24 “Te gronde door gebrek aan kennis”
Gods gunsten jegens Israël waren altijd geschonken op voorwaarde dat ze gehoorzaam zouden zijn. Aan de voet van de Sinai hadden ze met Hem een verbond aangegaan als eigendom boven alle volken. Plechtig hadden ze beloofd het pad van gehoorzaamheid te bewandelen. “Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen”, hadden ze gezegd. En toen enkele dagen later Gods wet van de Sinai was verkondigd en verdere aanwijzingen in de vorm van wetten en oordelen door Mozes waren gebracht, hadden de Israëlieten opnieuw eenstemmig beloofd: “Al de woorden, die de Here gesproken heeft, zullen wij doen”. Bij de bevestiging van het verbond had het volk nog eens verklaard: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen.” (Ex. 19: 5, 8; 24: 3,7)
God had Israël tot zijn volk verkozen, en zij hadden Hem als hun Koning verkoren.
Tegen het einde van de reis door de woestijn waren de voorwaarden van het verbond herhaald. Te Baäl-Peor, aan de grens van het beloofde land, waar velen ten prooi vielen aan sluwe verleidingen, vernieuwden degenen die trouw gebleven waren, hun trouwbetuigingen. Mozes had hen gewaarschuwd voor de verleidingen waaraan ze in de toekomst zouden blootstaan; en ze werden ernstig vermaand zich afgezonderd te houden van de omliggende volken, en alleen God te aanbidden.
“Nu dan, o Israël”, had Mozes onderwezen, hoor de inzettingen en verordeningen, die ik u leer na te komen, opdat gij leeft en opdat gij het land binnengaat en in bezit neemt, dat de Here, de God uwer vaderen, u geven zal. Gij zult aan wat ik u gebied, niet toedoen en daarvan niet afdoen, opdat gij de geboden van de Here, uw God, onderhoudt, die ik u opleg. . . . . Onderhoudt ze dan naarstig, want dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn in de ogen der volken, die bij het horen van al deze inzettingen zullen zeggen: Waarlijk, dit grote volk is een wijze en verstandige natie.” (Deut. 4: 1-6)
De Israëlieten hadden nadrukkelijk opdracht gekregen Gods geboden niet uit het oog te verliezen, omdat ze in het houden ervan kracht en zegen zouden vinden. “Neem u ervoor in acht en hoed u er terdege voor, dat gij de dingen die gij met eigen ogen gezien hebt, niet vergeet, en zij niet uit uw hart wijken zolang gij leeft”, had de Here door Mozes gezegd; maak ze aan uw kinderen en kindskinderen bekend.” (Deut. 4:9)
De ontzagwekkende tonelen, verbonden aan de wetgeving op de Sinai, mochten nooit vergeten worden. De waarschuwingen die Israël had gekregen tegen de afgodische gebruiken die onder de omliggende heidense volken heersten, waren duidelijk en onomwonden geweest. Neemt u er dan terdege voor in acht”, luidde de raad dat gij niet verderfelijk handelt door een gesneden beeld te maken in de gedaante van enige afgod”, dat gij ook uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, de maan en de sterren, het gehele heer des hemels, aanziet en u laat verleiden u voor die neer te buigen en hen te dienen, die de Here, uw God, heeft toebedeeld aan alle volken onder de ganse hemel”. Neemt u ervoor in acht, dat gij het verbond van de Here, uw God, dat Hij met u gesloten heeft, niet vergeet en u een beeld maakt in de gedaante van iets, dat de Here, uw God, u verboden heeft.” (Deut. 4: 15,16,19,23)
Mozes besprak het kwaad dat het gevolg zou zijn van een afdwalen van Gods geboden. Hij riep hemel en aarde als getuigen, toen hij verklaarde dat indien het volk, nadat het lange tijd in het land der belofte had gewoond, verdorven vormen van aanbidding zou invoeren en zich zou buigen voor een gesneden beeld en zou weigeren terug te keren tot het aanbidden van de ware God, de toom des Heren zou ontsteken en ze gevankelijk weggevoerd zouden worden om onder de heidenen verstrooid te worden. “Gij zult zeker spoedig omkomen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen”, waarschuwde hij hen; “gij zult daarin niet lang leven, maar zeker verdeigd worden; de Here zal u onder de natiën verstrooien en gij zult met een klein getal overblijven onder de volken, bij wie de Here u brengen zal; dan zult gij daar goden dienen: werk van mensenhanden, hout en steen, die niet zien, noch horen noch eten noch ruiken.” (Deut. 4: 26-28)
Deze profetie, die gedeeltelijk ten tijde van de richteren in vervulling ging, had een verdere en letterlijke vervulling in de ballingschap van Israël naar Assyrië, en van Juda naar Babylon.
