46 “Gods profeten stonden hen terzijde”
Niet ver van de Israëlieten, die bezig waren met het herbouwen van de tempel, woonden de Samaritanen, een gemengd ras dat ontstaan was uit de huwelijken van heidense kolonisten uit de Assyrische provincies met de overgeblevenen van de tien stammen in Samaria en Galilea. In latere jaren gaven de Samaritanen voor, de ware God te aanbidden, maar in hun hart en gebruiken waren ze afgodendienaars. Weliswaar zeiden ze, dat hun afgoden bedoeld waren om hen te herinneren aan de levende God, de Bestuurder van het heelal; toch was het volk geneigd om beelden te aanbidden.
In de tijd van de herbouw werden deze Samaritanen bekend als de tegenstanders van Juda en Benjamin. Toen ze hoorden dat “zij die in ballingschap waren geweest, een tempel voor de Here, de God van Israël bouwden, kwamen zij tot Zerubbabel en de familiehoofden” met de wens mee te mogen helpen met de bouw.,, Laat ons met u bouwen”, stelden ze voor, ,,want wij zoeken uw God evengoed als gij; Hem toch brengen ook wij offers sinds de dagen van Esar –haddon, de koning van Assur, die ons hierheen heeft doen optrekken”. Maar dit voorrecht werd hun ontzegd. “Het gaat niet aan dat gij met ons een huis voor onze God bouwt”, zeiden de leiders van Israël, “want wij alleen willen voor de Here, de God van Israël bouwen zoals koning Kores, de koning van Perzië, ons geboden heeft.” (Ezra 4: 1-3)
Slechts een overblijfsel had verkozen terug te keren uit Babel, en nu ze een werk op zich genomen hadden, dat schijnbaar hun krachten te boven ging, kwamen hun naaste buren met het aanbod hen te helpen. De Samaritanen zeiden, dat ze de ware God dienden, en uitten de wens te delen in de voorrechten en zegeningen, verbonden met de tempeldienst. “Wij zoeken uw God eveneens als gij”, zeiden ze. “Laat ons met u bouwen”. Wanneer echter de Joodse leiders dit aanbod hadden aangenomen, zouden ze een deur hebben geopend voor afgoderij. Ze doorzagen de onoprechtheid van de Samaritanen. Ze beseften dat hulp, verkregen door een verbond met deze mannen, niets zou zijn, vergeleken met de zegeningen, die hun deel zouden zijn als ze de duidelijke geboden van Jehova zouden opvolgen. Wat betreft de verhouding tussen Israël en de omliggende volkeren had God door Mozes gezegd. “Gij zult met hen geen verbond sluiten en hun geen genade verlenen. Gij zult u ook met hen niet verzwageren; . . . . want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, zodat zij andere goden zouden dienen; en de toom des Heren tegen u zou ontbranden en Hij u weldra zou verdelgen.” (Deut. 7: 2,4)
Gij zijt een volk, dat de Here, uw God, heilig is, en u heeft de Here uitverkoren om Hem een heilig volk te zijn uit alle volken, die op de aardbodem wonen.” (Deut. 14: 2)
Het resultaat van zulk een verbond met de omringende volkeren was duidelijk voorzegd. De Here zal u verstrooien onder alle natiën van het ene einde der aarde tot het andere”, had Mozes gezegd; aldaar zult gij andere goden dienen, die noch gij noch uw vaderen gekend hebben: hout en steen. Gij zult onder die volken geen rust vinden noch een rustplaats voor uw voetzool; de Here zal u daar een bevend hart geven, ogen vol heimwee en een kwijnende ziel. Zonder ophouden zal uw leven in gevaar verkeren; des nachts en des daags zult gij opschrikken en van uw leven niet zeker zijn. Des morgens zult gij zeggen: Was het maar avond; en des avonds: Was het maar morgen – vanwege de vrees, die uw hart vervult, en vanwege het schouwspel, dat uw ogen zien.” – “En dan zult gij daar de Here, uw God, zoeken en Hem vinden, wanneer gij naar Hem vraagt met uw ganse hart en met uw ganse ziel.” (Deut. 28 : 64-67; 4: 29)
Zerubbabel en zijn metgezellen kenden deze en soortgelijke uitspraken van de Schrift, en tijdens de recente ballingschap hadden ze tal van bewijzen gehad voor de vervulling ervan. En nu hadden ze zich bekeerd van hun boze weg, waardoor de oordelen, zo duidelijk door Mozes voorzegd, hen en hun vaderen hadden getroffen; ze waren met heel hun hart teruggekeerd tot God en hadden hun verbondsverhouding met Hem vernieuwd, zodat ze hadden mogen terugkeren naar Judea, om te herstellen wat verwoest was. Zouden ze nu, bij het begin van hun nieuwe taak, een verbond met afgodendienaars aangaan?
