….
De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn.” (Gen. 49: 8-10)
En opnieuw werd de komst van de Verlosser der wereld voorspeld aan de grens van het Beloofde Land door Bileam:
“Ik zie hem, maar niet nu; ik schouw hem, maar niet van nabij; een ster gaat op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël, en verbrijzelt Moabs slapen, en verplettert alle zonen van Set.” (Numeri 24: 17)
Gods plan om zijn Zoon te zenden als Verlosser van het mensdom werd door Mozes aan Israël voorgehouden. Kort voor zijn dood zei deze godsman: “Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken; naar hem zult gij luisteren.”
Mozes had Israël duidelijk onderricht aangaande het werk van de komende Messias. “Een profeet zal ik hun verwekken uit het midden van hun broederen, zoals gij zijt”, had de Here gezegd tot zijn dienstknecht; Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tôt hen zeggen, wat Ik hem gebied.” (Deut. 18: 15,18)
In de tijd van de aartsvaders vormden de offerdiensten, verbonden aan de aanbidding van God, een gedurige herinnering aan de komst van de Zaligmaker; dit was ook het geval met heel de tempeldienst tijdens Israëls geschiedenis. In de dienst van de tabernakel, en later van de tempel, die daarvan de plaats innam, werd het volk dagelijks door zinnebeeld en schaduw onderricht in de grote waarheden die betrekking hadden op de komst van Christus als Verlosser, Priester en Koning; en eenmaal elk jaar werd hun aandacht gericht op de slotgebeurtenissen van de grote strijd tussen Christus en satan, de volledige reiniging van het heelal van zonde en zondaars.
De offeranden en gaven van de Mozaïsche eredienst wezen steeds naar een betere dienst, de hemelse. Het aardse heiligdom was “een zinnebeeld voor de tegenwoordige tijd”, waar gaven en offers werden gebracht; de beide afdelingen waren afbeeldingen van de hemelse dingen”; want Christus, onze grote Hogepriester, doet nu dienst “in het heiligdom, in de ware tabernakel, die de Here opgericht heeft, en niet een mens.” (Hebreeën 9 : 9,23; 8: 2)
Van de dag waarop de Here tot de slang in het paradijs had gezegd: “Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, tussen uw zaad en haar zaad” (Gen. 3: 15) heeft satan geweten dat hij nooit absolute heerschappij kan hebben over de inwoners van deze wereld. Toen Adam en zijn zonen begonnen met het brengen van de ceremoniële offeranden, door God ingesteld als beeld van de komende Verlosser, zag satan in deze zinnebeelden een beeld van de gemeenschap tussen de aarde en de hemel. In de lange eeuwen die volgden, heeft hij steeds getracht deze gemeenschap te storen. Onvermoeid heeft hij getracht God op onjuiste wijze voor te stellen, en de zinnebeelden die heenwijzen op de Heiland, te verdraaien, en bij het merendeel van de mensen heeft hij succes gehad.
Terwijl God de mensen wilde leren dat zijn liefde de drijfveer was om de Gave te zenden die hen met zich verzoent, heeft de aartsvijand van de mens getracht God voor te stellen als Iemand die plezier heeft in hun ondergang. Zo zijn de offeranden en de instellingen, die door God zijn bedoeld om zijn liefde te openbaren, verdraaid om dienst te doen als middelen waardoor zondaars vergeefs de hoop hebben gekoesterd om door gaven en goede werken de toorn van een beledigde God te verzoenen. Tegelijkertijd heeft satan getracht de boze neigingen en hartstochten in de mens wakker te roepen en te sterken, zodat ze door herhaalde overtredingen steeds verder zouden afdwalen van God en onlosmakelijk met de banden der zonde geketend zouden worden.
