37 Gevankelijk weggevoerd naar Babel
In het negende jaar van Sedekia’s regering trok Nebukadnessar, de koning van Babel, met zijn gehele leger op tegen Jeruzalem, en sloeg het beleg om de stad. (zie 2 Kon. 25: 1)
Het uitzicht voor Juda was hopeloos. “Zie, Ik zal u”, had de Here door Ezechiël gezegd, Ik, de Here, heb mijn zwaard uit de schede getrokken; het zal daarin niet weerkeren . . . . . elks hart zal wegsmelten, alle handen zullen verslappen, elks geest zal versagen en alle knieën zullen van water druipen. . . . . Ik zal mijn gramschap over u uitstorten; met het vuur van mijn verbolgenheid zal Ik tegen u blazen en u overgeven in de macht van redeloze mensen die verderf smeden.” (Ez. 21: 3,5,7,31)
De Egyptenaren trachtten de belegerde stad te hulp te komen; en om hen te weerhouden, braken de Chaldeeën voor een tijd het beleg om de hoofdstad van Juda op. Hoop kwam op in het hart van Sedekia, en hij zond een bode naar Jeremia met het verzoek om voor het Hebreeuwse volk tot God te bidden.
Het vreeswekkend antwoord was, dat de Chaldeeën zouden terugkeren en de stad zouden vernietigen. Het besluit was uitgegaan; het ontboetvaardig volk kon Gods oordelen niet langer afwenden. “Bedriegt uzelf niet”, had de Here zijn volk gewaarschuwd. “De Chaldeeën . . . . . . trekken niet weg. Ja, al zoudt gij het gehele leger der Chaldeeën die tegen u oorlog voeren, verslaan, zodat er onder hen slechts zwaargewonden overbleven, dan zouden die, een ieder in zijn tent, nog oprijzen en deze stad met vuur verbranden.” (Jer. 37: 9,10)
Het overblijfsel van Juda zou in ballingschap gaan, om daar op een moeilijke wijze de lessen te leren die ze onder gunstiger omstandigheden niet hadden willen leren. Op deze uitspraak van de heilige Wachter was geen beroep mogelijk.
Onder de rechtvaardigen die nog in Jeruzalem woonden en aan wie Gods plan duidelijk was gemaakt, waren enkelen die zich hadden voorgenomen de heilige ark, waarin de stenen tafelen met de tien geboden, buiten het bereik van heiligschennende handen te brengen. Dit gebeurde.
Klagend en treurig verborgen zij de ark in een spelonk, waar deze voor het volk van Israël ,en Juda verborgen zou blijven door hun zonden en nooit weer aan hen teruggegeven zou worden. Die heilige ark is nog steeds verborgen. Sedert dat ogenblik is zijn rust nooit verstoord.
Lange jaren had Jeremia als een getrouwe getuige van God voor het volk gestaan; en nu de gedoemde stad op het punt stond in de handen van de heidenen te vallen, beschouwde hij zijn werk als gedaan en trachtte heen te gaan, maar dit werd verhinderd door een zoon van een der valse profeten, die meldde dat Jeremia op het punt stond te gaan naar de Babyloniërs waaraan de mannen van Juda, op zijn aanraden, zich hadden moeten onderwerpen.
De profeet loochende deze onjuiste aanklacht, maar toch werden de vorsten toornig op Jeremia, gaven hem slagen en zetten hem in de gevangenis.” (Jer. 37: 15)
De hoop, die was opgekomen in de harten van vorsten en volk, toen de legers van Nebukadnessar naar het zuiden trokken om de Egyptenaren te bestrijden, werd spoedig de bodem ingeslagen. Gods woord was geweest:
“Zie, Ik zal u, Faraokoning van Egypte!” De macht van Egypte was slechts een gebroken riet. Alle inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik de Here ben”, had God gezegd, want zij zijn voor het huis Israëls een rietstaf.” (Ez. 29: 6) De armen van de koning van Babel maak Ik sterk, maar de armen van Farao zullen neerzinken; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik mijn zwaard in de hand van de koning van Babel geef en hij het over het land Egypte zwaait.” (Ez. 30: 25)
Terwijl de vorsten van Juda nog tevergeefs uitzagen naar Egypte om hulp, dacht koning Sedekia met verontruste voorgevoelens aan de profeet van God die in de gevangenis was geworpen. Na vele dagen liet de koning hem halen, en vroeg hem in stilte: “Is er een woord van de Here”? Jeremia gaf ten antwoord: “Ja, gij zult, zeide Hij, in de macht van de koning van Babel gegeven worden”.