“Gij zult met hen geen verbond sluiten”, had God gezegd (Deut. 7: 2-4); en zij die zich onlangs opnieuw aan de Here hadden gewijd bij het altaar, dat opgericht was vóór de puinhopen van de tempel, beseften dat de grenslijn tussen Gods volk en de wereld duidelijk aangegeven moet zijn. Ze weigerden een verbond aan te gaan met hen die, hoewel ze de eisen van Gods wet kenden, niet daaraan wilden gehoorzamen.
De beginselen uit het boek Deuteronomium, gegeven voor het onderricht van Israël, moeten door Gods volk tot het einde toe gehoorzaamd worden. Ware voorspoed is afhankelijk van het bestaan van de verbondsverhouding met God. We kunnen ons niet veroorloven een compromis te sluiten met mensen die Hem niet vrezen.
Er is een gedurig gevaar dat belijdende christenen zullen menen dat ze, om invloed uit te oefenen op wereldse mensen, tot op zekere hoogte aan de wereld gelijkvormig moeten worden. Hoewel zulk een handelwijze schijnbaar grote voordelen biedt, eindigt het echter altijd in geestelijk verlies. Gods volk moet voor elke sluwe invloed, die ingang zoekt door vleiende verleidingen van de vijanden der waarheid, op zijn hoede zijn. Ze zijn pelgrims en vreemdelingen in deze wereld, en reizen op een weg die door gevaren is omgeven. Ze mogen geen acht slaan op de listige draaierijen en verleidingen die hen willen overhalen tot een samengaan.
Niet de open en bekende vijanden van Gods werk zijn het meest te vrezen. Zij die evenals de tegenstanders van Juda en Benjamin met gladde woorden en mooie toespraken komen, met de schijnbare bedoeling om vriendschap te sluiten met Gods kinderen, hebben meer macht om te verleiden. Tegen hen moet elke ziel op zijn hoede zijn, om niet ongemerkt in een handig verborgen sluwe valstrik te vallen. Vooral in deze tijd, nu de geschiedenis van deze wereld haar einde nadert, eist de Here van zijn kinderen een waakzaamheid die niet mag afnemen. Hoewel echter de strijd onophoudelijk is, hoeft niemand alleen te strijden. Engelen helpen en beschermen degenen die ootmoedig wandelen voor God. Nooit zal onze Heer iemand in de steek laten die op Hem vertrouwt. Als zijn kinderen Hem zoeken voor bescherming tegen het kwaad, verheft Hij vol medelijden en liefde een banier tegen de vijand. Raak hen niet aan, zegt Hij, want ze behoren Mij toe. Ik heb ze in mijn handpalmen gegraveerd. (zie Jes. 49: 16)
Onvermoeibaar in hun tegenstand verzwakten de Samaritanen de handen van het volk van Juda, en schrikte hen af van het bouwen. Zelfs kochten zij raadslieden tegen hen om, ten einde hun plan te verijdelen, zolang Kores, de koning van Perzië, leefde, tot de regering van Darius, de koning van Perzië, toe.” (Ezra 4: 4,5)
Door onwijste berichten wekten ze achterdocht bij hen die daartoe licht geneigd waren. Maar gedurende tal van jaren werden de machten van het kwaad in toom gehouden en had het volk van Juda gelegenheid hun werk voort te zetten.
