34 Jeremia
Onder hen die hadden gehoopt op een blijvende geestelijke opleving als gevolg van de hervorming onder Josia, bevond zich Jeremia, door God tot het profetisch ambt geroepen in het dertiende jaar van Josia’s regering, toen hij zelf nog een jongeman was. Als lid van de Levitische priesterschap was Jeremia van kind af opgeleid voor de heiligdomsdienst. In die gelukkige jaren van voorbereiding besefte hij weinig dat hij van zijn geboorte af was overweldigd door een gevoel van zijn eigen onwaardigheid. “Ach Here, Here”! riep hij uit, “zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong.” (Jer. 1: 5,6)
God zag in de jeugdige Jeremia iemand die trouw zou zijn aan het in hem gestelde vertrouwen, en die het recht zou verdedigen ondanks tegenwerking. Als kind was hij trouw bevonden; nu moest hij, als een goed strijder van het kruis, ontberingen verdragen. Zeg niet: “ik ben jong”, zei de Here tot de boodschapper die Hij verkoren had, want tot een ieder, tot wie Ik u zend, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebied, zult gij spreken. Vrees niet voor hen, want Ik ben met u om u te bevrijden.”
“Gord uw lendenen, maak u op en spreek tot hen al wat Ik u gebieden zal; verschrik niet voor hen, opdat Ik u niet voor hen doe verschrikken. En Ik, zie Ik zelf stel u heden tot een versterkte stad, een ijzeren zuil en een koperen muur tegen het gehele land, tegen de koningen van Juda, zijn vorsten, zijn priesters en het volk des lands; al zullen zij tegen u strijden, zij zullen u niet overmogen, want Ik ben met u, luidt het woord des Heren, om u te bevrijden.” (Jeremia 1: 7, 8, 17-19)
Veertig jaar lang zou Jeremia voor het volk staan als een getuige voor waarheid en recht, In een ongeëvenaarde afval moest hij in leven en karakter de eredienst van de ene ware God openbaren. Tijdens de vreselijke belegeringen van Jeruzalem zou hij de spreekbuis van de Here zijn. Hij moest de ondergang van het huis van David voorzeggen, als ook de verwoesting van de prachtige tempel, die Salomo had gebouwd. En als hij gevangen gezet zou worden vanwege zijn onbevreesde uitspraken, moest hij toch nog onbevreesd zijn stem verheffen tegen de zonden van de vooraanstaanden. Veracht, gehaat, door mensen verworpen, zou hij ton slotte de letterlijke vervulling zien van zijn eigen profetieën van de naderende ondergang, en delen in de smart en jammer die zouden volgen op de verwoesting van de gedoemde stad.
Toch mocht Jeremia te midden van de algemene ondergang, waarin het volk zich met haast stortte, dikwijls verder zien dan de terneerdrukkende tonelen van het heden, naar de heerlijke verwachtingen van de toekomst, als Gods volk vrijgekocht zou worden uit het land van de vijand en weer geplant zou worden in Sion, Hij voorzag de tijd dat de Here zijn verbondsverhouding zou vernieuwen met zijn volk. “Hun ziel zal zijn als een besproeide hof, zij zullen nooit meer versmachten.” (Jer. 31: 12)
Over zijn roeping tot het profetisch ambt schreef Jeremia zelf: De Here strekte zijn hand uit en roerde mijn mond aan, en de Here zeide tot mij: Zie, Ik leg mijn woorden in uw mond; merk op, Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken om uit te rukken en af te breken, om te verdelgen en te verwoesten, om te bouwen en te planten.” (Jer. 1: 9,10)
Gode zij dank voor deze woorden: “te bouwen en te planten”. Met deze woorden werd Jeremia verzekerd van Gods plan om te herstellen en te genezen. De boodschappen in de komende jaren zouden streng zijn.
Profetieën van spoedig naderende oordelen werden onbevreesd gepredikt. Uit de vlakten van Sinear zou onheil losbreken over alle inwoners van het land. “Ik zal mijn oordelen over hen uitspreken om al hun boosheid, dat zij Mij verlaten en voor andere goden offers ontstoken hebben,” had de Here gezegd. (Jer. 1: 14,16) Toch deed de profeet deze boodschappen gepaard gaan met beloften van vergiffenis voor allen die zich zouden afwenden van hun boosheid.