“Verder zeide Jeremia tot koning Sedekia: Wat heb ik tegen u of uw dienaren of dit volk misdaan, dat gij mij in de gevangenis hebt gezet? Waar zijn nu uw profeten, die u profeteerden: De koning van Babel zal niet optrekken tegen u en tegen dit land? Nu dan, hoor toch, mijn heer de koning, laat mijn bede toch bij u gehoor vinden, en laat mij niet naar het huis van de schrijver Jonatan terugbrengen, opdat ik daar niet sterve.”
Hierop gaf Sedekia bevel dat men Jeremia in verzekerde bewaring zou zetten in de gevangenhof en men gaf hem een brood per dag uit de Bakkersstraat, totdat al het brood in de stad op was. En Jeremia bleef in de gevangenhof.” (Jer. 37: 17-21)
De koning durfde niet openlijk geloof te tonen in Jeremia. Hoewel hij door vrees werd gedreven om hem in het verborgen om inlichtingen te vragen, was hij te zwak om de afkeuring te trotseren van zijn vorsten en van het volk, door zich te onderwerpen aan Gods wil, zoals deze door de profeet was bekendgemaakt.
Uit de gevangenhof bleef Jeremia doorgaan met de raad te geven, zich te onderwerpen aan het gezag van Babel. Weerstand bieden zou een zekere dood betekenen. Gods boodschap aan Juda luidde:
“Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, de honger of de pest, maar wie eruit gaat naar de Chaldeeën, zal leven en zijn ziel als buit hebben en in leven blijven.” Duidelijk en zeker klonken deze woorden. In de naam des Heren sprak de profeet vrijmoedig: “Voorzeker zal deze stad in de macht van het leger van de koning van Babel gegeven worden en dat zal haar innemen.” (Jer. 38: 2,3)
Ten slotte protesteerden de vorsten, woedend over de herhaalde raadgevingen van Jeremia, die in strijd waren met hun politiek van weerstand, fel bij de koning, met de beschuldiging dat de profeet een vijand was van het volk, en dat zijn woorden de handen van het volk hadden verzwakt en onheil over hen hadden gebracht; daarom zou hij ter dood gebracht moeten worden.
De lafhartige koning wist dat de beschuldigingen onjuist waren; maar om hen, die vooraanstaande en invloedrijke posities onder het volk bekleedden, gunstig te stemmen, deed hij, alsof hij hun leugens geloofde, en gaf Jeremia in hun handen, om met hem te doen zoals het hun behaagde. De profeet werd geworpen “ in de put van prins Malkia, die in de gevangenhof was, en zij lieten hem aan touwen zakken; in de put nu was geen water, maar wel slijk; en Jeremia zonk in het slijk.” (Jer. 38: 6)
Maar God verwekte vrienden van hem, die de koning benaderden voor hem, en hij werd weer naar de gevangenhof gebracht.
Opnieuw liet de koning Jeremia in het geheim halen, en vroeg hem getrouw Gods plan met Jeruzalem mee te delen. Als antwoord vroeg Jeremia:
Wanneer ik u bescheid geef, zult gij mij dan niet stellig doden? En wanneer ik u raad geef, zult gij naar mij niet luisteren”. De koning ging een geheime overeenkomst aan met de profeet. “Zo waar de Here leeft, die ons dit leven gegeven heeft”, beloofde Sedekia, “ik zal u niet doden en ik zal u niet overgeven in de macht van deze mannen die u naar het leven staan.” (Jer. 38: 15,16)
Voor de koning bestond nog de gelegenheid bereidheid te tonen om te luisteren naar de waarschuwingen van Jehova, en op deze wijze de oordelen, die stad en volk reeds troffen, te verzachten door genade.