De afval van Israël was geleidelijk gegaan. Van geslacht tot geslacht had satan herhaalde pogingen in het werk gesteld om het uitverkoren volk ertoe te brengen de geboden, inzettingen en verordeningen, die ze beloofd hadden altijd te houden, te doen vergeten. Hij wist, dat Israël zeker zou vergaan, als hij het volk ertoe zou kunnen brengen God te vergeten, en andere goden na te lopen, hen te dienen, en zich voor hen neer te buigen. (Deut. 6: 1; 8: 19)
De vijand van Gods gemeente op aarde had echter niet ten volle rekening gehouden met de medelijdende aard van Hem, die ,”de schuldige zeker niet onschuldig houdt”, maar wiens heerlijkheid het toch is om barmhartig en
genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw” te zijn, “die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft.” (Ex. 34 : 6, 7)
Ondanks het streven van satan om Gods plannen met Israël te dwarsbomen, openbaarde de Here Zich genadig, zelfs in het donkerste uur van hun geschiedenis, toen het ernaar uitzag dat de machten van het kwaad de overwinning zouden behalen. Hij toonde Israël de dingen die dienden voor het welzijn van het volk Al schrijf Ik hun tienduizendvoudig mijn wetten voor”, had God door Hosea gezegd, “toch worden deze geacht als die van een vreemde.” (Hosea 8: 12)
“Ik leerde Efraïm lopen; Ik nam hen op mijn armen, maar zij erkenden niet, dat Ik hen genas.” (Hosea 11:3) Teder had de Here hen behandeld, hen door zijn profeten onderricht, regel op regel, gebod op gebod. (zie Jes.28:10)
Als Israël acht had geslagen op de boodschappen van de profeten, zou de vernedering die volgde, hun bespaard zijn gebleven. Omdat ze hadden volhard in zich af te wenden van zijn wet, moest God hen wel in ballingschap voeren. Mijn volk gaat te gronde door het gebrek aan kennis”, luidde zijn boodschap tot hen door Hosea. “Omdat gij de kennis verworpen hebt, verwerp Ik u. . . . . daar gij de wet van uw God vergeten hebt.” (Hosea 4 : 6)
Altijd is het overtreden van Gods wet gevolgd door dezelfde resultaten. Toen in de dagen van Noach elk beginsel van goeddoen werd geschonden en de ongerechtigheid zo groot en algemeen verbreid werd dat God het niet langer kon dulden, klonk het besluit: “Ik zal de mensen, die ik geschapen heb, van de aardbodem uitroeien.” (Gen. 6 : 7)
In de dagen van Abraham daagden de inwoners van Sodom openlijk God en zijn wet uit; en er volgde een zelfde goddeloosheid, een zelfde verderf, een zelfde onbeteugelde hartstocht die de wereld voor de zondvloed had gekenmerkt. De inwoners van Sodom overschreden de grenzen van Gods verdraagzaamheid, en het vuur van Gods wraak werd voor hen ontstoken.