Als een verstandig bouwmeester trachtte Jeremia reeds aan het begin van zijn levenswerk de mannen van Juda aan te moedigen de grondslagen van hun geestelijk leven goed en solide te leggen, door zich werkelijk te bekeren. Lange tijd hadden zij gebouwd met materialen, door de apostel Paulus vergeleken met hout, stro, en stoppelen, en door Jeremia met droes. “Verworpen Zilver noemt men hen”, had hij gezegd van het onboetvaardig volk, want de Here heeft hen verworpen.” (Jer. 6: 30)
Nu werden ze aangespoord om verstandig te gaan bouwen voor de eeuwigheid, door de afval van afgoderij en ongeloof weg te doen, en het zuivere goud, het verfijnde zilver, de kostbare stenen – geloof, gehoorzaamheid en goede werken — als funderingsmaterialen te gebruiken, welke alleen aanvaardbaar waren in Gods oog.
Door Jeremia sprak God tot zijn volk: “Keer weder, Afkerigheid, Israël ….. Ik zal u niet donker aanzien, want Ik ben genadig, luidt het woord des Heren, Ik zal niet altoos blijven toornen. Alleen, erken uw ongerechtigheid, dat gij van de Here, uw God, zijt afgevallen…... Keert weder, afkerige kinderen, luidt hot woord des Heren, want Ik ben heer over u ….. Keert weder, afkerige kinderen, Ik zal uw afdwalingen genezen.” (Jer. 3: 12-14,19,22)
En behalve deze wonderbare smeekbeden hield de Here zijn dwalend volk de woorden voor, waarmee ze tot Hem konden terugkeren. Ze moesten zeggen: “Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Here, onze God. Voorzeker, bedrog brachten de heuvelen, het gedruis op de bergen; voorzeker, in de Here, onze God, is Israëls heil! Wij willen ons nederlegggen in onze schande, en onze smaad moet ons dekken, want wij hebben tegen de Here, onze God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot deze dag toe, en wij hebben niet gehoord naar de stem van de Here onze God.” (Jer. 3: 22-25)
De hervorming onder Josia had het land gereinigd van de afgodische heiligdommen, maar de harten van de massa waren niet veranderd. Het zaad der waarheid dat opgekomen was en een overvloedige oogst had beloofd, was door doornen verstikt. Nog zulk een afdwaling zou noodlottig zijn: en de Here trachtte het volk te brengen tot een besef van hun gevaarlijke toestand. Alleen als ze trouw zouden blijken aan de Here, konden ze hopen op Gods gunst en op voorspoed.
Jeremia vestigde hun aandacht herhaaldelijk op de raadgevingen in het boek Deuteronomium. Meer dan andere profeten legde hij de nadruk op de leer van de Mozaïsche wet, en toonde aan hoe deze de rijkste geestelijke zegeningen zou kunnen brengen aan het volk en aan ieder mens. “Vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg is, opdat gij die gaat en rust vindt voor uw ziel” (Jer. 6: 16), pleitte hij.
Bij een zekere gelegenheid nam de profeet, op Gods bevel, plaats bij een van de voornaamste poorten van de stad, en drong daar aan op het belang van het heiligen van de sabbat. De inwoners van Jeruzalem liepen gevaar de heiligheid van de sabbat uit het oog te verliezen, en ze werden ernstig gewaarschuwd tegen het doen van dagelijkse bezigheden op die dag. Een zegen werd beloofd op voorwaarde van gehoorzaamheid. “Indien gij echter wel naar Mij hoort”, had de Here gezegd, “en op de sabbatdag geen last door de poorten van deze stad binnenbrengt, maar de sabbatdag heiligt, door daarop generlei werk te doen, dan zullen door de poorten van deze stad koningen en vorsten, die op de troon van David zitten, binnenkomen, rijdende op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, en zal deze stad blijven bestaan voor immer.” (Jer. 17: 24,25)
Deze belofte van voorspoed als beloning van trouw ging gepaard met een profetie van de verschrikkelijke oordelen waardoor de stad getroffen zou worden als de inwoners ontrouw zouden zijn aan God en diens wet. Als ze geen acht zouden slaan op de vermaningen om de Here God hunner vaderen te gehoorzamen en zijn sabbat te heiligen, zou de stad met haar paleizen volkomen door vuur worden vernietigd.
