54 Een aanklacht tegen afpersing
De muur van Jeruzalem was nog niet voltooid toen de aandacht van Nehemia werd gevestigd op de jammerlijke toestand van de armen onder het
volk.
Door de onveilige toestand in het land was het bewerken van de grond ten dele verwaarloosd. Daarbij rustte Gods zegen niet op hun land, als gevolg van de zelfzuchtige handelwijze van sommigen die naar Judea waren teruggekeerd, en was er gebrek aan koren.
Om eten te hebben voor hun gezinnen waren de armen verplicht op onderpand te kopen tegen buitensporige prijzen. Tevens werden ze gedwongen geld te lenen tegen hoge rente om de drukkende belastingen die hun door de Perzische koningen waren opgelegd, te betalen. Ten overvloede hadden de meer welgestelden onder de Joden voordeel van dit alles getrokken en zich op deze wijze verrijkt.
De Here had door Mozes aan Israël geboden, dat ieder derde jaar een tiende bijeengebracht moest worden ten behoeve van de armen; en verdere voorzieningen waren getroffen door elk zevende jaar het land braak te laten liggen, zodat hetgeen er vanzelf op groeide, bestemd was voor de behoeftigen.
Getrouwheid in deze offers voor het helpen van de armen en andere weldadige doeleinden zou het volk hebben geholpen altijd te denken aan de waarheid dat alles van God is, en dat zij gelegenheid hadden middelen van zegen te zijn. Het was Gods bedoeling dat de Israëlieten zouden leren onzelfzuchtig te zijn, waardoor ze een edel karakter zouden ontwikkelen.
Ook had God door Mozes onderwezen. “Indien gij aan mijn volk, aan de arme bij u, geld leent, zult gij u niet als een schuldeiser jegens hem gedragen: gij zult hem geen rente opleggen.” (Ex. 22: 25) “Gij zult van uw broeder geen rente nemen noch van geld noch van levensmiddelen noch van iets, dat men tegen rente lenen kan.” (Deut. 23: 19)
Verder had Hij gezegd: “Wanneer er onder u een arme mocht zijn, een van uw broeders, in een van uw woonplaatsen, in het land, dat de Here, uw God, u geven zal, dan zult gij uw hart niet vertokken noch uw hand gesloten houden voor uw arme broeder, maar gij zult uw hand wijd voor hem openen en hem met mildheid lenen, voldoende voor wat hem ontbreekt.” (Deut. 15: 8,9)
“Want armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied Ik u aldus: Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en de arme in uw land.” (Deut. 15: 11)
In de tijd die volgde na de terugkeer van de ballingen uit Babel, hadden de rijke Joden in strijd met deze geboden gehandeld. Als de armen verplicht waren geld te lenen om de belasting voor de koning te betalen, hadden de welgestelden hun tegen hoge woeker geld geleend. Door het land van de armen als onderpand te nemen, hadden ze geleidelijk de onfortuinlijke schuldenaars tot de diepste armoede gebracht.
Velen waren gedwongen geweest hun zonen en dochters te verkopen als slaven; en het zag niet ernaar uit dat hun toestand zou verbeteren, er leek geen uitweg om hun kinderen of land los te kopen, er was geen vooruitzicht op betere tijden, maar wel op steeds toenemende zorgen, met blijvend gebrek en blijvende dienstbaarheid. Toch behoorden ze tot hetzelfde volk, kinderen van het hetzelfde verbond, als hun beter gesitueerde broeders.
Eindelijk bracht het volk zijn zorgen bij Nehemia. “Zie”, zeiden ze, wij moeten onze zonen en onze dochters tot slaven laten worden, en sommige van onze dochters zijn reeds tot slavinnen vernederd, zonder dat wij er iets tegen vermogen; en anderen hebben onze velden en wijngaarden in bezit.” (Neh.5: 5)
Toen Nehemia van deze wrede verdrukking hoorde, werd hij diep verontwaardigd. Ik werd zeer toornig”, zegt hij, toen ik hun geroep en deze feiten gehoord had”. Hij zag in dat hij duidelijk voor het recht moest opkomen, wilde hij erin slagen een eind te maken aan de drukkende last van veeleisendheid.