“Indien gij vrijwillig uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel”, luidde de boodschap aan de koning, dan zult gij in leven blijven en zal deze stad niet met vuur verbrand worden en zult gij met uw huis in leven blijven. Maar indien gij niet uitgaat tot de vorsten van de koning van Babel, dan zal deze stad in de macht der Chaldeeën gegeven worden en die zullen haar met vuur verbranden en gij zelf zult aan hun macht niet ontkomen.”
Ik ben bevreesd voor de Judeeërs die naar de Chaldeeën zijn overgelopen”, antwoordde de koning, “dat men mij in hun macht zal overgeven en zij de spot met mij zullen drijven.” Maar de profeet beloofde: “Dat zal men niet doen.” En dringend voegde hij eraan toe: “Hoor toch naar de stem des Heren in hetgeen ik tot u spreek, dan zal het u wel gaan en zult gij in leven blijven.” (Jer. 38: 17-20)
Zo maakte God tot het laatst toe duidelijk dat Hij bereid was barmhartigheid te bewijzen aan hen die zich wilden onderwerpen aan zijn rechtvaardige eisen. Als de koning had willen gehoorzamen, zou het leven van het volk gespaard zijn gebleven, en was de stad niet verbrand; maar hij meende dat hij te ver was gegaan om terug te keren op zijn schreden. Hij was bang voor de Joden, bang voor spot, bang voor zijn leven. Na jaren van opstand tegen God vond Sedekia het te vernederend om tot zijn volk te zeggen: Ik aanvaard het woord van de Here, zoals dat door de profeet Jeremia gesproken is; ik durf geen strijd voeren tegen de vijand met het oog op al deze waarschuwingen.”
Onder tranen smeekte Jeremia Sedekia om zichzelf en zijn volk te redden. Diep ontroerd verzekerde hij hem dat hij zijn leven niet zou redden, en dat al zijn bezittingen in handen der Babyloniërs zouden vallen, tenzij hij acht zou slaan op Gods raad. Maar de koning had een verkeerde weg ingeslagen en wilde hierop niet terugkomen. Hij besloot de raad van de valse profeten op te volgen, alsmede van de mannen die hij in werkelijkheid verachtte, en die zijn zwakheid bespotten, omdat hij zo geredelijk toegaf aan hun wensen.
Hij offerde de edele vrijheid als man op en werd een kruipende slaaf van de openbare mening. Zonder de bedoeling opzettelijk te doen wat kwaad was, kon hij ook niet de moed opbrengen op te komen voor het recht. Hoewel hij overtuigd was van de waarde van het advies dat Jeremia hem gegeven had, bezat hij niet de morele ruggegraat om te gehoorzamen; en bijgevolg ging hij verder op de verkeerde weg.
De koning was zelfs te zwak om te erkennen aan zijn hovelingen en volk, dat hij een onderhoud had gehad met Jeremia, zozeer had vrees beslag gelegd op zijn ziel. Als Sedekia moedig was opgestaan en had gezegd dat hij de woorden van de profeet geloofde, die reeds ten dele in vervulling waren gegaan, welk een verwoesting zou dan afgewend zijn! Hij had moeten zeggen: “Ik zal gehoorzaam zijn aan de Here, en de stad een volkomen verwoesting besparen. Ik durf de geboden van God niet te verwaarlozen uit vrees voor het verlies van menselijke gunsten. Ik heb de waarheid lief, ik haat de zonde, en ik wil de raad van de Machtige Israëls opvolgen.” Dan had het volk eerbied gehad voor zijn moed, en zij die wankelden tussen geloof en ongeloof, zouden gekozen hebben voor het recht. De onbevreesdheid en rechtvaardigheid van deze gedragslijn zou zijn onderdanen met bewondering en trouw hebben geïnspireerd. Hij zou overvloedig steun hebben gehad; en Juda zou bewaard gebleven zijn voor de onzegbare ellende van slachting, honger en vuur.