Op deze wijze kwam de profeet vastbesloten op voor de gezonde beginselen van de juiste leefwijze, die zo duidelijk in het boek der wet werden onderwezen. Maar de toestand die in het land van Juda overheerste, was zodanig, dat een verandering ten goede alleen mogelijk was door diep ingrijpende maatregelen; daarom spande hij al zijn krachten in ten behoeve van de onboetvaardigen. “Ontgint u nieuw land”, smeekte hij, en zaait niet tussen de doornen”. Reinigt uw hart van boosheid, Jeruzalem, opdat gij behouden wordt.” (Jeremia 4 : 3, 14)
Maar de grote massa van het volk sloeg geen acht op de oproep tot bekering en hervorming. Sedert de dood van de goede koning Josia waren de oversten van het volk ontrouw gebleken aan het in hen gestelde vertrouwen, en ze hadden velen op een dwaalspoor geleid. Joachaz, die door tussenkomst van de koning van Egypte op de troon was gekomen, was opgevolgd door Jojakim, een oudere zoon van Josia.
Van het begin van Jojakims regering af had Jeremia weinig hoop, dat hij zijn geliefde land kon redden van het verderf, en zijn volk van de ballingschap. Toch mocht hij niet zwijgen terwijl volkomen ondergang het koninkrijk bedreigde. Zij die aan God trouw waren gebleven, moesten bemoedigd worden te volharden in goeddoen, en zondaars moesten zo mogelijk ertoe gebracht worden zich af te wenden van de zonde.
De crisis vroeg om een Openbare en verstrekkende inspanning. God gaf Jeremia bevel in de voorhof van de tempel te gaan, en daar te spreken tot al het volk van Juda, dat in – en uitging. Hij mocht geen woord weglaten van de boodschappen die hij kreeg, zodat de zondaars in Sion ruimschoots de gelegenheid hadden om te luisteren, en zich af te wenden van hun boze wegen.
De profeet gehoorzaamde; hij stond in de poort van het huis des Heren, en verhief daar zijn stem met te waarschuwen en te smeken. Door de Almachtige geïnspireerd, zei hij:
“Hoort het woord des Heren, o gans Juda, gij die door deze poorten binnenkomt om u neder te buigen voor de Here; zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Betert uw handel en wandel, dan wil Ik u op deze plaats laten wonen. Stelt uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden: Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel is dit? Neen, als gij werkelijk uw handel en wandel betert, als gij werkelijk onder elkander recht doet, vreemdeling, wees en weduwe niet verdrukt, geen onschuldig bloed vergiet op deze plaats en andere goden niet achternaloopt, u tot onheil, dan wil Ik u op deze plaats, in het land dat Ik aan uw vaderen gegeven heb, laten wonen van eeuw tot eeuw.” (Jer. 7: 2-7)
Gods tegenzin om te straffen komt hier duidelijk naar voren. Hij wacht met zijn oordelen om met de onboetvaardige te kunnen pleiten. Hij, die “goedertierenheid, recht en gerechtigheid op aarde” (Jer. 9: 24) doet, smacht naar zijn dwalende kinderen; op alle mogelijke manieren tracht Hij hen te onderrichten aangaande de weg naar het eeuwig leven.
Hij had de Israëlieten uit de slavernij gevoerd opdat zij Hem, de enige ware en levende God, zouden dienen. Hoewel ze lang hadden gedwaald in afgoderij, en zijn waarschuwingen licht hadden opgenomen, toonde Hij nu zijn bereidheid de kastijding uit te stellen en hen nog een kans te geven zich te bekeren. Hij maakte het feit duidelijk, dat de naderende ondergang alleen door een uiterst grondige hervorming van het hart kon worden afgewend.
Tevergeefs zou het vertrouwen zijn, dat ze zouden stellen op de tempel en zijn diensten. Riten en ceremoniën konden de zonde niet verzoenen. Hoewel ze voorgaven het uitverkoren volk van God te zijn, kon alleen een hervorming van hart en leven hen redden van het onvermijdelijk gevolg van aanhoudend zondigen. Daarom klonk in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem de boodschap van Jeremia tot Juda: Hoort de woorden van dit verbond”, - de duidelijke geboden van de Here, zoals ze in de Heilige Schrift staan – “en doet ze.” (Jer. 11: 6) Deze boodschap predikte hij in de voorhof van de tempel in het begin van Jojakims regering.