Met kenmerkende geestkracht en vastbeslotenheid zette hij zich aan het werk om verlichting te brengen in het lot van zijn broeders. Het feit dat de verdrukkers rijke mensen waren, wier steun dringend nodig was bij het herbouwen van de stad, beïnvloedde Nehemia niet in het minst. Scherp bestrafte hij de edelen en oversten; en toen hij een grote menigte mensen bijeenvergaderd had, hield hij hun Gods eisen omtrent deze dingen voor ogen.
Hij vestigde hun aandacht op gebeurtenissen die tijdens de regering van koning Achaz hadden plaatsgevonden. Hij herhaalde de boodschap die God toen aan Israël had gezonden om hen te bestraffen voor hun wreedheid en verdrukking. De kinderen van Juda waren door hun afgoderij overgeleverd in de macht van hun nog afgodischer broeders, het volk van Israël.
Deze laatsten hadden hun vijandschap botgevierd door in de strijd duizenden mannen van Juda te doden, terwijl ze alle vrouwen en kinderen gevangen genomen hadden, met de bedoeling hen in slavernij te houden of hen als slaven aan de heidenen te verkopen.
Vanwege de zonden van Juda was God niet tussenbeide gekomen om de strijd te verhinderen; maar door de profeet Oded had Hij de wrede plannen van het overwinnende leger bestraft: “Nu denkt gij de mensen uit Juda en Jeruzalem als slaven en slavinnen aan u te onderwerpen. Is er ook bij u geen grote schuld tegen de Here, uw God?” (2 Kron. 28: 10)
Oded waarschuwde het volk van Israël dat Gods toorn tegen hen was ontbrand, en dat ze door hun onrechtvaardigheid en verdrukking zijn oordelen over zich zouden brengen. Bij het horen van deze woorden lieten de gewapende mannen de gevangenen en de buit over aan de vorsten en heel de vergadering. Toen namen leidende mannen van de stam van Efraïm de gevangenen en hielpen hen:
“Alle naakten onder hen kleedden zij van de buit; zij kleedden en schoeiden hen, gaven hun te eten en te drinken en zalfden hen; allen onder hen, die moeizaam voortstrompelden, vervoerden zij op ezels; zij brachten hen naar Jericho, de Palmstad bij hun broeders.” (2 Kron. 28: 15)
Nehemia en anderen hadden enkele joden vrijgekocht die aan de heidenen waren verkocht, en nu stelde hij dit gedrag tegenover de houding van hen die ter wille van werelds gewin hun broeders tot slaven maakten. “Wat gij doet, is niet goed”, zei hij tot hen Zult gij niet wandelen in de vreze voor onze God om de hoon van de heidenen, onze vijanden, te ontgaan?” (Neh. 5: 9)
Nehemia liet zien dat hij, bekleed met gezag door de Perzische koning, grote geldsommen had kunnen eisen voor eigen gewin. Maar in plaats daarvan had hij zelfs niet genomen waarop hij recht had, maar ruimschoots gegeven om de nood van de armen te verlichten. Hij drong bij de Joodse oversten die aan uitbuiting schuldig waren geweest, erop aan om een eind te maken aan dit zondig gebruik; om aan de armen hun land terug te geven, alsmede de woeker die ze van hen hadden genomen, en hen te lenen zonder een onderpand te eisen.
Deze woorden werden in tegenwoordigheid van de gehele vergadering gesproken. Als de oversten zichzelf hadden willen rechtvaardigen, hadden ze daartoe de gelegenheid. Maar ze hadden geen verontschuldiging. “Wij zullen ze teruggeven”, zeiden ze, en van hen niets vorderen, wij zullen zó doen als gij zegt.” (Neh. 5: 12)
Toen hij dit hoorde, liet Nehemia hen in tegenwoordigheid van de priesters een eed afleggen dat zij dienovereenkomstig zouden doen. En de gehele gemeente zeide: “Amen, en zij loofden de Here. Het gehele volk deed volgens deze afspraak.” (zie Neh. 5: 12,13)
Dit bericht leert een belangrijke les. “De wortel van alle kwaad is de geldzucht.” (1 Tim. 6: 10) In deze generatie is het streven naar gewin een alles verterende hartstocht. Dikwijls wordt rijkdom door bedrog verkregen. Velen kampen met armoede en zijn gedwongen hard te werken voor een klein loon, zodat ze niet in staat zijn zelfs de eenvoudigste levensbehoeften aan te schaffen. Zwoegen en ontberingen, zonder hoop op verbetering, maakt hun lasten ondragelijk.