Toen Gods geschreven woord door de. Hebreeuwse profeten werd gegeven, bestudeerde satan ijverig de boodschappen die betrekking hadden op de Messias. Nauwlettend onderzocht hij de woorden die op niet mis te verstane wijze het werk van Christus onder de mensen als lijdend offer en als een overwinnende koning beschreven. In de boekrollen van de oudtestamentische geschriften las hij dat er Iemand zou komen die “als een lam ter slachting geleid” zou worden, die “zozeer misvormd” zou zijn, dat zijn gestalte niet meer als “die der mensenkinderen” was. (Jes. 53: 7; 52: 14)
De beloofde Verlosser van de mens zou “veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte” zijn, “een door God geslagene en verdrukte” (Jes. 53: 3,4), toch zou Hij tevens zijn grote macht uitoefenen om de “ellendigen des volks, recht te verschaffen. Hij zou de armen redden en de verdrukker verbrijzelen.” (Psalm 72: 4)
Deze profetieën deden satan beven en vrezen; toch gaf hij zijn plannen niet op om indien mogelijk Gods barmhartige voorzieningen voor de verlossing van de gevallen mens te dwarsbomen. Hij besloot de ogen der mensen te verblinden, voor zover dat mogelijk zou zijn, zodat ze de ware betekenis van de messiaanse voorzeggingen niet zouden verstaan, en opdat op deze wijze de weg zou worden gebaand voor het verwerpen van Christus bij diens komst.
In de eeuwen die aan de zondvloed voorafgingen, was satan erin geslaagd over heel de wereld een opstand tegen God teweeg te brengen. En zelfs de les, door de zondvloed geleerd, werd al spoedig vergeten. Door sluwe insinuaties bracht satan de mensen stap voor stap ertoe weer in opstand te komen. Opnieuw scheen hij succes te hebben: maar Gods plannen met de gevallen mens konden niet zonder meer terzijde geschoven worden. Door het nageslacht van Abraham, uit de geslachtslijn van Sem, zou een kennis van Gods weldadige plannen bewaard blijven voor latere generaties.
Van tijd tot tijd stonden door God geroepen boodschappers der waarheid op om de aandacht te vestigen op de betekenis van de offerdiensten, vooral op Gods belofte van de komst van Hem naar wie alle instellingen van de offerdienst wezen. Op deze wijze zou de wereld bewaard worden voor volledige afval. Gods plan ging niet in vervulling zonder de meest vastberaden tegenstand. Op alle mogelijke manieren werkte de vijand van waarheid en recht om de nakomelingen van Abraham ertoe te brengen hun hoge en heilige roeping te vergeten en zich af te wenden tot de aanbidding van de afgoden. En maar al te dikwijls hadden zijn pogingen succes.
Eeuwenlang voor de eerste komst van Christus bedekte duisternis de aarde en donkerheid de volken. Satan wierp zijn duivelse schaduw over het pad van de mensen, om te verhinderen dat ze kennis kregen van God en van de toekomst. Talloos velen zaten in de schaduw van de dood. Hun enige hoop op het verdrijven van deze schaduw was dat God Zich zou openbaren.
In profetisch vergezicht had David, de door God gezalfde, voorzien dat de komst van Christus zou zijn “als het morgenlicht bij het opgaan der zon, een morgen zonder wolken.” (2 Sam. 23: 4) En Hosea zegt: “Zo zeker als de dageraad is zijn opgang.” (Hosea 6: 3) Stil en. rustig breekt de morgen aan over het aardrijk, verdrijft de duistere schaduwen en wekt de aarde tot leven. Zo zou de Zon der gerechtigheid opgaan met genezing onder haar vleugelen.” (Mal. 4: 2)
“Het volk, dat in donkerheid wandelt”, zou een groot licht zien. (Jes. 9: 1)
De profeet Jesaja zag vol vervoering deze heerlijke bevrijding, toen hij uitriep: “Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk, doordat hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de Here der heerscharen zal dit doen.” (Jes. 9: 5,6)
Later in Israëls geschiedenis, kort voor de eerste komst van Christus, werd algemeen verstaan dat naar de komst van de Messias werd verwezen in de profetie: “Het is te gering dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weer op te richten en de bewaarder van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde.” (Jes. 49: 6)
“De heerlijkheid des Heren zal zich openbaren en al het levende tezamen zal dit zien”, had de profeet voorzegd. Van dit licht der volken getuigde Johannes de Doper later zo vrijmoedig, toen hij uitriep. “Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft.” (Jes. 40 : 5; Joh. 1: 23)
Aan Christus werd de profetische belofte gegeven. “Zo zegt de Here, Israëls Verlosser, zijn Heilige, tot de diep verachte, de bij het volk verafschuwde . . . . Zo zegt de Here. . . . . .: Ik zal u behoeden en u stellen tot een verbond voor het volk om het land weder te herstellen, om verwoeste eigendommen weer tot een erfdeel te maken, om tot de gevangenen te zeggen: Gaat uit! tot hen die in de duisternis zijn: Komt te voorschijn! . . . .
Zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want hun Ontfermer zal hen leiden en hen voeren aan waterbronnen.” (Jes. 49: 7-10)
De getrouwen onder het volk der Joden, die afstammelingen waren van de lijn waardoor een kennis van God was bewaard gebleven, sterkten hun geloof door deze en soortgelijke uitspraken te overdenken. Met grote vreugde lazen ze dat de Here iemand zou zalven om een blijde boodschap te brengen aan ootmoedigen, om te verbinden gebrokenen van hart, om voor gevangenen vrijlating uit te roepen en voor gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen een jaar van het welbehagen des Heren.” (Jes. 61: 1,2)
Toch was hun hart met droefheid vervuld als ze dachten aan het lijden dat Hij moest ondergaan om Gods plan in vervulling te doen gaan. Met diepe ootmoed lazen ze de woorden in de profetische boekrol:
“Wie gelooft, wat wij gehoord hebben; en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? Want als een loot schoot Hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; Hij had gestalte noch luister, dat wij Hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij Hem zouden hebben begeerd. Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; Hij was veracht, en wij hebben Hem niet geacht.
Nochtans, onze ziekten heeft Hij op Zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden Hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte.
Maar om onze overtredingen werd Hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen neerkomen. Hij werd mishandeld, maar Hij liet Zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij zijn mond niet open.
Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat Hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op Hem geweest. En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was Hij in zijn dood, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest.” Jes. 53: 1-9)
Van de lijdende Heiland had de Here zelf gezegd door Zacharia. “Zwaard, waak op tegen mijn herder, tegen de man, die mijn metgezel is.” (Zach. 13: 7)
Als plaatsvervanger en borg voor de zondige mens moest Christus lijden onder Gods gerechtigheid. Hij moest begrijpen wat gerechtigheid betekende. Hij moest weten wat het voor zondaars wil zeggen zonder middelaar voor God te staan.
Door de Psalmist had de Verlosser van Zichzelf geprofeteerd: “De smaad heeft Mij het hart gebroken, en Ik ben verzwakt, Ik wachtte op een teken van medelijden, maar tevergeefs, op troosters, maar Ik vond hen niet. Ja, zij gaven mij gif tot spijze, en lieten mij in mijn dorst azijn drinken.” (Psalm 69: 21,22)
Over de behandeling die hij zou ondergaan, profeteerde hij: “Want honden hebben mij omringd, een bende boosdoeners heeft mij omsingeld, die mijn handen en voeten doorboren. Al mijn beenderen kan ik tellen; zij kijken toe, zij zien met leedvermaak naar mij. Zij verdelen mijn klederen onder elkander en werpen het lot over mijn gewaad.” (Psalm 22: 17-19)
Deze schilderingen van het bitter lijden en de wrede dood van Hem die beloofd was, bevatten ondanks hun treurige inhoud toch rijke beloften; want van Hem, die het de Here behaagde te verbrijzelen en Hem ziek te maken, opdat Hij een schuldoffer zou zijn, had de Here gezegd:
“Hij zal nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. Om zijn moeitevol lijden zal Hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheid zal Hij dragen. Daarom zal Ik Hem een deel geven onder velen en met machtigen zal Hij de buit verdelen, omdat Hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl Hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft.” (Jes. 53 : 10-12)
Liefde voor zondaars bracht Christus ertoe de prijs voor de verlossing te betalen. “Hij zag, dat er niemand was, en Hij ontzette Zich, omdat niemand tussenbeide trad”; niemand anders kon mannen en vrouwen vrijkopen uit de macht van de vijand; “toen bracht zijn arm Hem hulp en zijn gerechtigheid ondersteunde Hem.” (Jes. 59: 16)
“Zie, mijn Knecht, die Ik ondersteun; mijn Uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb, Ik heb mijn Geest op Hem gelegd; Hij zal de volken het recht openbaren.” (Jes. 42: 1)
In zijn leven liet Hij Zich niet gelden. De eer die de wereld schenkt aan positie, aan rijkdom en talent, was vreemd aan Gods Zoon. De Messias zou geen van de middelen die mensen gebruiken om trouw te winnen of eerbetoon te eisen, voor Zichzelf benutten. Zijn zelfverloochening werd afgebeeld in de volgende woorden:
“Hij zal niet schreeuwen noch zijn stem verheffen, noch die op de straat doen horen. Het geknakte riet zal Hij niet verbreken en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven.” (Jes. 42: 2,3)
De Heiland zou Zich onder de mensen gedragen op een wijze die een duidelijke tegenstelling vormde met de leraars van zijn tijd. In zijn leven zou geen luidruchtig dispuut, geen opzichtige eredienst, geen daad om toejuiching te ontvangen ooit worden gezien. De Messias zou Zich verbergen achter zijn God, en God zou in het karakter van zijn Zoon geopenbaard worden.