De zwakheid van Sedekia was een zonde waarvoor hij een ontzaglijke prijs heeft betaald. De vijand kwam als een niet te stuiten lawine en verwoestte de stad. De Hebreeuwse legers werden in verwarring teruggeslagen. Het volk was overwonnen. Sedekia werd gevangengenomen en zijn zonen werden voor zijn ogen gedood. De koning werd gevankelijk weggevoerd uit Jeruzalem, zijn ogen werden uitgestoken, en na zijn aankomst in Babel kwam hij ellendig om. De prachtige tempel, die meer dan vier eeuwen de top van de berg Sion had bekroond, werd door de Chaldeeën niet gespaard. Zij verbrandden het huis Gods en braken de muur van Jeruzalem af; al zijn paleizen verbrandden zij met vuur en alle kostbaarheden vernietigden zij.” (2 Kron. 36: 19)
Ten tijde van de uiteindelijke verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnessar hadden velen de verschrikkingen van de lange belegering overleefd, om nu om te komen door het zwaard. Van degenen die nog overbleven, werden enkelen, voornamelijk de overpriester en beambten en vorsten van het rijk, naar Babel gebracht en daar als verraders ter dood gebracht. Anderen werden gevankelijk weggevoerd om dienstbaar te zijn aan Nebukadnessar en diens zonen, totdat het koninkrijk van Perzië de heerschappij verkreeg; - om het woord des Heren, door Jeremia verkondigd, in vervulling te doen gaan.” (2 Kron. 36: 20,21)
Over Jeremia staat geschreven: “Nu had Nebukadnessar, de koning van Babel, aangaande Jeremia door middel van Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, deze order gegeven: Neem hem onder uw hoede en doe hem generlei leed, maar handel met hem, zoals hij zelf tot u spreken zal.” (Jer. 39: 11,12)
Toen hij door de beambten van Babel uit de gevangenis was bevrijd, verkoos Jeremia het lot te delen van het zwakke overblijfsel, enkele armen uit het land, door de Chaldeeën achtergelaten als wijngaardeniers en landbouwers. Gedalja werd door de Babyloniërs aangesteld als stadhouder. Na slechts enkele maanden werd de pas benoemde stadhouder op verraderlijke wijze vermoord. De arme mensen, die heel wat moeilijkheden hadden doorgemaakt, werden ten slotte door hun leiders overgehaald om een toevlucht te zoeken in het land Egypte. Tegen deze stap verhief Jeremia zijn stem. “Ga niet naar Egypte”, smeekte hij. Maar op de geïnspireerde raad werd geen acht geslagen, en het gehele overblijfsel van Juda, . . . de mannen, de vrouwen en de kinderen” vluchtten naar Egypte.
Zij luisterden niet naar de stem des Heren; en zij kwamen tot aan Tachpanches.” (Jer. 43: 2,5-7)
De profetieën van ondergang, door Jeremia uitgesproken over het overblijfsel dat tegen Nebukadnessar in opstand was gekomen door te vluchten naar Egypte, waren gemengd met beloften van vergiffenis voor hen die zich zouden bekeren van hun dwaasheid en zouden gereed staan om terug te keren. Hoewel de Here degenen die zich afkeerden van zijn raad tot de verleidende invloeden van de Egyptische afgodendienst, niet zou sparen, zou Hij toch barmhartigheid tonen jegens hen die trouw en waar zouden blijken te zijn. En, aan het zwaard ontkomen, zullen weinigen in getal uit het land Egypte naar het land van Juda terugkeren”, had Hij gezegd; zo zal het gehele overblijfsel van Juda, dat naar het land Egypte kwam om daar te verblijven, weten, wiens woord standhoudt, het mijne of het hunne.” (Jer. 44: 28)
Het verdriet van de profeet over de absolute verdorvenheid van hen die het geestelijk licht van de wereld hadden moeten zijn, zijn verdriet over het lot van Sion en van het volk dat naar Babel was weggevoerd, komt tot uiting in de klaagliederen die hij heeft nagelaten als een gedenkteken aan de dwaasheid, zich af te wenden van de raad van Jehova tot menselijke wijsheid. Te midden van de verwoesting die had plaats gevonden kon Jeremia toch nog zeggen: Het zijn de gunstbewijzen des Heren, dat wij niet omgekomen zijn” ; en hij bad gedurig: “Laten wij onze wegen doorzoeken en doorvorsen en ons bekeren tot de Here.” (Klaagl. 3 : 22,40)
Toen Juda nog een koninkrijk was onder de volken, had hij aan zijn God gevraagd: “Hebt Gij Juda dan geheel en al verworpen? Heeft uw ziel een afkeer van Sion?” en hij had zich verstout te smeken. “Verwerp ons niet om uws naams wil.” (Jer. 14: 19,21)
Het absolute geloof van de profeet in Gods eeuwig plan om orde te scheppen uit de verwarring, en aan de volken op aarde, aan het hele heelal zijn eigenschappen van gerechtigheid en liefde te tonen, bracht hem nu ertoe vol vertrouwen te pleiten voor hen die zich van het kwaad zouden afkeren en gerechtigheid zouden doen.