Zorgelijk en gedrukt weten ze niet waarheen ze zich moeten wenden om hulp. En dit alles gebeurt opdat de rijken hun buitensporigheden kunnen bevredigen of hun lusten kunnen botvieren!
Liefde voor geld en liefde voor praal hebben deze wereld tot een hol van rovers gemaakt. De Bijbel schildert gierigheid en verdrukking zoals deze de tijd kort voor Jezus’ wederkomst zullen kenmerken.
“Welaan dan, gij rijken”, zegt Jakobus. “Gij zijt schatten gaan opleggen, terwijl het de laatste dagen zijn. Zie, het loon, dat door u is ingehouden van de arbeiders, die uw landen hebben gemaaid, schreeuwt, en het geroep van hen, die uw oogst hebben binnengehaald, is doorgedrongen tot de oren van de Here Sebaot. Gij hebt op aarde weelderig geleefd en u te goed gedaan, gij hebt uw hart vetgemest in de slachttijd. Gij hebt de rechtvaardige veroordeeld, ja vermoord; er is geen verweer tegen u.” (Jakobus 5: 1, 3-6)
Zelfs onder hen die voorgeven te leven in de vreze des Heren, zijn mensen die hetzelfde doen als de oversten in Israël. Omdat ze het kunnen doen, eisen ze meer dan recht is, en worden op deze wijze verdrukkers. En omdat gierigheid en verraad zichtbaar zijn in het leven van hen die zich christenen noemen, omdat de kerk in haar ledenlijsten de namen handhaaft van hen die hun bezittingen op onrechtvaardige wijze hebben verkregen, wordt het christendom geminacht. Buitensporigheid, overvragen, en uitzuigerij verderven het geloof van velen en doden hun geestelijk leven. De kerk is in grote mate verantwoordelijk voor de zonden van haar leden. Ze keurt het kwaad goed als ze niet haar stem ertegen verheft.
De gebruiken van de wereld mogen geen maatstaf vormenvoor de christen. Hij mag haar scherpe praktijken, haar overvragen, haar uitbuiten niet navolgen. Elke onrechtvaardige daad jegens een medemens is een schending van de gulden regel. Elk nadeel, aangedaan aan Gods kinderen, wordt Christus aangedaan in de persoon van zijn kinderen. Elke poging om voordeel te trekken uit de onkunde, zwakheid of het ongeluk van een ander, wordt opgetekend als bedrog in de hemelse boeken. Wie God werkelijk vreest, zal liever dag en nacht werken en droog brood eten dan toe te geven aan de hartstocht naar gewin, waardoor de weduwe en de wees worden verdrukt of aan de vreemdeling zijn recht wordt ontnomen.
De minste afwijking van rechtschapenheid breekt de scheidsmuur af en baant de weg voor groter onrecht. Naarmate iemand eigen voordeel zoekt ten koste van een ander, wordt zijn hart ongevoelig voor de invloed van Gods Geest. ewin dat ten koste hiervan wordt verkregen, betekent een ontzaglijk verlies.
We zijn allen schuldenaars in Gods oog; maar we hadden niets om deze
schuld te voldoen. Toen heeft Gods Zoon, die medelijden met ons had, de prijs betaald voor onze verlossing. Hij is arm geworden, opdat wij door zijn armoede rijk zouden worden. Door daden van vrijgevigheid jegens de armen kunnen we aantonen dat we werkelijk dankbaar zijn voor de barmhartigheid die ons is bewezen. “Laten wij dus doen wat goed is voor allen” (Gal. 6: 10), zegt de apostel Paulus, ,,maar inzonderheid voor onze geloofsgenoten”. En deze woorden stemmen in met die van de Heiland: ,, De armen hebt gij immers altijd bij u en gij kunt hun wel doen, wanneer gij maar wilt”. (Marc. 14: 7)
“Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus; want dit is de wet en de profeten.” (Matth 7: 12)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)