Terwijl satan zijn best deed de hoogste machten in het Medo–Perzische rijk te beïnvloeden om Gods volk tegen te werken, werkten engelen ten behoeve van de ballingen. In deze strijd stelde heel de hemel belang. Door de profeet Daniël hebben we een glimp gekregen van deze machtige strijd tussen de machten van goed en kwaad. Drie weken lang streed Gabriël met de machten der duisternis, in zijn pogen de invloeden die in de geest van Kores aan het werk waren, tegen te staan; en eer de strijd eindigde, kwam Christus zelf Gabriël te hulp. “De vorst van het koninkrijk der Perzen stond eenentwintig dagen tegenover mij”, zei Gabriël; “doch zie, Michaël, een der voornaamste vorsten, kwam mij te hulp, zodat ik daar, bij de koningen der Perzen, de overhand behield.” (Dan. 10: 13)
De hemel had alles gedaan wat mogelijk was ten behoeve van Gods volk. Eindelijk werd de overwinning behaald; de machten van de vijand werden in toom gehouden tijdens de regering van Kores en van zijn zoon Cambyses, die ongeveer zeven en een half jaar regeerde.
Dit was een tijd van wonderlijke gelegenheden voor de Joden. De voornaamste krachten van de hemel werkten aan de harten van koningen, en het volk van God moest alles doen om het besluit van Kores ten uitvoer te brengen.
Ze hadden alles moeten doen om de tempel en zijn diensten te herstellen en zich weer te vestigén in hun eigen huizen. Maar op de dag van Gods heerkracht toonden velen zich onwillig. De tegenstand van hun vijanden was groot en hardnekkig, en geleidelijk verloren de bouwlieden de moed. Enkelen konden niet vergeten wat had plaatsgevonden bij het leggen van het fundament, toen velen uiting hadden gegeven aan hun gebrek aan vertrouwen in dit werk. En naarmate de Samaritanen brutaler werden, vroegen vele Joden zich af of de tijd om te bouwen eigenlijk wel gekomen was. Dit gevoel nam hand over hand toe. Velen van de bouwlieden keerden ontmoedigd en verslagen terug naar hun huizen, om hun dagelijks werk te hervatten.
Gedurende de regering van Cambyses ging het werk aan de tempel langzaam voort. En tijdens het bestuur van de valse Smerdis (in Ezra 4:7 Artaxerxes genoemd) brachten de Samaritanen de gewetenloze bedrieger ertoe een wet uit te vaardigen, waarbij de Joden verboden werd hun tempel en stad te herbouwen.
Meer dan een jaar werd de tempel verwaarloosd en bijna in de steek gelaten. Het volk woonde in hun huizen, en trachtte tijdelijk welvaart te verkrijgen; maar hun toestand was beklagenswaardig. Hoe hard ze ook werkten, het ging hun niet voor de wind. Zelfs de natuurelementen schenen tegen hen samen te spannen. Omdat ze de tempel woest lieten liggen, zond de Here hen een verwoestende droogte. God had hen de vruchten van veld en tuin gegeven, koren en wijn en olie, als teken van zijn gunst; maar omdat ze deze rijke gaven zo zelfzuchtig hadden gebruikt, werden de zegeningen hun onthouden.