In het kort werd een overzicht gegeven van Israëls geschiedenis sedert de dagen van de uittocht. Gods verbond met hen luidde: “Hoort naar mijn stem, dan zal Ik u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn, en wandelt op de ganse weg die Ik u gebied, opdat het u welga.” Schaamteloos was dit verbond telkens weer verbroken. Het uitverkoren volk wandelde naar de verstokte overleggingen” van hun boos hart en keerde zich achterwaarts en niet voorwaarts.” (Jer. 7: 23,24)
Waarom,” vroeg God, is dan dit volk: de Afkerige, en Jeruzalem: Bestendige Afkerigheid?” (Jer. 8:5) In de taal van de profeet was dit het geval, omdat ze de stem van de Here hun God niet hadden gehoorzaamd, en hadden geweigerd zich te laten gezeggen. (zie Jer. 5: 3)
“De oprechtheid is verdwenen en teloorgegaan uit hun mond” (Jer. 7:2), klaagde hij. “Zelfs de ooievaar aan de hemel kent zijn vaste tijden en tortelduif en zwaluw nemen de tijd van hun komst in acht, maar mijn volk kent het recht des Heren niet.” (Jer. 8:7) “Zou Ik hierover aan hen geen bezoeking doen, duidt het woord des Heren, of zou Ik aan een volk als dit Mij niet wreken?” (Jer.9:9)
De tijd was aangebroken voor een ernstig onderzoek van het eigen hart. Zolang Josia geregeerd had, bestond er hoop voor het volk. Nu kon hij niet langer voor hen bemiddelen, omdat hij in de strijd was gevallen. De zonden van het volk waren zo groot geworden, dat de tijd voor bemiddeling vrijwel voorbij was. “Al stond Mozes met Samuël vóór Mij”, had de Here gezegd, dan zou mijn ziel zich toch niet tot dit volk neigen: weg met hen, uit mijn ogen, laat hen heengaan! En als zij tot u zeggen: Waar moeten wij heengaan? zeg dan tot hen: Zo zegt de Here: Wie bestemd is ten dode, ten dode; wie bestemd is ten zwaarde, ten zwaarde; wie bestemd is ten honger, ten honger; en wie bestemd is ter gevangenschap, ter gevangenschap.” (Jer. 15: 1, 2)
Een weigering om acht te slaan op Gods aanbod van genade, dat Hij nu deed, zou over het onboetvaardige volk de oordelen brengen die het noordelijk rijk van Israël een eeuw geleden hadden getroffen. De boodschap tot hen luidde nu: “Als gij niet naar Mij luistert en niet wandelt naar de wet die Ik u voorgelegd heb, en niet hoort naar de woorden van mijn knechten, de profeten, die Ik tot u zond, vroeg en laat, zonder dat gij gehoor gegeven hebt, dan zal Ik dit huis gelijk maken aan Silo, en Ik zal deze stad maken tot een vloek voor alle volkeren der aarde.” (Jer. 26: 4-6)
Zij die in de tempelvoorhof luisterden naar de woorden van Jeremia, begrepen heel goed de verwijzing naar Silo en naar de tijd toen in de dagen van Eli de Filistijnen Israël hadden verslagen en de ark van het verbond hadden weggevoerd.
De zonden van Eli hadden bestaan uit het feit, dat hij de ongerechtigheid van zijn zonen in hun heilige bediening, evenals de zonden die in het hele land heersten, niet zwaar opnam. Omdat hij verzuimd had deze zonden te bestraffen, was Israël door een vreselijke ramp getroffen. Zijn zonen waren in de strijd gevallen, Eli zelf had het leven verloren, Gods ark was uit het land van Israël weggevoerd, dertigduizend Israëlieten waren gedood — alles omdat de zonde niet bestraft en weggedaan was.
Tevergeefs had Israël gemeend dat de aanwezigheid van de ark hen de overwinning over de Filistijnen zou bezorgen, ondanks hun zondige gewoonten. Op gelijke wijze meenden de inwoners van Juda, in de dagen van Jeremia, dat een strikte viering van de tempeldienst, die door God was ingesteld, hen zou bewaren voor een rechtvaardige straf op hun zondige leven.
