28 Hizkia
In scherpe tegenstelling met de roekeloze regering van Achaz was de hervorming die tot stand kwam tijdens de voorspoedige regering van zijn zoon. Hizkia besteeg de troon met het vaste voornemen om alles te doen wat in zijn macht lag om Juda te bewaren voor het lot dat het rijk van het noorden had getroffen. De boodschappen van de profeten boden geen aanmoediging tot halfslachtige maatregelen. Alleen door een vastbesloten hervorming konden de dreigende oordelen worden afgewend.
In de crisis toonde Hizkia zich iemand die van de geboden kansen gebruik maakte. Zodra hij de troon had bestegen, begon hij plannen te maken en uit te werken. Eerst richtte hij zijn aandacht op het herstel van de tempeldiensten, die zo lang verwaarloosd waren; en voor dit werk vroeg hij ernstig om de medewerking van een groep priesters en Levieten die trouw gebleven waren aan hun heilige roeping.
Omdat hij zeker was van hun trouwe ondersteuning, sprak hij vrijuit met hen over zijn wens onmiddellijke en verreikende hervormingen in te stellen. “Onze vaders zijn ontrouw geweest, beleed hij, zij hebben gedaan wat kwaad was in de ogen van de Here, onze God, en hebben Hem verlaten, hun aangezicht afgewend van de woning des Heren en haar de rug toegekeerd. . . Thans is het mijn voornemen een verbond te sluiten met de Here, de God van Israël, opdat zijn brandende toorn zich van ons afwende.” (2 Kron. 29: 6,10)
In enkele goedgekozen woorden besprak de koning de toestand zoals die voor hen lag, - de gesloten tempel en de afwezigheid van alle diensten op zijn terrein; de schandelijke afgoderij, die bedreven werd in de straten van de stad en in heel het koninkrijk; de afval van velen die aan God trouw zouden zijn gebleven als de leiders in Juda hun een goed voorbeeld hadden gegeven; en de achteruitgang van het rijk en het verlies van aanzien in de achting van omringende volken. Het noordelijk rijk viel steeds meer uiteen; velen kwamen om door het zwaard; anderen waren weggevoerd in ballingschap; spoedig zou Israël geheel in handen vallen van de Assyriërs en volkomen ten onder gaan; en ook Juda zou beslist door dit lot worden getroffen, tenzij God machtig zou werken door uitverkoren vertegenwoordigers.
Hizkia deed rechtstreeks een beroep op de priesters om samen met hem de noodzakelijke hervormingen in te voeren. “Weest thans niet nalatig”, spoorde hij hen aan, want u heeft de Here verkoren om in zijn dienst te staan, om zijn dienaren te zijn en aan Hem te offeren.” – “Heiligt u thans, heiligt het huis van de Here, de God uwer vaderen.” (2 Kron. 29 :11, 5)
Het was een tijd voor snelle handelingen. De priesters begonnen meteen. Ze kregen de medewerking van andere priesters die niet bij deze samenkomst aanwezig waren geweest, en begonnen van harte met het reinigen en heiligen van de tempel.
Omdat er jaren van verwaarlozing en veronachtzaming aan waren voorafgegaan, ontmoetten ze heel wat moeilijkheden; maar de priesters en de Levieten werkten onvermoeibaar, en binnen opmerkelijk korte tijd konden ze berichten dat hun werk voltooid was. De poorten van de tempel waren hersteld en geopend; de heilige vaten waren bijeengebracht en op hun plaats gezet; alles was gereed voor het herstel van de heiligdomsdiensten.