Deze toestanden bestonden tijdens de eerste regeringsjaren van Darius Hystaspes. Zowel geestelijk als stoffelijk verkeerden de Israëlieten in een beklagenswaardige toestand. Ze hadden zo lang gemord en getwijfeld; zo lang hadden ze hun eigen belangen op de voorgrond geplaatst, terwijl ze onverschillig toezagen hoe de tempel des Heren in puin lag, dat velen Gods doel met hun terugkeer in Judea uit het oog hadden verloren; en deze mensen zeiden: De tijd is nog niet gekomen, de tijd, dat des Heren huis herbouwd worde.” (Hag. 1: 2)
Maar zelfs dit donkere tijdstip was niet zonder hoop voor degenen die op God vertrouwden. De profeten Haggai en Zacharia werden geroepen om deze crisis het hoofd te bieden, In roerende getuigenissen openbaarden deze boodschappers aan het volk de ware oorzaak van hun moeilijkheden. Het gebrek aan tijdelijke welvaart was het gevolg van het feit, dat ze Gods belangen verwaarloosden, zeiden de profeten. Als de Israëlieten God hadden geëerd, als ze Hem de eerbied en het ontzag hadden gegeven waarop Hij recht had, door het bouwen van zijn huis tot hun eerste taak te maken, zouden ze zijn zegeningen en aanwezigheid hebben ervaren.
Tot hen die moedeloos waren geworden, richtte Haggai zich met de indringende vraag. “Is het voor u de tijd om in uw weldoortimmerde huizen te wonen, terwijl dit huis verwoest ligt? Nu dan, zo zegt de Here der heerscharen, bedenkt wat u wedervaren is.” Waarom hebt u zo weinig gedaan? Waarom hebt u gedacht aan uw eigen huizen, en geen zorg gehad voor Gods huis? Waar is de ijver die u vroeger hebt gehad voor het herstel van het huis des Heren? Wat hebt u gewonnen door voor uzelf te werken? Het verlangen om aan gebrek te ontsnappen, heeft u ertoe gebracht de tempel te veronachtzamen, maar deze veronachtzaming heeft juist over u gebracht waarvoor u hebt gevreesd. Gij hebt veel gezaaid, maar weinig binnengehaald; gij hebt gegeten, maar zonder dat gij verzadigd werdt; gij hebt u gekleed, maar zonder dat gij warm werdt; en wie zich voor loon verhuurde, ontving zijn loon in een doorboorde buidel.” (Hag. 1: 4-6)
En toen openbaarde de Here in woorden die niet mis te verstaan waren, de oorzaak voor hun gebrek. “Gij hebt op veel gerekend, maar zie, het liep op weinig uit, en toen gij het binnengehaald hadt, blies Ik er in. Waarom dat? luidt het woord des Heren der heerscharen. Om mijn huis, dat verwoest ligt, terwijl gij draaft, ieder voor zijn eigen huis. Daarom heeft de hemel over u de dauw ingehouden en de aarde haar opbrengst. Ook riep Ik een droogte over het land en de bergen, over het koren, de most en de olie en wat de aardbodem voortbrengt, over mens en dier en alle arbeid der handen.” (Hag. 1: 9-11)
“Bedenk, wat u wedervaren is”, drong de Here aan, “Beklimt het gebergte, haalt hout, en herbouwt dit huis; dan zal ik er welgevallen aan hebben en verheerlijkt worden.” (Hag. 1: 7,8)
De boodschap van raad en vermaning die Haggai bracht, werd door de leiders en het volk van Israël ter harte genomen. Ze voelden dat God het ernstig met hen meende. Ze durfden de herhaalde instructies, dat hun welvaart, zowel tijdelijk als geestelijk, afhankelijk was van gehoorzaamheid aan Gods geboden, niet in de wind te slaan. Opgeschrikt door de waarschuwingen van de profeet hoorden Zerubbabel en Jozua met al het overblijfsel van het volk naar de stem van de Here hun God en de woorden van de profeet Haggai.