Hoe belangrijk is deze les voor mannen die nu een verantwoordelijke positie in de kerk bekleden! Hoe ernstig wordt gewaarschuwd om de verkeerde dingen, waardoor de waarheid geweld wordt aangedaan, getrouw te bestraffen! Laat niemand die er aanspraak op maakt dat hij Gods wet moet beschermen, zich wijsmaken dat de eerbied die hij naar buiten toont voor de geboden, hem zal behoeden voor de voltrekking van het goddelijk recht. Laat niemand weigeren zich te laten gezeggen als hij kwaad doet, of de dienstknechten van God beschuldigt dat ze te ijverig zijn in hun streven het kamp te reinigen van het kwaad doen. Een God die de zonde haat, roept degenen, die voorgeven zijn wet te houden, om alle ongerechtigheid na te laten. Het veronachtzamen van bekering en bereidwillige gehoorzaamheid zal voor mannen en vrouwen in onze tijd even ernstige gevolgen hebben als het geval was met het oude Israël. Er is een grens, en als deze gepasseerd is, kunnen Gods oordelen niet langer weerhouden worden.
De verwoesting van Jeruzalem in de dagen van Jeremia is een ernstige waarschuwing voor het geestelijk Israël, dat de raadgevingen en waarschuwingen, die ze door uitverkoren werktuigen krijgen, niet straffeloos in de wind geslagen kunnen worden.
De boodschap van Jeremia voor priesters en volk wekten de vijandschap op van velen. Luidruchtig ontkenden ze de woorden van Jeremia, en riepen uit:
“Waarom hebt gij in de naam des Heren geprofeteerd: Gelijk Silo zal dit huis worden, en deze stad zal verwoest worden, zodat er niemand woont! En het ganse volk liep tegen Jeremia te hoop in het huis des Heren.” (Jer. 26: 9)
Priesters, valse profeten en volk keerden zich toornig tot de man die hen geen aangename dingen wilde spreken of bedrog profeteren. Op deze wijze werd Gods boodschap veracht, en werd zijn dienstknecht met de dood bedreigd. Het bericht van wat Jeremia had gezegd, bereikte de vorsten van Juda, en ze haastten zich uit het paleis van de koning naar de tempel om zelf te horen waarover alles handelde. “En de priesters en de profeten zeiden tot de vorsten en het ganse volk: Deze man is des doods schuldig, omdat hij over deze stad heeft geprofeteerd, zoals gij met uw eigen oren hebt gehoord.” (Jer. 26: 16)
Maar onbevreesd stond Jeremia voor de vorsten en het volk, terwijl hij zei: “De Here heeft mij gezonden om over dit huis en deze stad al de woorden te profeteren, die gij gehoord hebt. Nu dan, beter uw handel en wandel, en hoort naar de stem van de Here, uw God; dan zal de Here berouw hebben over het kwaad dat Hij tegen u gesproken heeft. Wat mij betreft, zie, ik ben in uw hand, doet mij zoals goed en recht is in uw ogen; maar weet wel, dat gij als gij mij doodt, onschuldig bloed brengt over uzelf, over deze stad en over haar inwoners: want in waarheid, de Here heeft mij tot u gezonden om ten aanhoren van u al deze woorden te spreken.” (Jer. 26: 11-15)
Als de profeet bevreesd was geweest door de dreigende houding van hen die het gezag droegen, zou zijn boodschap geen uitwerking hebben gehad, en zou hij zijn leven verloren hebben; maar de moed die hij toonde bij het brengen van zijn ernstige waarschuwing dwong de eerbied af van het volk, en nam de vorsten van Israël voor hem in. Ze spraken met de priesters en de valse profeten, toonden aan hoe onverstandig het zou zijn om de uiterste maatregelen te nemen, die zij voorstonden, en hun woorden bewerkten een ommekeer in de gedachtengang van het volk. Zo verwekte God verdedigers voor zijn dienstknecht.