Zonder kennis van God zou het mensdom voor eeuwig verloren zijn. Zonder Gods hulp zouden mannen en vrouwen steeds dieper wegzinken. Leven en kracht moest door Hem, die de wereld had geschapen, worden meegedeeld. De noden van de mens konden op geen andere wijze worden aangevuld.
Van de Messias werd verder voorzegd: “Hij zal niet kwijnen en niet geknakt worden, tot hij op aarde het recht zal hebben gebracht; en op zijn wetsonderricht zuIlen de kustlanden wachten”. Gods Zoon zou een ,,grote, heerlijke onderwijzing” geven. (Jes. 42: 4,21)
Hij zou de belangrijkheid en de bindende eisen der Wet niet wegnemen, maar deze juist verheffen. Tegelijkertijd zou Hij Gods wetten bevrijden van de veeleisende lasten die door de mens daaraan waren verbonden, en waardoor velen ontmoedigd werden in het dienen van God op aanvaardbare wijze.
Van de zending van de Heiland had God gezegd: “Ik, de Here, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed en u gesteld tot een verbond voor het volk, tot een licht der natiën: om blinde ogen te openen, om gevangenen uit de kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis gezeten zijn, Ik ben de Here, dat is mijn naam, en mijn eer zal Ik aan geen ander geven noch mijn lof aan de gesneden beelden. Het vroegere, zie, het is gekomen, en nieuwe dingen kondig Ik u aan: voordat zij uitspruiten, doe Ik ze u horen.” (Jesaja 42 : 6—9
Door het beloofde Zaad zou de God van Israël Sion verlossing brengen. “Er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht dragen.” – “Zie, de jonkvrouw zal zwanger worden en een zoon baren; en zij zal Hem de naam Immanuël geven. Boter en honig zal Hij eten, zodra Hij het kwade weet te verwerpen en het goede te verkiezen.” (Jes. 11: 1; 7: 14,15)
“En op Hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des Heren; ja, zijn lust zal zijn in de vreze des Heren. Hij zal niet richten naar hetgeen zijn ogen zien, noch rechtspreken naar hetgeen zijn oren horen; want Hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid rechtspreken, maar Hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds en met de adem zijner lippen de goddeloze doden. Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn en trouw de gordel zijner heupen . . . . En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn.” (Jes. 11: 2-5,10)
“Zie, een Man, wiens naam is Spruit. . . . Hij zal de tempel des Heren bouwen en Hij zal met majesteit bekleed zijn en als heerser zitten op zijn troon; heilzaam overleg zal er tussen hen beiden zijn . . . . en Hij zal priester zijn op zijn troon.” (Zach. 6: 12,13)
Een bron zou ontsloten worden “ter ontzondiging en reiniging” (Zach. 13: 1); de mensen zouden de zegenrijke uitnodiging vernemen. “O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet; ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw vermogen voor wat niet verzadigen kan?
Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige. Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort, opdat uw ziel leve; Ik zal met u een eeuwig verbond sluiten: de betrouwbare genadebewijzen van David”.
Israël kreeg de belofte: ”Zie, Ik heb Hem tot een getuige voor de natiën gesteld, tot een vorst en gebieder der natiën. Zie, een volk dat gij niet kendet, zult gij roepen, en een volk dat u niet kende, zal tot u snellen ter wille van de Here, uw God, en van de Heilige Israëls, omdat Hij u verheerlijkt heeft.” (Jes. 55: 1-5)
“Ik breng mijn gerechtigheid nabij, zij is niet ver, en mijn heil zal niet vertoeven; Ik geef in Sion heil, aan Israël mijn luister.” (Jes. 46: 13)
In woord en daad zou de Messias tijdens zijn werk op aarde aan de mens de heerlijkheid van God de Vader openbaren. Elke daad in zijn leven, elk woord dat Hij sprak, elk wonder dat Hij deed, zou aan de gevallen mens Gods oneindige liefde bekendmaken.