Zodra Israël besloten had te luisteren, werden de vermanende woorden gevolgd door een bemoedigende boodschap. “En Haggai. . . . . zeide tot het volk: Ik ben met u, luidt het woord des Heren. En de Here wekte de geest op van Zerubbabel . . . . . en van Jozua . . . . . en van al het overblijfsel des volks, zodat zij kwamen en het werk begonnen aan het huis van de Here der heerscharen, hun God.” (Hag. 1: 12-14)
Binnen een maand, nadat het werk aan de tempel was hervat, kregen de bouwlieden weer een bemoedigende boodschap. “Wees sterk, Zerubbabel”, sprak de Here door zijn profeet; wees sterk, Jozua... en wees sterk, al gij volk des lands, luidt het woord des Heren, en gaat aan het werk, want Ik ben met u, luidt het woord van de Here der heerscharen.” (Hag. 2: 5)
Aan Israël had de Here gezegd, toen ze bij de Sinai waren: Ik zal in het midden van de Israëlieten wonen en Ik zal hun tot een God zijn. En zij zullen weten dat Ik, de Here, hun God ben, die hen uit het land Egypte geleid heb, opdat Ik in hun midden wone; Ik ben de Here, hun God.” (Ex. 29: 45,46)
En nu strekte God opnieuw zijn hand uit om te redden, ondanks het feit, dat ze wederspannig” waren geweest en zijn Heilige Geest hadden bedroefd. (Jes. 63: 10)
Als bewijs, dat Hij erkende dat ze met Hem samenwerkten, vernieuwde Hij zijn verbond, dat zijn Geest onder hen zou blijven; en Hij sprak tot hen: “Vreest niet.” (Hag. 2: 5)
Ook nu zegt de Here tot zijn kinderen: “Wees sterk . . . . . en werk; want Ik ben met u.” (Hag. 2: 4) De christen heeft altijd een krachtige Helper in zijn God.
Het is mogelijk dat we niet weten hoe de Here helpt; maar één ding weten we: Hij zal hen die hun vertrouwen in Hem hebben gesteld, nooit in de steek laten. Als christenen zouden beseffen hoe dikwijls de Here voor hen de weg heeft geëffend, opdat de plannen van de vijand met hen niet in vervulling zouden gaan, zouden ze, terwijl ze voorwaarts strompelen, niet klagen. Hun geloofsoog zou gericht zijn op God, en geen enkele beproeving zou hen doen wankelen. Ze zouden Hem erkennen als hun wijsheid en kracht en Hij zou door hen tot stand brengen wat zijn voornemen met hen is.
De ernstige smeekbeden en bemoedigingen van Haggai werden door Zacharia herhaald en verrijkt. God had hem verwekt om naast Haggai te staan en bij Israël erop aan te dringen het gebod om aan het werk te gaan en te bouwen ten uitvoer te brengen. De eerste boodschap van Zacharia was een verzekering dat Gods woord nooit zal falen, en een belofte van zegen voor degenen die zouden luisteren naar het vaste profetische woord.
Hoewel de velden onbebouwd lagen, hun magere voorraad snel afnam, en ze omringd waren door onvriendelijke mensen, gingen de Israëlieten toch in geloof verder, in antwoord op de oproep van Gods boodschappers, en ze werkten hard om de verwoeste tempel te herstellen. Dit werk vroeg een vast vertrouwen in God. Terwijl het volk deed wat het kon en zocht naar een vernieuwing van Gods genade in hart en leven, kregen ze de ene boodschap na de andere van Haggai en Zacharia, met de belofte dat hun geloof rijk zou worden beloond; dat Gods woord over de toekomstige heerlijkheid van de tempel, die ze nu bouwden, in vervulling zou gaan. Als de tijd gekomen zou zijn, zou de Wens van alle volkeren in dit gebouw verschijnen als de Leraar en Heiland van de mensen.