Maar nu was Sion geheel woest; Gods volk was in ballingschap. Door verdriet overweldiqd riep de profeet uit. “Hoe zit zij eenzaam neder, de eens volkrijke stad; als een weduwe is zij geworden, die machtig was onder de volken; de vorstin onder de landschappen is onderworpen aan herendienst. Bitter weent zij des nachts, tranen vloeien langs haar wangen; niemand is er, die haar troost onder al haar minnaars; al haar vrienden werden haar ontrouw, tot vijanden zijn zij haar geworden.
Juda is ontvolkt door ellende en door harde dienst; het woont te midden van de volken, maar vindt geen rust; al zijn vervolgers hebben het achterhaald, midden in de benauwing. De wegen naar Sion treuren, omdat er geen feestgangers zijn; al haar poorten liggen verlaten, haar priesters zuchten, haar jonkvrouwen zijn bedroefd, en zij zelf – bitter is het haar. Haar tegenstanders hebben de overhand, haar vijanden zijn welgemoed, want de Here heeft haar in kommer gedompeld om haar menigvuldige overtredingen; haar jonge kinderen moesten in gevangenschap gaan, voor de tegenstander uit.” (Klaagl. 1: 1-5)
Hoe hult de Here in zijn toom de dochter Sions in wolkefloers! Van de hemel heeft Hij ter aarde geworpen de luister van Israël, Hij is niet gedachtig geweest aan zijn voetbank ten dage van zijn toorn. De Here heeft meedogenloos vernietigd al de landouwen van Jakob. In zijn verbolgenheid heeft Hij terneergeworpen de vestingen van de dochter van Juda; Hij heeft ter aarde gestoten en ontwijd het koninkrijk met zijn vorsten. In zijn brandende toorn heeft Hij afgehouwen alle hoornen van Israël. Hij heeft zijn rechterhand teruggetrokken bij de nadering van de vijand; ja, tegen Jakob is Hij ontbrand als een vlammend vuur, dat rondom verteert.
Hij heeft zijn boog gespannen als een vijand, zijn rechterhand opgeheven als een tegenstander; Hij heeft gedood al wat een lust der ogen was; in de tent van de dochter van Sion heeft Hij zijn grimmigheid uitgegoten als vuur. . . (Klaagl. 2: 1-4)
Wat zal Ik u voorhouden, waarmee u vergelijken, o dochter van Jeruzalem? Wat met u gelijkstellen om u te troosten, o jonkvrouw, dochter van Sion? Want groot als de zee is uw breuk; wie kan u genezing brengen?” (Klaagl. 2: 13)
“Gedenk Here, wat ons is overkomen; zie toch; aanschouw onze smaad. Ons erfdeel is vervallen aan vreemden, onze huizen aan vreemdelingen. Wezen zijn wij geworden, vaderloos, onze moeders werden als weduwen……
Onze vaders hebben gezondigd, zij zijn niet meer, wij dragen hun ongerechtigheden. Knechten heersen over ons, niemand rukt ons uit hun hand. . . . Hierom is ons hart ziek, hierom zijn onze ogen verduisterd. . . . . Gij Here, zetelt tot in eeuwigheid, uw troon staat van geslacht tot geslacht. Waarom zoudt Gij ons voor altoos vergeten, ons verlaten tot in lengte van dagen? Breng ons, Here, tot U weder, dan zullen wij wederkeren. Vernieuw onze dagen gelijk van ouds”! (Klaagl. 5 : 1-3, 7, 8, 17, 19-21)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)