De tijd die voorafging aan de wegvoering van de tien stammen van Israël, was een soortgelijke tijd van ongehoorzaamheid en goddeloosheid. Gods wet werd beschouwd als van geen waarde, en hierdoor werden de sluizen van ongerechtigheid voor Israël geopend. “De Here heeft een rechtsgeding met de bewoners van het land”, zei Hosea, omdat er geen trouw, geen liefde en geen kennis Gods is in het land. Vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken! Men pleegt geweld, bloedbad volgt op bloedbad.” (Hosea 4 : 1,2)
De oordeelsprofetieën die Amos en Hosea verkondigden, gingen gepaard met voorzeggingen van toekomstige heerlijkheid. De tien stammen, die lang opstandig en onboetvaardig waren geweest, kregen geen belofte van volledig herstel in hun vroegere positie in Palestina. Tot het eind zouden ze omzwerven onder de volken. Maar door Hosea werd een profetie gegeven die hun het voorrecht voorhield dat ze deel mochten hebben aan het laatste
herstel van Gods volk, tegen het einde van de geschiedenis van deze wereld, wanneer Christus zal komen als Koning der koningen en Heer der heren. De profeet zei, dat de tien stammen vele dagen “zonder koning en zonder vorst” zouden zijn, “zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod of terafim.”
- “Daarna”, ging de profeet door, zullen de Israëlieten zich bekeren, en de Here, hun God, zoeken, en David, hun koning, en bevende komen tot de Here en tot zijn heil – in de dagen der toekomst.” (Hosea 3 : 4,5)
In figuurlijke taal hield Hosea de tien stammen Gods plan voor, om elke berouwvolle ziel, die zich met zijn kerk op aarde zou willen verenigen, de zegeningen te schenken die aan Israël geschonken waren in de dagen toen ze aan Hem trouw waren in het beloofde land. De Here zei met betrekking tot Israël als het volk dat Hij graag genadig wilde zijn: “Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart. Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte. En het zal te dien dage geschieden, luidt het woord des Heren, dat gij Mij noemen zult: mijn man, en niet meer: mijn Baäl. Ja, Ik zal de namen der Baäls verwijderen uit haar rond; hun naam zal niet meer genoemd worden.” (Hosea 2 : 13-16)
In de laatste dagen van deze wereldgeschiedenis zal Gods verbond met het volk dat zijn geboden bewaart, vernieuwd worden. “Te dien dage zal Ik voor hen een verbond sluiten met het gedierte des velds, het gevogelte des hemels en het kruipend gedierte der aarde. Dan zal Ik boog en zwaard en oorlogstuig in het land verbreken, en hen veilig doen wonen, Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij zult de Here kennen.
,,Het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, luidt het woord des Heren; Ik zal de hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren, en de aarde zal het koren, de most en de olie verhoren, en die zullen Jizreël verhoren. Dan zal Ik haar voor Mij zaaien in het land, en Mij ontfermen over Lo –Ruchama, en tot Lo –Ammi zeggen: Gij zijt mijn volk. En hij zal zeggen: Mijn God!” (Hosea 2 : 17-22)
“Te dien dage” zal de rest van Israël en wat van Jakobs huis ontkomen is, steunen op de Here, de Heilige Israëls.” (Jes. 10: 20)
Uit alle geslacht en taal en volk en natie zullen mensen vol vreugde gehoor geven aan de boodschap: “Vreest God en geeft Hem eer, want de ure van zijn oordeel is gekomen”. Dan zullen zij zich afwenden van alle afgoden, die hen aan de aarde binden, en Hem aanbidden, die de hemel en de aarde en de zee en de waterbronnen gemaakt heeft.” (Openb. 14: 6,7) Ze zullen zich losmaken van elke strik, en voor de wereld staan als bewijzen van Gods genade. Gehoorzaam aan Gods geboden, zullen ze door engelen en mensen erkend worden als degenen die de geboden Gods en het geloof van Jezus” bewaard hebben. (zie Openb. 14 : 12)
“Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat de ploeger zich aansluit bij de maaier en de druiventreder bij hem die het zaad strooit; dan zullen de bergen druipen van jonge wijn en al de heuvelen daarvan overvloeien. Ik zal een keer brengen in het lot van mijn volk Israël; verwoeste steden zullen zij herbouwen en bewonen; wijngaarden zullen zij planten en de wijn ervan drinken; boomgaarden zullen zij aanleggen en de vrucht daarvan eten. Dan zal Ik hen planten in hun grond, en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit de grond die Ik hun gegeven heb, zegt de Here, uw God.” (Amos 9: 13-15)
("Profeten en Koningen" - E.G. White)