Op deze wijze werden de bouwlieden niet aan hun lot overgelaten; “de profeten Gods stonden hen met hun hulp terzijde”; en de Here der heerscharen zelf had gezegd: Weest sterk. . . en werk, want Ik ben met u.” (Ezra 5: 2; Hag. 2: 5)
Met diep berouw, en bereid in geloof voorwaarts te gaan, kregen ze de belofte van tijdelijke welvaart. “Van deze dag aan”, had de Here gezegd, zal Ik u zegenen.” (Hag. 2: 20)
Zerubbabel, hun leidsman, die in al de jaren sedert de terugkeer uit Babel zo beproefd was, kreeg een uiterst belangrijke boodschap. De dag zou komen, had de Here gezegd, dat alle vijanden van zijn uitverkoren volk verslagen zouden zijn. ”Te dien dage, luidt het woord van de Here der heerscharen, zal Ik u, Zerubbabel, . . . mijn knecht, nemen, . . . en Ik zal u tot een zegelring maken, want u heb Ik uitverkoren.” (Hag. 2: 24)
Nu zag de gouverneur van Israël de betekenis van de voorzienigheden die hem door teleurstellingen en verslagenheid hadden geleid; hij zag Gods bedoeling in dit alles.
Deze persoonlijke boodschap aan Zerubbabel is vermeld als bemoediging voor Gods kinderen in alle tijden. God heeft een bepaalde bedoeling door zijn kinderen beproevingen te zenden. Hij leidt hen niet anders dan ze zelf zouden hebben gekozen als ze van het begin het eind konden zien en de heerlijkheid zouden ontdekken van Gods plannen met hen. Alles wat Hij door beproevingen en druk over hen laat komen, heeft het doel hen sterk te maken, zodat ze voor Hem kunnen lijden.
De boodschappen van Haggai en Zacharia wekten het volk op om alles in te spannen voor de herbouw van de tempel; maar terwijl ze aan het werk waren, werden ze ernstig gehinderd door de Samaritanen en anderen, die allerlei verhinderingen bedachten. Bij een zekere gelegenheid bezochten de provinciale bestuurders van het Medo –Perzische rijk Jeruzalem, en vroegen wie hen had toegestaan de stad te herbouwen.
Als de Joden in die tijd niet op Gods leiding hadden vertrouwd, zou dit onderzoek noodlottig zijn geweest voor hen. “Doch het oog van hun God rustte op de oudsten der Judeeërs, zodat zij hen de arbeid niet deden staken, totdat er bericht naar Darius was gegaan.” (Ezra 5 :5)
De beambten kregen zulk een verstandig antwoord, dat ze besloten een brief te schrijven aan Darius Hystaspes, die toen koning van Medo –Perzië was, waarbij ze zijn aandacht vestigden op het oorspronkelijk bevel van Kores, die geboden had het huis van God te Jeruzalem te herbouwen, terwijl de onkosten uit de schatkist van de koning zouden worden voldaan.
Darius zocht naar dit bevel en vond het; daarop gaf hij bevel aan hen die inlichtingen hadden gevraagd, dat ze het werk van de herbouw van de tempel moesten laten voortgaan. “Laat de arbeid aan dat huis Gods toe”, gebood hij; “de stadhouder der Judeeërs en hun oudsten mogen dat huis Gods op zijn plaats bouwen.
“Tevens”, gebood Darius, is door mij bevel gegeven aangaande hetgeen gij doen zult aan deze oudsten der Judeeërs bij de bouw van dit huis Gods; uit de koninklijke inkomsten, uit de schatting van het gebied over de Rivier, zal nauwkeurig en zonder uitstel betaling aan die mannen worden gedaan. En wat er nodig is: jonge stieren, rammen, lammeren voor de brandoffers aan de God des hemels, tarwe, zout, wijn en olie, volgens de opgave van de priesters te Jeruzalem, dat moet hun dag aan dag volledig ter beschikking worden gesteld, opdat zij de God des hemels welriekende offers kunnen brengen en bidden voor het leven van de koning en zijn zonen.” (Ezra 6: 7-10)
Verder gebood de koning dat zware straffen zouden toegepast worden op hen, die op enige wijze met dit besluit zouden knoeien; en hij eindigde met de merkwaardige woorden: “De God nu, die zijn naam daar heeft doen wonen, stote iedere koning en elk volk neder, die als overtreders hun hand uitstrekken om dit huis Gods te Jeruzalem te verwoesten. Ik, Darius, heb bevel gegeven; het worde nauwkeurig uitgevoerd.” (Ezra 6: 12)
Zo bereidde de Here de weg voor de voltooiing van de tempel.