“Klim op een hoge berg, vreugdebode Sion; verhef uw stem met kracht, vreugdebode Jeruzalem: verhef ze, vrees niet; zeg tot de steden van Juda:
Zie, hier is uw God! Zie, de Here zal komen met kracht en zijn arm zal heerschappij oefenen; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat voor Hem uit. Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden.” (Jes. 40: 9-11)
“Te dien dage zullen de doven Schriftwoorden horen, en van donkerheid en duisternis verlost, zullen de ogen der blinden zien. En ootmoedigen zullen steeds meer vreugde hebben in de Here, en de armsten onder de mensen zullen juichen in de Heilige Israëls . . . . Ook de dwalenden van geest zullen inzicht kennen en de morrenden zullen lering aannemen.” (Jes. 29: 18,19,24)
Zo sprak God zowel door patriarchen en profeten als door zinnebeelden en symbolen tot de wereld over de komst van een Verlosser van zonde. Een lange reeks profetieën wees naar de komst van de “Wens aller heidenen.” (Hag. 2: 8 Statenvert.)
Zelfs de plaats van zijn geboorte en de tijd van zijn komst waren nauwkeurig aangegeven.
Davids Zoon moest geboren worden in de stad van David. “Gij, Betlehem Efrata”, had de profeet gezegd, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid.” (Micha 5: 1)
“En gij Betlehem, land van Juda, zijt geenszins de minste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leidsman voortkomen, die mijn volk Israël weiden zal.” Matth. 2 : 6)
De tijd van de eerste komst en van enkele der voornaamste gebeurtenissen in het levenswerk van de Heiland was door de engel Gabriël aan Daniël meegedeeld. “Zevëntig weken”, had de engel gezegd, “zijn bepaald over uw volk en uw heilige stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen en om eeuwige gerechtigheid te brengen, gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven.” (Dan. 9: 24)
In de profetie wordt een dag genomen voor een jaar. De zeventig weken, of vierhonderd negentig dagen, stellen vierhonderd negentig jaren voor. Het beginpunt van deze periode is gegeven: “Weet dan en versta: vanaf het ogenblik dat het woord uitging om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot op een gezalfde, een vorst, zijn zeven weken; en tweeënzestig weken lang zal het hersteld en herbouwd blijven” - of negenenzestig weken, dat is vierhonderd drieëntachtig jaar. (zie Num. 14: 34; Ez. 4: 6; Dan. 9: 25)
Het bevel om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen, zoals dit is gegeven door het besluit van Artaxerxes Longimanus, trad in het najaar van 457 vóór Christus in werking. (Zie Ezra 6: 14, 7: 1,9)
Van deze tijd gerekend reiken vierhonderd drieëntachtig jaar tot de herfst van het jaar 27. Volgens de profetie zou deze periode reiken tot de Messias, de Gezalfde. In het jaar 27 ontving Jezus bij zijn doop de zalving van de Heilige Geest en begon korte tijd later met zijn werk. Toen werd de boodschap gepredikt. “De tijd is vervuld.” (Marc. 1: 15)
De engel vervolgde: “Hij zal het verbond voor velen zwaar maken, een week lang” (of zeven jaar). Gedurende zeven jaar nadat de Heiland zijn werk aanving, werd het evangelie voornamelijk aan de Joden gepredikt; drie en een half jaar door Christus zelf, later door de apostelen. “In de helft van de week zal hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden.” (Dan. 9: 27)
In het voorjaar van het jaar 31 werd Christus, het ware Offer, op Golgota gekruisigd. Toen werd het voorhangsel van de tempel doormidden gescheurd, waardoor werd te kennen gegeven dat de heiligheid en betekenis van de offerdienst had afgedaan. De tijd was aangebroken dat de aardse offerdienst zou eindigen. Die ene week – zeven jaar – eindigde in het jaar 34.
Toen bezegelden de Joden door de steniging van Stefanus hun verwerping van het evangelie; de discipelen die door de vervolging werden verstrooid, trokken het land door en predikten overal het evangelie. (Zie Hand. 8: 4)
Korte tijd later werd Saulus de vervolger bekeerd en werd Paulus, de apostel der heidenen.