In de eerste dienst die gehouden werd, zochten de oversten van de stad samen met koning Hizkia en de priesters en Levieten vergiffenis voor de zonden van het volk. Op het altaar werden zondoffers geplaatst om over geheel Israël verzoening te doen.” – “Toen zij met offeren gereed waren, knielden de koning en allen die zich bij hem bevonden, en bogen zich neer.” Opnieuw weergalmden de voorhoven van de tempel van woorden vol lof en aanbidding. De psalmen van David en van Asaf werden vol vreugde gezongen, toen de aanbidders beseften dat ze vrij waren van de slavernij van zonde en afval. Ja Hizkia en het gehele volk verheugden zich over wat God zijn volk bereid had, want onverwacht was deze zaak geschied.” (2 Kron. 29: 24,29,36)
God had werkelijk de harten van de oversten in Juda bereid om voor te gaan in een duidelijke hervormingsbeweging, opdat het getij van de afval tot stilstand gebracht zou worden. Door zijn profeten had Hij aan zijn uitverkoren volk de ene boodschap na de andere gezonden en een ernstig beroep op hen gedaan – boodschappen die door de tien stammen van het rijk van Israël veracht en verworpen waren, zodat ze zich nu in de handen van de vijand bevonden. Maar in Juda was een belangrijk overblijfsel, en de profeten bleven doorgaan met het doen van een beroep op hen. Hoor Jesaja aandringen: “Bekeert u tot Hem, van wie de kinderen Israëls diep zijn afgevallen.” (Jesaja 31 : 6)
Hoor Micha vol vertrouwen zeggen: Maar ik zal uitzien naar de Here, ik zal wachten op de God mijns heils; mijn God zal mij horen. Verblijd u niet over mij, mijn vijandin: al ben ik gevallen, ik zal weer opstaan; al zit ik in het duister, de Here zal mij tot licht zijn. Des Heren gramschap zal ik dragen - want ik heb tegen Hem gezondigd - totdat Hij mijn zaak verdedigt en mij recht verschaft; Hij zal mij uitleiden in het licht; ik zal aanschouwen, hoe Hij gerechtigheid oefent.” (Micha 7 : 7-9)
Deze en andere soortgelijke boodschappen, die Gods bereidheid toonden om hen te vergeven, en te aanvaarden die zich tot Hem hadden gewend met een volkomen hart, hadden menige vermoeide ziel hoop gebracht toen in de donkere jaren de tempelpoorten gesloten bleven; en nu de leiders voorgingen in een hervorming, waren tal van mensen die genoeg hadden van de slavernij der zonde, bereid hieraan gehoor te geven.
Zij, die de voorhoven van de tempel binnengingen om vergiffenis te ontvangen en hun betuigingen van trouw aan de Here te vernieuwen, kregen een wonderbare bemoediging uit de profetische gedeelten van de Schrift. De ernstige waarschuwingen tegen afgoderij, die Mozes gesproken had ten aanhoren van geheel Israël, waren gepaard gegaan met de profetieën van Gods bereidheid om hen die in tijden van afval Hem met hun gehele hart zouden zoeken te horen en te vergeven.
“Wanneer het u bang zal zijn dan zult gij u bekeren tot de Here, uw God, en naar hem luisteren. Want de Here, uw God, is een barmhartig God, Hij zal u niet verlaten noch u verderven en Hij zal niet vergeten het verbond met uw vaderen, dat Hij hun onder ede bevestigd heeft.” (Deut. 4 : 30, 31)
En in het profetisch gebed, bij de inwijding van de tempel, welks diensten Hizkia en zijn medewerkers nu herstelden, had Salomo gebeden: “Wanneer uw volk Israël verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen u gezondigd hebben, en zij zich tot U bekeren, uw naam belijden, en tot U bidden en smeken in dit huis, hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonden van uw volk Israël.” (1. Koningen 8 : 33, 34)
Het zegel van Gods goedkeuring was op dit gebed geplaatst; want nadat het was beëindigd, daalde vuur uit de hemel neer en verteerde het brandoffer en de slachtoffers, en vervulde de heerlijkheid van de Here het huis.” (2 Kron. 7: 1)
Die nacht was de Here aan Salomo verschenen om hem te zeggen dat zijn gebed was gehoord en dat barmhartigheid getoond zou worden jegens hen die daar zouden aanbidden. De genadige verzekering luidde:
“Wanneer mijn volk waarover mijn naam is uitgeroepen, zich verootmoedigt en zij bidden en zoeken mijn aangezicht en zij zich bekeren van hun boze wegen, dan zal Ik uit de hemel horen, en hun zonde vergeven en hun land herstellen.” (2 Kron. 7 : 14)
Deze beloften gingen duidelijk in vervulling tijdens de hervorming onder Hizkia.
Het goede begin door het reinigen van de tempel werd gevolgd door een nog groter opwekking waaraan zowel Israël als Juda deelnamen. In zijn ijver om de tempeldiensten een ware zegen voor het volk te maken, had Hizkia het besluit genomen de vroegere gewoonte te herstellen en de Israëlieten bijeen te roepen voor het vieren van het Pascha. Lange jaren was het Pascha niet meer gevierd als een nationaal feest. De scheiding van het koninkrijk na de regering van Salomo had dit naar het leek onuitvoerbaar gemaakt.
Maar de vreselijke oordelen die de tien stammen hadden getroffen, wekten in de harten van sommigen een verlangen naar betere dingen; en de opwekkende boodschappen van de profeten hadden hun uitwerking. Door koninklijke boden werd de uitnodiging voor het Pascha te Jeruzalem overal bekendgemaakt, van stad tot stad door het land van Efraïm en Manasse . . . tot Zebulon toe”.
De brengers van de genadige uitnodiging werden gewoonlijk afgewezen. De onboetvaardigen schoven het lichtzinnig opzij; toch waren er enkelen die God zochten om een betere kennis van zijn wil, en die zich verootmoedigden en kwamen naar Jeruzalem.” (2 Kron. 30: 10,11)
In het land van Juda was de reactie algemeen; want op hen was Gods hand om het gebod des konings en der oversten naar het woord des Heren te volbrengen” (2 Kron. 30: 12) , een gebod dat in overeenstemming was met Gods wil, zoals deze geopenbaard was door zijn profeten.