Maandenlang, eer dit besluit was uitgevaardigd, hadden de Israëlieten in geloof gewerkt, terwijl de profeten hen hielpen door boodschappen voor die tijd, waardoor Gods doel voor Israël de bouwers voor ogen werd gehouden. Twee maanden na de laatste boodschap van Haggai die opgeschreven staat, kreeg Zacharia een reeks gezichten betreffende Gods werk op aarde. Deze boodschappen, die in de vorm van gelijkenissen en symbolen werden gegeven, kwamen in een tijd van grote onzekerheid en spanning en hadden bijzondere betekenis voor de mannen, die voorwaarts gingen in de naam van de God van Israël. Het kwam de leiders voor alsof de toestemming, dat de Joden mochten herbouwen, zou worden ingetrokken; de toekomst zag er somber uit. God zag dat zijn volk bemoedigd moest worden door een openbaring van fijn oneindige ontferming en liefde. In een gezicht hoorde Zacharia de engel des Heren de vraag stellen: “Here der heerscharen, hoelang nog zult Gij zonder erbarming zijn over Jeruzalem en over de steden van Juda, waarop Gij nu reeds zeventig jaren toornig zijt? De Here antwoordde daarop de engel die met mij sprak”, zegt Zacharia, met goede woorden, troostrijke woorden.
Vervolgens zeide tot mij de engel die met mij sprak: “Predik: zo zegt de Here der heerscharen: Ik ben voor Jeruzalem en voor Sion met grote ijver ontbrand, maar Ik ben zeer toornig op de overmoedige volken, die, terwijl Ik maar een weinig vertoornd was, meehielpen ten kwade. Daarom, zo zegt de Here: Ik keer in erbarming tot Jeruzalem weder; mijn huis zal daarin gebouwd worden . . . en het meetsnoer zal over Jeruzalem gespannen worden.”
De profeet moest nu voorzeggen: “Zo zegt de Here der heerscharen: Wederom zullen mijn steden overvloeien van het goede; nóg zal de Here Sion troosten, Jeruzalem nôg verkiezen.” (Zach. 1: 12-17)
Zacharia zag toen de machten, die Juda, Israël en Jeruzalem hadden verstrooid, gesymboliseerd door vier horens. Direct daarop zag hij vier smeden, die de middelen voorstelden, door de Here gebruikt om zijn volk en het huis van zijn eredienst te herstellen. (zie Zach. 1: 18-21)
Ik sloeg mijn ogen op en zag toe”, zei Zacharia, “en zie, een man met een meetsnoer in de hand. Toen vroeg ik: Waar gaat gij heen? En hij antwoordde mij: Ik ga Jeruzalem opmeten en zien hoe groot zijn breedte en lengte zal zijn. En zie, toen de engel, die met mij sprak, naar voren trad, ging een andere engel hem tegemoet, tot wie hij zeide: Snel heen, spreek tot die jongeling: als een open plaats zal Jeruzalem daar liggen vanwege de menigte van mensen en vee daarin. En Ik zelf, luidt het woord des Heren, zal haar een vurige muur zijn rondom, en heerlijkheid binnen in haar.” (Zach. 2 : 1-5)
God had geboden dat Jeruzalem herbouwd moest worden; het visioen van het opmeten van de stad was een verzekering dat Hij zijn bedroefde kinderen troost en kracht zou schenken, en de beloften van zijn eeuwigdurend verbond in vervulling zou doen gaan. Zijn bescherming en zorg zouden volgens zijn woorden zijn als een vurige muur rondom, en door hen zou zijn heerlijkheid aan alle mensen geopenbaard worden. Wat Hij voor zijn volk deed, zou over heel de aarde bekend worden. “Juicht en jubelt, inwoners van Sion, want groot in uw midden is de Heilige Israëls.” (Jes. 12 : 6)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)