De oudsten protesteerden ook gezamenlijk tegen het besluit van de priesters omtrent het lot van Jeremia. Ze haalden het geval aan van Micha, die over Jeruzalem oordelen had geprofeteerd, zeggende: “Sion zal als een akker worden omgeploegd, en Jeruzalem zal worden tot steenhopen, ja, de tempelberg tot woudhoogten”. En zij vroegen: Heeft Hizkia, de koning van Juda, met geheel Juda, hem soms ter dood gebracht? Vreesde hij niet de Here, zodat hij de gunst des Heren zocht? En de Here had berouw over het kwaad dat Hij tegen hen gesproken had. En wij zijn bezig een groot kwaad te begaan tegen onszelf.” (Jer. 26 : 18, 19)
Door het pleiten van deze invloedrijke mannen werd het leven van de profeet gespaard, hoewel veel van de priesters en valse profeten, die de veroordelende waarheden van hem niet konden tegenspreken, graag hadden gezien dat hij ter dood was gebracht op grond van opruiing.
Van het moment van zijn roeping tot het eind van zijn dienstwerk stond Jeremia voor Juda als een wachttoren en een sterkte waartegen de boosheid van mensen niets kon uitrichten.”Zij zullen tegen u strijden, maar u niet overmogen”, had de Here zijn dienstknecht gewaarschuwd; Ik ben met u om u te helpen en u te bevrijden, luidt het woord des Heren. Ja, ik zal u bevrijden uit de hand der bozen, u verlossen uit de vuist der geweldenaars.” (Jer. 15: 20,21)
Jeremia, die van nature verlegen en teruggetrokken was, verlangde naar de vrede en de rust van een teruggetrokken leven, waar hij geen getuige behoefde te zijn van de aanhoudende onboetvaardigheid van zijn geliefde volk. Zijn hart werd gepijnigd door de zielesmart over de ellende, veroorzaakt door de zonde. “Ach, dat mijn hoofd water ware en mijn oog een bron van tranen”, klaagde hij, “dat ik dag en nacht kon bewenen de verslagenen van de dochter mijns volks! Ach, dat ik in de woestijn een nachtverblijf voor reizigers wist, dat ik mijn volk kon verlaten en van hen weggaan.” (Jer. 9: 1,2)
Wrede spot moest hij ondergaan. Zijn gevoelige ziel werd gepijnigd door de pijlen van spot, op hem afgeschoten door degenen die zijn boodschappen verachtten en zich niet veel zorg maakten over hun bekering. “Ik ben een belaching geworden voor heel mijn volk”, zei hij, “hun spotlied heel de dag”. Ik ben tot een bespotting geworden de ganse dag, allen honen zij mij …… Alle lieden met wie ik bevriend ben, loeren op mijn val: wellicht zal hij zich laten verlokken, zodat wij hem overmogen en wraak op hem kunnen nemen.” (Klaagl. 3: 14; Jer. 20: 7,10)
Maar de trouwe profeet werd dagelijks gesterkt om vol te kunnen houden. “De Here is met mij als een geweldige Held”, sprak hij: “daarom zullen mijn vervolgers struikelen en niets vermogen; zij staan ten diepste beschaamd, omdat zij hun doel niet bereiken, een eeuwige, onvergetelijke smaad ….. Zingt de Here, looft de Here, want Hij bevrijdt het leven van de arme uit de macht der boosdoeners.” (Jer. 20: 11,13)
De ervaringen die Jeremia in zijn jeugd doormaakte, alsook wat hem in zijn latere leven overkwam, leerden hem de les “dat het niet aan de mens staat zijn weg te kiezen, noch aan een man om te gaan en zijn schreden te richten”. Hij leerde bidden. “Tuchtig mij, Here, doch naar recht; niet in uw toorn, opdat Gij mij niet te gering maakt.” (Jer. 10: 23,24)
Toen hij de beker van beproeving en smart moest drinken, en verzocht werd om in zijn ellende te zeggen: “Vergaan is mijn kracht, vervlogen mijn hoop op de Here”, dacht hij terug aan Gods voorzieningen voor hem, en triomfantelijk kon hij uitroepen: “Het zijn de gunstbewijzen des Heren, dat wij niet omgekomen zijn, want zijn barmhartigheden houden niet op, elke morgen zijn zij nieuw, groot is uw trouw! Mijn ziel zegt: Mijn deel is de Here, daarom zal ik op Hem hopen. Goed is de Here voor wie Hem verwachten, voor de ziel die Hem zoekt; goed is het, in stilheid te wachten op het heil des Heren.” (Klaagl. 3: 18,22-26)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)