56 Onderwezen in de wet van God
De dag van het bazuingeschal was aangebroken. Velen waren in Jeruzalem bijeengekomen. Het toneel was in treurige zin belangwekkend. De muur van Jeruzalem was herbouwd en de poorten waren gesloten; maar een groot deel van de stad lag nog in puin.
Op een houten verhoging in een van de breedste straten, aan alle kanten omringd door de droeve overblijfselen van de vergane glorie van Juda, stond Ezra, nu een bejaard man. Rechts en links stonden zijn broeders, de Levieten. Hij zag van de verhoging neer op een zee van hoofden.
Uit alle omringende landen hadden de Israëlieten zich verzameld. “Ezra loofde de Here, de grote God, en het gehele volk antwoordde, terwijl het de handen omhoog hief: Amen, Amen. En zij knielden en bogen zich neder voor de Here met het gelaat ter aarde”. (Neh. 8: 6)
Toch was zelfs hier een bewijs van de zonde van Israël. Door hun huwelijk met andere volken was de Hebreeuwse taal bedorven, en was er grote zorg nodig van de zijde van de spreker om de wet te verklaren in de taal van het volk, zodat iedereen deze kon begrijpen. Bepaalde priesters en Levieten hielpen Ezra bij het uitleggen van de wet. “Zij lazen namelijk uit het boek, uit de wet Gods, duidelijk voor en gaven uitlegging, zodat men het voorgelezene begreep.” (Neh. 8: 8)
“Het gehele volk hoorde aandachtig naar het boek der wet.” (Neh. 8: 3) Ze luisterden oplettend en eerbiedig naar de woorden van de Allerhoogste. Toen de wet werd verklaard, waren ze van hun zonde overtuigd en treurden over hun overtredingen. Maar deze dag was een feestdag, een dag van verblijden, een heilige samenroeping, een dag waarop de Here had geboden dat het volk deze vol vreugde zou vieren; en met het oog hierop werd hun gezegd dat ze hun droefheid moesten bedwingen, en zich verblijden over Gods grote barmhartigheid jegens hen. “Deze dag is voor de Here, uw God, heilig”, zei Nehemia. “Bedrijft geen rouw en weent niet. . . Gaat heen, eet lekkernijen en drinkt zoete dranken en zendt aan ieder voor wie niets bereid is, een deel, want deze dag is voor onze Here heilig: weest dus niet verdrietig, want de vreugde in de Here, die is uw toevlucht.” (Neh. 8: 9,10)
Het eerste deel van de dag was bestemd voor godsdienstoefeningen, en het volk bracht het verdere deel van de tijd door in vreugdevolle herinnering aan Gods zegeningen, en in het genieten van de overvloed waarin Hij had voorzien. Ook voor de armen werd gezorgd, omdat ze niets hadden kunnen bereiden. Er was grote blijdschap, omdat de woorden van de wet waren voorgelezen en begrepen.
De volgende dag werd het voorlezen en het uitleggen van de wet voortgezet. En op de vastgestelde tijd – de tiende dag van de zevende maand – vond op Gods bevel de plechtige dienst van de Grote Verzoendag plaats.
Van de vijftiende tot de tweeëntwintigste dag van dezelfde maand vierden volk en oversten opnieuw het Loofhuttenfeest. In al hun steden en in Jeruzalem werd geboden: Trekt uit naar het gebergte en brengt het loof van de olijfwilg, van de mirt, van de palmen, van loofbomen, om loofhutten te maken, zoals geschreven staat.
Het volk trok uit en zij haalden het loof en maakten zich loofhutten, ieder op zijn dak, en in hun hoven en in de voorhoven van het huis Gods . . . . . Er heerste dus zeer grote vreugde. Uit het boek der wet Gods las men elke dag voor, van de eerste dag tot de laatste dag; zij vierden zeven dagen feest.” (Neh. 8: 18)
Terwijl het volk van dag tot dag luisterde naar het voorlezen van de wet, was het overtuigd van zijn zonden en van de zonden van hun volk uit vroegere geslachten. Ze zagen dat God zijn beschermende zorg had weggenomen door hun afwijken van Hem, en dat de kinderen van Abraham daardoor in vreemde landen verstrooid waren; en ze namen zich voor zijn barmhartigheid te zoeken, en te beloven in zijn wegen te wandelen. Alvorens ze deze plechtige dienst hielden op de tweede dag na het eind van het Loofhuttenfeest, scheidden ze zich af van de heidenen in hun midden.