De vele profetieën betreffende de komst van de Heiland brachten de Hebreeën ertoe gedurig te leven in afwachting. Velen stierven in geloof zonder dat ze de belofte hadden verkregen. Maar door ze van verre te zien, geloofden ze deze, en beleden ze dat ze gasten en vreemdelingen waren op aarde. Sedert de dagen van Henoch hadden de beloften, herhaald door patriarchen en profeten, de hoop op zijn komst levend gehouden.
God had niet van het begin af de juiste tijd van Jezus’ eerste komst geopenbaard; zelfs toen de profetie aan Daniël was gegeven, begrepen niet allen de boodschap op de juiste wijze.
Eeuw na eeuw ging voorbij; ten slotte zwegen de stemmen van de profeten. De hand van de verdrukker lag zwaar op Israël. Naarmate de Joden afweken van God, verzwakte het geloof, en de hoop verlichtte nauwelijks meer de toekomst. Velen begrepen de woorden der profeten niet meer; en degenen die een krachtig geloof hadden moeten hebben, riepen uit: “De tijd verstrijkt, maar geen enkel gezicht komt uit!” (Ez. 12: 22)
In Gods raad was echter het tijdstip voor de komst van Christus bepaald; en toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, . . . . om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen.” (Gal. 4: 4,5)
Aan de mens moesten lessen van nederigheid in menselijke taal worden geleerd. De Boodschapper van het verbond moest spreken. Zijn stem moest in de tempel worden gehoord. Hij die de waarheid is, moest de waarheid scheiden van het kaf van menselijke gedachten, die deze krachteloos hadden gemaakt. De beginselen van Gods gezag en het verlossingsplan moesten duidelijk worden omschreven. De lessen uit het Oude Testament moesten duidelijk de mensen voor ogen worden gehouden.
Toen de Heiland eindelijk kwam, “aan de mensen gelijk geworden” (Fil. 2: 7), en zijn dienstwerk van barmhartigheid aanving, kon satan Hem slechts de hiel verbrijzelen, terwijl Christus door elke daad van vernedering of lijden de kop van zijn tegenstander verbrijzelde.
De zielsangst, die het gevolg is van de zonde, drukte op het hart van de zondeloze Zoon van God; toen Christus echter de tegenspraak van de zondaars tegen Zich verdroeg, betaalde Hij de schuld voor de zondaar en brak het slavenjuk waardoor de mens was gekluisterd. Elke zielesmart, elke belediging werkte mee aan de bevrijding van de mens.
Als satan Christus ertoe had kunnen brengen een enkele maal te zondigen, Hem zover had kunnen brengen dat een enkele verkeerde daad of gedachte zijn volmaakte reinheid zou hebben besmeurd, zou de vorst der duisternis over de Borg van de mens hebben getriomfeerd en zodoende heel het menselijk geslacht aan zich hebben onderworpen. Maar hoewel satan het Christus moeilijk kon maken, kon Hij Hem niet besmetten met de zonde. Hij kon zielepijn veroorzaken, maar Hem niet verontreinigen. Hij maakte het leven van Christus één lange periode van strijd en beproeving; toch verloor hij bij elke aanval zijn greep op de mens.
In de woestijn waar Hij verzocht werd, in de hof van Getsémané, en aan het kruis streed onze Heiland met de vorst der duisternis. Zijn wonden werden de eretekenen van zijn overwinning voor de mens. Toen Christus in doodsangst aan het kruis hing, terwijl boze geesten zich verblijdden en boze mensen spotten, werd zijn hiel door satan verbrijzeld. Maar ditzelfde feit betekende het verpletteren van de kop van de slang. Door de “dood heeft Hij hem, die de macht over de dood had” (Hebr. 2: 14), onttroond.
Dit feit bepaalde het lot van de leider van de opstand en bezegelde het verlossingsplan voor altijd. In de dood behaalde Hij de overwinning over de macht van de dood; bij zijn opstanding opende Hij de poorten van het graf voor al zijn volgelingen, In die laatste grote strijd zien we de profetie in vervulling gaan: “Dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen.” (Gen. 3: 15)
Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; (maar) wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.” (1 Joh. 3 : 2)
Onze Verlosser heeft de weg gebaand, zodat de grootste zondaar, de behoeftigste mens, zij die het ergst verdrukt en veracht zijn, toegang kunnen hebben tot de Vader.
“O Here, Gij zijt mijn God, U zal ik verheffen, uw naam loven, want Gij hebt wonderen gedaan, raadsbesluiten uit een ver verleden in waarheid en trouw volvoerd.” (Jes. 25: 1)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)