De gebeurtenis had de grootste betekenis voor de verzamelde menigte. De ontwijde straten van de stad waren gereinigd van de afgodische altaren, die er tijdens de regering van Achaz waren geplaatst. Op de aangewezen dag werd het Pascha gevierd, en de week werd door het volk doorgebracht met het offeren van vredeoffers en het leren van wat God van hen verwachtte. Dagelijks onderwezen de Levieten met grote kundigheid”; en zij die hun hart hadden bereid om God te zoeken, vonden vergeving.
Grote blijdschap nam bezit van de vergaderde menigte; de Levieten en de priesters loofden de Here dag op dag onder begeleiding van instrumenten” (2 Kron. 30: 21), allen verenig— den zich in hun verlangen Hem te loven die Zich zo genadig en barmhartig had getoond.
De zeven dagen, gewoonlijk bestemd voor het Pascha, gingen maar al te vlug voorbij, en de aanbidders besloten nog zeven dagen door te brengen met het onderricht in de wegen van de Here. De priesters, die les gaven, gingen door met hun onderricht uit het boek der wet; dagelijks kwam het volk in de tempel bijeen om hun offerande van lof en dank te brengen; en toen het einde van de grote bijeenkomst naderde, was het duidelijk dat God wonderlijk gewerkt had in de bekering van het afgedwaalde Juda en in het tegenhouden van het getij van afgoderij dat allen gedreigd had te zullen meeslepen.
De ernstige waarschuwingen van de profeten waren niet tevergeefs gesproken. Er was grote vreugde in Jeruzalem, want sinds de dagen van Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, was iets dergelijks in Jeruzalem niet geschied.” (2 Kron. 30 : 26)
De tijd was voor de aanbidders aangebroken om terug te keren naar hun huizen. “Toen stonden de Levietische priesteren op, en zegenden het volk; en hun stem werd gehoord; want hun gebed kwam tot Zijn heilige woning in den hemel..” (2 Kron. 30 : 27 StV.)
God had hen, die met gebroken hart hun zonden hadden beleden en die vastbesloten zich tot Hem hadden gewend om vergiffenis en hulp, verhoord en aanvaard.
Nu wachtte nog een belangrijk werk, waaraan allen die naar hun huizen terugkeerden, een werkzaam aandeel moesten hebben; en de vervulling van dit werk bewees de echtheid van de hervorming, die had plaatsgevonden. De Bijbel zegt. “Al de Israëlieten, die zich daar bevonden, trokken uit naar de steden van Juda, verbrijzelden de gewijde stenen, hieuwen de gewijde palen om en vernielden grondig de hoogten en de altaren uit geheel Juda en Benjamin en in Efraïm en Manasse. Daarna keerden al de Israëlieten naar hun steden terug, ieder naar zijn eigen bezittingen.” (2 Kron. 31: 1)
Hizkia en zijn medewerkers stelden verschillende hervormingen in voor de opbouw van de geestelijke en tijdelijke belangen van het koninkrijk.
“In geheel Juda” deed de koning “wat goed en recht en trouw was voor het aangezicht van de Here, zijn God. In al het werk, dat hij begon . . . . handelde hij met volle toewijding en was hij voorspoedig.” (2 Kron. 31 20, 21)
Hij vertrouwde op de Here, de God van Israël; . . . . week niet van Hem af en onderhield de geboden die de Here aan Mozes geboden had, De Here was met hem.” (2 Kon. 18 : 5-7)
De regering van Hizkia werd gekenmerkt door een reeks opmerkelijke voorzienigheden, die aan de omringende volken openbaarden dat de God van Israël met zijn volk was. Het succes van de Assyriërs bij het veroveren van Samaria en het verstrooien van het overblijfsel van de tien stammen onder de volken tijdens de beginjaren van zijn regering bracht velen ertoe te twijfelen aan de macht van de God der Hebreeën.
Aangemoedigd door hun succes hadden de Ninevieten al lang de boodschap van Jona terzijde gesteld, en hadden de plannen van de hemel uitgedaagd door hun tegenstand. Enkele jaren na de val van Samaria verschenen de overwinnende legers opnieuw in Palestina, terwijl ze ditmaal hun krachten keerden tegen de versterkte steden van Juda, met een zekere mate van succes; maar voor een tijd trokken zij terug omdat er moeilijkheden waren in andere delen van hun rijk. Pas enkele jaren later, tegen het einde van de regering van Hizkia, zou ten aanschouwen van de volkeren der wereld worden aangetoond of de goden der heidenen ten slotte zouden overwinnen.
("Profeten en Koningen" - E.G. White)