Toen het volk zich voor de Here verootmoedigde, zijn zonde beleed en om vergiffenis smeekte, bemoedigden de leiders hen te geloven dat God, naar zijn belofte, hun gebeden had gehoord. Ze moesten niet alleen treuren en wenen en berouw hebben, maar ze moesten ook geloven dat God hen had vergeven. Ze moesten hun geloof tonen door te spreken over zijn barmhartigheden, en Hem prijzen voor zijn goedheid. “Staat op”, zeiden ze, “prijst de Here uw God, van eeuwigheid tot eeuwigheid.” (Neh. 9: 5)
Toen klonk uit de verzamelde menigte, terwijl ze met opgeheven handen stonden, het lied:
“Men prijze uw heerlijke naam, die verheven is boven alle lof en prijs. Gij toch zijt alleen de Here, Gij hebt de hemel, de hemel der hemelen en al zijn heer gemaakt, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is; ja, Gij geeft hun allen het leven, en het heer des hemels buigt zich voor u neder.” (Neh. 9: 6)
Toen dit loflied gezongen was, vertelden de leiders van de vergadering de geschiedenis van Israël, en lieten zien hoe groot Gods goedheid jegens hen was geweest en hoe ondankbaar zij waren geweest. Toen verenigde heel de vergadering zich in een verbond om al Gods geboden te bewaren. Ze hadden de straf voor hun zonde gedragen; nu erkenden ze de rechtvaardigheid van Gods handelwijze met hen, en ze beloofden zijn wet te gehoorzamen. En om dit te maken tot een “vast verbond” (Neh. 9: 38) , dat in blijvende vorm bewaard zou worden als herinnering aan de verplichting die ze op zich hadden genomen, werd het op schrift gesteld en door de priesters, de Levieten en vorsten getekend. Het moest dienen als herinnering aan hun verplichtingen en als bescherming tegen verzoeking. Het volk verplichtte zich onder ede “om te wandelen naar de wet van God, die door de dienst van Mozes, de knecht Gods, gegeven was, en om naarstig te onderhouden al de geboden, verordeningen en inzettingen van de Here, onze Here”. (Neh. 10: 29)
De eed, toen afgelegd, hield ook een belofte in zich niet door het huwelijk te vermengen met het volk van het land.
Eer de dag van het vasten eindigde, openbaarde het volk nog verder hun voornemen terug te keren tot de Here, door de belofte af te leggen de sabbat niet langer te ontheiligen. Nehemia oefende bij deze gelegenheid niet zijn gezag uit, zoals hij dat later zou doen, om heidense handelaars tegen te houden binnen Jeruzalem te komen; maar in een streven het volk te beschermen voor het toegeven aan verleiding, verplichtte hij hen door een plechtig verbond om niet de sabbat te overtreden door van deze handelaars te kopen, in de hoop dat dit de kooplieden zou ontmoedigen, zodat er een eind aan hun handel zou komen.
Ook werden voorzieningen getroffen om de openbare erediensten van God te onderhouden. Behalve de tienden beloofde de vergadering jaarlijks een bepaalde som voor de heiligdomsdienst bijeen te brengen. “Wij hebben het lot geworpen”, schrijft Nehemia, over de levering van het hout, te brengen naar het huis van onze God . . . de eerstelingen van onze akker en de eerstelingen van alle boomvruchten, jaar op jaar naar het huis des Heren te brengen; eveneens de eerstgeborenen van onze zonen en van ons vee, zoals in de wet is voorgeschreven, de eerstgeborenen van onze runderen en van ons kleinvee.” (zie Neh. 10: 35-37)
Israël was tot God teruggekeerd met diepe smart over hun afdwalingen. Ze hadden onder tranen en geklaag hun schuld beleden. Ze hadden erkend dat God rechtvaardig met hen had gehandeld, en hadden zich verplicht zijn heilige wet te gehoorzamen. Nu moeten ze geloof tonen in zijn beloften. God had hun berouw aanvaard; nu moesten ze zich verheugen over de zekerheid dat hun zonden waren vergeven en dat ze weer deelden in Gods gunst.
De inspanningen van Nehemia om de eredienst van de ware God te herstellen waren met succes bekroond. Zolang het volk zich hield aan de eed die ze hadden afgelegd, zolang ze aan Gods Woord gehoorzaamden, zou God zijn belofte waarmaken door rijke zegeningen over hen uit te gieten. Voor de degenen die overtuigd zijn van zonde en gebukt gaan onder een gevoel van hun onwaardigheid, schuilen lessen van geloof en bemoediging in dit bericht. De Bijbel vermeldt onverbloemd de gevolgen van Israëls afvalligheid; maar er wordt ook gesproken over de diepe verootmoediging en het berouw, de oprechte toewijding en de vrijgevigheid waardoor hun terugkeer tot de Here werd gekenmerkt.
Elke oprechte terugkeer tot de Here brengt blijvende vreugde in het leven. Als een zondaar zich openstelt voor de invloed van de Heilige Geest, ziet hij zijn eigen schuld en onreinheid in tegenstelling met de heiligheid van Hem, die de harten doorzoekt. Hij ziet zich veroordeeld als overtreder. Maar om deze reden hoeft hij niet toe te geven aan wanhoop; er is reeds gezorgd dat hij vergiffenis kan krijgen. Hij kan zich verblijden over het feit dat zijn zonden zijn vergeven, dat hij deelt in de liefde van een hemelse Vader, die gaarne vergeeft, Het is tot heerlijkheid van God om zondige, berouwvolle mensen te omringen met zijn liefde, hun wonden te helen, hen te reinigen van zonden en hen te bekleden met de klederen des heils.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)